| |
| |
| |
Teunis Bunt
Een grote hand, waarin ik nooit en graag verdwijnen wou
In gesprek met Anton Korteweg
Anton Korteweg werd geboren op 31 januari 1944, volgde de lagere school in Zevenbergen, een jaar de mulo en daarna de gymnasiumafdeling van het christelijk lyceum in Dordrecht. In 1963 begon hij de studies Nederlandse letterkunde en Algemene literatuurwetenschap in Leiden. In de literatuurwetenschap studeerde hij af. Zeven jaren was hij docent op een middelbare school in Leiden, anderhalf jaar wetenschappelijk ambtenaar moderne Nederlandse letterkunde bij H.A. Gomperts. Sinds 1979 is hij hoofdconservator, en vanaf 1986 directeur van het Letterkundig Museum. Hij publiceerde negen dichtbundels.
In uw vroege bundels komen veel verwijzingen voor naar bijbelteksten en gezangen. Dat doet een calvinistische achtergrond veronderstellen.
Dat klopt wel, al is niet alles onmiddellijk op mij terug te voeren. Die hele sfeer is mij natuurlijk wel erg bekend, dat calvinisme in West-Brabant. Ik heb het erger gemaakt dan het was, voor de duidelijkheid.
Mijn vader was secretaris van de Noord-Brabantse Maatschappij van Landbouw, een voorlichtende functie voor boeren, mijn grootvaders waren boer. Mijn grootvader Korteweg was een betrekkelijk patriarchale, ouderwetse, calvinistische boer en heel veel van de sfeer van die boerderij heb ik naar mijn ouders getransformeerd om het allemaal toch nog wat treffender te maken.
Van dat calvinisme hebt u afscheid genomen?
In Leiden ben ik nog wel actief Nederlands Hervormd geweest, in de studentengemeente, maar daar heb ik na een paar jaar afscheid van genomen.
In hoeverre duidt die overvloed van citaten op heimwee naar die wereld?
Niet echt heimwee, maar ik vind het wel allemaal heel erg bruikbaar. Zo'n Psalm 139 (uit een recentere bundel) heb ik op verzoek van de kro geschreven. Toen ben ik toch weer getroffen door de kracht en de schoonheid van zo'n psalm.
| |
| |
| |
Wij samen (psalm 139)
Onder en boven, je bent om mij heen; ik in je, je
weet van mij alles. Dat je me omringt, vooruit, me
doordringt, alles weet uit hoofde van jij, nou ja, maar
dat je daar ook nog op uit bent! Geen
plaats van je is er die, wil hij, niet ziet mij, die
niet in zich heeft mij. Ver weg of dichtbij, in
de kraag pak je me; geen kant kan ik op, in
Den Haag niet en nergens - licht is er niets bij.
Niet raak ik me ergens in kwijt en niet
in de tijd; wat ik ook maar van plan ben, waar
en wanneer, je wist allang dat ik toen dat en dat - dat
ik knap in elkaar, heb je wel voor gezorgd.
Gebonden zijn, gekend, in iemand - erg is het, maar
niet is nog erger misschien. En hoe dan ook, altijd, ik
denk aan je, op de gekste momenten en nooit
niet eens niet. Het moet wel dat ik van je hou, de
pest heb aan wie dat aan jou. Ken me dan maar, weet
Zit die aantrekkelijkheid alleen in de taal?
Het is ook het hele idee van een alomvattend geheel, een heel grote hand waar iedereen in zit. Iemand die je van het begin, van in de moederschoot tot het eind helemaal kent, dat is een verbluffende gedachte, die even beangstigend als prettig is. Die dubbelheid zit erin.
Bij dit gedicht overheerst volgens mij het positieve van het geloof.
Dat komt door het slot, denk ik. Verder komt het neer op wat ik voor Geen beter leven als motto heb gebruikt, een citaat van Kafka: Das Gefühl haben, gebunden zu sein, und gleichzeitig das andere, dass, wenn man losgebunden würde, es noch ärger wäre. Dat houdt mij al heel erg lang bezig.
Ik schrijf er ook over in ‘Meer speciaal’: ‘Wie heb ik immers nog dan mij tot er / te vallen in die grote hand van jou, waarin / ik altijd al me nooit en graag verdwijnen wou.’
| |
| |
| |
Zoek
Liever is het mij te dwalen door het dal van
diepe duisternis, in mijzelf verward en
vrezend alle kwaad, verlangend naar
wie ik ontvlucht ben, dan dat ik het moet
meemaken dat je me weervindt, weerloos en met
horens verstrikt in de struiken natuurlijk.
En dat je mij dan dragen zou en terug
zou voeren naar de grote kudde waarvan jij
altijd al wist dat ik daarvan een heel,
een heel klein schaapje was, natuurlijk. Nee.
Spaar mij de ontferming van
die reddende armen van jou.
Voor mijn gevoel is de strekking van ‘Wij samen’ tegengesteld aan die van ‘Zoek’. Daar vraagt de ik-persoon aan God om hem niet te redden.
Die reddende armen komen weer uit een gezang (‘Ver van de troon der tronen’): ‘die als met reddende armen / ons zegenend omsloot’. Er zitten in mijn werk nog meer toespelingen op gezangen dan op bijbelteksten. Verder natuurlijk Psalm 23, het offer van Izak en het kindergebedje ‘Laat mij van uw grote kudde / toch een heel klein schaapje zijn’.
Ik zat altijd veel te lezen in die gezangenbundel, vooral in de afdeling ‘Liederen van troost en bemoediging’. Daarin stond ook ‘Leid vriend'lijk Licht’, van John Henry Newman, een kardinaal die tot groot verdriet van de anglicanen katholiek geworden is. De vertaling is van Jacqueline van der Waals, een onderschat dichteres, die misschien in protestants-christelijke kringen nog wel gelezen wordt, maar die ook elders gelezen zou moeten worden.
Die Newman, daar las ik over in die biografietjes achter in de bundel. Dat vond ik eigenlijk minstens zo leuk als die gezangen, en de preken waren natuurlijk altijd ongehoord vervelend. Newman werd getypeerd als ‘een engel die zijn weg verloren heeft’. Dat was bekeken van anglicaans standpunt, maar je kunt het in de puberteit ook op jezelf betrekken.
Ik hoefde trouwens niet eens elke zondag naar de kerk, hoewel dat wel op prijs gesteld werd. Aan die preken bewaar ik niet of nauwelijks herinneringen, maar ik ben daar wel heel mooie poëzie tegengekomen en ik denk wel dat dat mij gevormd heeft.
| |
| |
Dan is het ook niet toevallig dat u poëzie van negentiende-eeuwse predikanten bloemleest (Vinger Gods, wat zijt gij groot!).
Nee, precies. Maar die mensen schreven ook relevante poëzie. Iemand als Ter Haar schreef over het Darwinisme, iets wat de mensen in het midden van de negentiende eeuw net zo bezighield als nu de integratie van allochtonen: ‘Wat ziet gij mij half tartend aan, gij rijkbehaarde baviaan’, of zoiets. En Beets schrijft over de duinwaterleiding van Amsterdam en de drooglegging van de Haarlemmermeer.
Dichters worden vaak gezien als wereldvreemde types, die maatschappelijk irrelevante karweitjes opknappen, voor zover ze maatschappelijk al iets doen, en dat was met de domineedichters helemaal niet het geval. Ze behoorden tot de notabelen. Dat is iets wat ik bij mezelf ook wel een beetje terugzie. Vandaar mijn sympathie voor die mensen als figuren.
| |
De verloren zoon
Laat éen uw leidsman wezen op
het smalle pad, zong moeder altijd, maar
hoe gaat dat als je jong bent? Groots,
meeslepend wil je leven, God, gebod
trotserend. Je verruilde 't dorp
voor grote stad en echt, je deed je best:
een kleintje pils, het bidden voor het eten
vergeten, en zowaar ook af en toe
een trut. Nou nou. Nu is hij weer op weg
naar 't vaderhuis, - onlesbaar heimwee naar
moeders indringend zingen drijft hem voort.
Dit gedicht begint al met een gezang: Ga niet alleen door 't leven. En Marsman zit er natuurlijk ook in.
Is dat een echt of een papieren heimwee?
Het is vooral een heimwee op papier. Vooral in die vroegere gedichten was ik me er erg van bewust dat een gedicht een pointe moest hebben en dat de tekst een effect bij een lezer moest bewerkstelligen. Dat is het nadeel van het feit dat je Nederlands hebt gestudeerd. Aafjes heeft ooit gezegd dat je als dichter een beetje dom moet zijn, zeker als lyricus, en daar zit eigenlijk wel iets in. Ik ben altijd met poëzie bezig geweest en dat vind je dan in de vorm van toespelingen terug in de gedichten. Misschien wel eens meer dan goed is voor het gedicht. Je gaat zo'n gedicht als een tekst zien die een bepaald effect bij de lezer teweeg moet brengen, meer dan bijvoorbeeld iets wat echt gebeurd is.
| |
| |
| |
Reiger
Die, sloot verlaten, in de hemel
uit vissen meende te moeten gaan,
ving het vuur, hing, maanden nog, aan
een hoogspanningskabel te waaien,
steeds rafeliger en valer.
Was eindelijk zo mooi versleten,
als was hij nooit reiger geweest.
Toen kon ik me weer vergeten.
Een bloemlezing gaf u de titel Comfortabel ongelukkig mee.
Als een mens dat bereikt heeft, is dat nog niet zo beroerd, want heel veel mensen zijn oncomfortabel ongelukkig.
Waaruit bestaat dat ongeluk? Het niet realiseren van een hoog doel, zoals bijvoorbeeld in ‘Reiger’?
Daar is het een soort Prometheusmotief. Het is ook een waarschuwing aan mijzelf. Een reiger moet niet in de hemel uit vissen gaan, maar laag bij de grond blijven, daar moet hij het van hebben. Hij hoeft helemaal niet zo hoog en als hij dat wel doet, loopt het slecht met hem af. Het is een emblematisch gedicht, een beetje Jan Luyken.
En ik zag die reiger elke dag, als ik tussen Leiden en Den Haag fietste. Misschien wel een jaar lang kwam ik hem tegen. En dat wordt dan een metafoor, maar er zit geen spijt in, dat heb ik me er niet zo bij voorgesteld. Wel dat het misgaat als je je te ver van huis waagt, zoals ook in ‘Het lied der dwaze bijen’.
Ook uw dagelijks werk komt terug in de poëzie. U spreekt er met een zekere relativering over.
Dat is ook zo. Ik heb een heel relativerende instelling, maar ik neem het wel serieus. Dat relativeren is voor mij een manier om de zaak in de hand te houden.
Kun je binnen de poëzie het werk relativeren en andersom?
Dat is het voordeel van twee banen. Ik ben redelijk productief als dichter, ik heb vierhonderd gedichten gepubliceerd, maar ik heb ook een heel drukke baan. Het een gaat niet in de tijd van het ander. Maar als het niet lukt met de poëzie, heb je je werk nog en als het met het werk minder gaat, dan heb je je poëzie nog.
| |
| |
Anton Korteweg (Foto: Marianne Schaaf).
| |
| |
Verder ben ik wel zo calvinistisch dat ik mij toch een soort klaploper zou voelen als ik alleen maar een bundeltje in vier jaar zou maken en dan ook nog met geld van het Fonds voor de Letteren of zo. Er zijn mensen die dat doen, en geen kwaad woord daarover. Ik zie mijn positie als luxe: ik ben onafhankelijk. Ik zou het vervelend vinden, als ik elke drie of vier jaar een bundel zou moeten maken.
Er moet ook gepresteerd worden.
Dat heb ik persoonlijk. Dat is nog een uitvloeisel van het calvinisme. Ik kan wel erg genieten van allerlei dingen, iets wat sommige calvinisten niet kunnen, maar ik vind ook wel dat je dingen moet doen, ook al is ons leven maar een momentje tussen twee stilten.
Poëzie is blijkbaar niet zo belangrijk dat het de hoofdreden van bestaan mag zijn.
Grote dichters als Nijhoff, Achterberg, Ouwens, Kouwenaar en Ter Balkt mogen best hun hele leven lang niks anders doen dan dichten. Een stuk of wat gedichten is zeker genoeg voor de rechtvaardiging van een bestaan. Maar ik voel me er niet prettig bij. Dichters als Vroman en Kopland hebben overigens ook altijd een baan gehad.
Wat is voor u dan de positie van uw poëzie?
Ik heb het wel eens vergeleken met een potloodje. De puntenslijper is het leven en het slijpsel zijn de gedichten. Je wordt door het leven gedraaid in een puntenslijper en de gedichten zijn wat eraf valt.
Geen doel, maar een gevolg.
Poëzie is een gevolg. Omdat ik leef, schrijf ik gedichten en omdat ik dit leven leid, schrijf ik dit soort gedichten.
| |
Liefst niet
Heb een ijzeren diensthuis voor acht uur per dag maar
kan er bij zitten. Ook van het gezin is het huis
niet zo wijd - warm is het wel. Zelf beide
gekozen, wat scheelt, maar afgezien daarvan
wou ik toch liefst niet uitgeleid: ik wantrouw wat
op eigen kracht niet kan worden bereikt.
| |
| |
Dus wolk noch vuurkolom voor mij. Maar mocht je ooit
geknecht me neer doen zitten bij me, heb ik niemand
dan jou, wil ik weg, dan zal ik toch, vrees ik, je vragen
om dekking. Mag je je hand uitstrekken tegen hen
die me belagen. En redden. Als ik maar niet
verlangen hoef naar wat je me verlaten liet.
U beschrijft het werk als een diensthuis.
Ja, dat is een exodusgedicht. Het was natuurlijk vreselijk voor de joden. Ze wilden weg uit Egypte en dan blijkt het allemaal alleen maar erger te worden. Dan blijf ik maar liever hier, zeg ik in dat gedicht. Ik zeg dat ik wantrouw wat niet op eigen kracht bereikt kan worden. Nu hoef ik ook nooit een god te verwijten dat hij mij hier vandaan gevoerd heeft, met het verlangen naar de vleespotten.
Heeft het ook te maken met het uitgeleid zijn uit een religieuze jeugd?
Ik heb met niet veel pijn afscheid genomen van het geloof. Ik heb geen diepe crisis gehad of zo, ik ben er meer van weggedreven. En ik heb er nog steeds heel veel begrip voor. Maar dat kan ook niet anders, dat blijkt ook wel uit mijn gedichten. Het is een werkzaam deel van mijn gedachtegoed.
Die relativering waarover we het hadden, komt niet alleen terug als het over het werk gaat. In alles is er een gelijkmatigheid van gemoed.
Iemand als Montaigne was zijn hele leven bezig om een gelijkmatige levenshouding te vinden. Dat spreekt mij erg aan.
Zo'n houding is toch niet alleen maar winst?
Nou ja, misschien ben je de toppen kwijt, maar ik voel toch wel iets voor zo'n stoïcijnse levensopvatting, zonder dat ik dat nou ook echt bestudeerd heb, hoor. Je dood is daarin eigenlijk het belangrijkste moment in je leven. Als je kunt sterven zonder angst, heb je het goed gedaan.
| |
Angst
Geen duizend angsten, maar één vrees:
er is alleen jezelf als straks het leven
boven je hoofd zich gesloten heeft.
| |
| |
Geen andere handen dan de eigen twee.
Geen ander haar om zich aan op te trekken
dan eigen haar - dat plotseling ontbreekt.
Je schrijft ook een gedicht als ‘Angst’.
Jazeker, dat heb ik ook geschreven. Wat moet ik daar verder over zeggen?
Misschien dat daar de gelijkmatigheid tekortschiet.
Ja, dit soort gedachten heb ik natuurlijk ook, anders schrijf ik het niet op. Dit is een doodsangstgedicht.
Zo'n voorland verschilt nogal van dat van een christen, voor wie de bestemming over de dood heen ligt.
Zeker, hier is ineens niks meer. Deze hele bundel is gebaseerd op een regel van Bloem ‘het is even / tussen twee stilten luid geweest’. En tussen die twee stilten van voor de geboorte en na de dood, tussen die twee oneindigheden zit heel kort het leven. De bundel begint met geboortegedichten en eindigt met doodsgedichten.
Als het leven niet meer is dan een kuch in de kosmos, waarom zou iemand dan nog schrijven?
Bij alle melancholie die mij ongetwijfeld eigen is, beschik ik toch ook nog over een behoorlijke dosis levenslust en vitaliteit. Anders stapte ik niet elke dag op de fiets.
| |
Ode aan de fiets
Zo roerloos als kan in beweging; met
mist op de wei nog het liefst - wel
licht is het dan maar niets is er
dat iets hoeft te zijn al, geen koe
en geen hek en geen stad in de verte;
wat er is, is alleen maar een fiets
met aan weerszij draaiende benen.
Ook trap je, hoe ver ook van huis
en hoe donker de nacht, met gemak
zelf je vriendelijk licht bij elkaar.
En is soms je koplamp kapot,
zingt altijd nog je dynamo,
wat ook al zo prettig geruststelt.
| |
| |
Maar vooral, als je aankomt, je bent
het dan helemaal zelf die aankomt -
leeg, opgewekt, hondsmoe.
Zo moet het straks ook vooral
jij zijn en geen ander die stilvalt.
Teunis Bunt (1959) is persvoorlichter bij de Bond tegen het Vloeken en literair medewerker bij het Nederlands Dagblad. Voor uitgeverij Mozaïek redigeert hij een reeks literaire dichtbundels.
|
|