| |
| |
| |
Jane Leusink
Gedichten
Afterparty
En dronken de vrienden in ons nieuwe huis
alles op, gefeest, gewenst, te vrolijk
gedacht, full swing de hapjes uitgelegd.
Kijk hier lam gezegd en mul dat rode,
rode daar, een stukje huzarensalade
tussen mijn vingers aan gort geknepen.
Grijzer de garnalen uit de Waddenzee.
De Sheaffer gepakt, alle namen gecheckt,
aan krachtige woorden gedacht, met mijn lichaam
een wond tot vrij bloeden aangespoord.
Met mijn handen vol woorden de preken insteken,
distels gezegd, kreupelhout en
het wil zich niet laten redden, moest
Want wij zijn bikkels, fluisterde jij, wij bidden
en bidden als sprinkhanen de nacht door,
met al die ziel in de woorden is
het verkeer rechtstreeks, intiem met mij
en het geeft. Afterparty. Ontfermen
kristallen de glazen, gepoleerd en glanzend
de borden na het sop, zinken de kopjes.
Met een pink in het bed tot het bloedt.
| |
| |
| |
Het zoet van feesten
Bij de tentoonstelling ‘Het Russisch Landschap’ in het Groninger Museum
Landschap een plek voor het oog om uit te rusten
als wij niet langer kijken kunnen van ongerichte
energie verblind geraakt, verbaal
het vlot van een op drift geraakte geest.
Wij tasten de contouren af, denken
hoe te verschalken met een rijzend woord
het zoet van feesten, het rimpelen van rovers
voor het verhaal van vogels, van kinderen,
van ophouden met willen op linnen neergestreken.
Vragen: ‘Wie nestelt zich op huid van jonge
berkjes na moeras, wie heeft al
die ruimte nodig, een glas champagne voor
het sterven gaan en wodka voor delirium
van zinnen met vleugjes geurig zweet erin?’
Seizoenen die zich openen, plastic
bloemstukjes op plateautjes, groezelig
de tapijtjes onder voeten. Vielen wij langzaam
zijwaarts in onze geheugens neer.
Wij schommelden zoetjes als in wiegen, gluurden
gordijntjes door. Een vrouw kroop langs, wij kropen
in haar mond en niemand die het nazeggen
kon alleen daar en daar rookpluimpjes
in het landschap en twintig rozenblaadjes
in een vingerkommetje van porselein.
Natuur verschoont van willen slokt zielen als
Saturnus zijn kinderen deed, gedeserteerd
de grootvaders (hazelhoenders en auerhanen
maakt het geen barst). Wij zijn voyeurs, noemen
desolaat, bespieden wat niet.
| |
| |
Vergeten de plek die zielen steelt. Ons lokt
met zoete klank het groene verfvlak en
zijn ijle witte lucht en alles fraai
vervaagt en uit de lijsten barst. Nooit eerder
zo bekeken, zo langs ruwe wangen gestreken.
| |
| |
*
Nog maar vormloos deze opgeleverde
stilte, aangepast, opgemeten,
een oude steen als gedicht gelicht, de nieuwe
geschikt, beklopt, gekust, de zwaarte gewogen,
welkom gedrukt in letters van lood, op-
getast het eten bij de muren omhoog
en weer terug, rood de Irouléguy
walsend in (weet je nog wij
bij die haarscheuren, hoger het domaine
- Brana - de koelte van stenen het vierkant, wat
beproefden, besnuffelden wij onze taal
vlekkeloos, wat kochten, lachten wij).
Ben je daar weer? Zag je mij, vond je
mij waar in deze val zo geklonken?
Strijk je in mij neer in volle breedte?
Eventjes maar? Vraag ik als nog nooit,
nooit mijn hand: wie klampt deze beker
als maar kan, wie pletten deze druiven?
Wat zwijgt harder aan, ons huis met mij
erin of een ondiep gat in de grond,
zucht van de wind erover? Rakkelende
taal, bedding zonder en roerloos ons bed
waarin ik neergelegd in eigen armen,
scheren woorden (vogeltjes, werpsteentjes?)
over jouw stof, mijn ontheemde borsten
weg. Vraag jij: hoe roodt het, bittert het?
Hoe luidt de taal gelost, in regels gelood,
gelid. Ziel met mijn naam gebeiteld from scratch?
| |
| |
*
Waar wij het brood braken, de harder maalden
en de rode poon, met lange tanden
achter spiegelende ramen zaten,
aten wij onszelf ver naar elkaar
toe, brooddronken. Slepen de messen
en glimlachten maar, als uit de hemel gevallen
engelen die blind blijven kijken, stom
blijven kletsen, horendoof zijn.
Roken wij gevaar? Wij vergaten
dat wij nooit koken hadden geleerd, rookten
de tijd dampend uit. Want het boterde
tussen ons, taal droop over linnen.
Wanneer verschenen toen de bittertjes,
hoe gingen wij het zout eten,
het zuur, waar werd onze plaats?
Verkreukelde stemmen verkruimelden bestek,
geperst de monden lieten af van droppen,
dunne woorden trokken onze schedels
strak. Wij verhieven onszelf, in onze halfheid
en angst bogen wij een afgrond naar elkaar
over, werden onze dagen van volmaakt
ongeluk bereide momenten, niets ertussen.
Wat wisten wij, wat deden wij maar raak,
hier, ergens, een maaltijd aan een raam.
Mijn rug denkt je terug in het kussen, mijn hand
met overal hoe jij het zag met dat
erachter, mond vol sprakeloosheid.
| |
| |
Hoe je je van tijd verloste, droesem het moment
afdruppelde. Ademgesnoerd, uitgespeld
tik ik het eitje, ontzaglijk de beet van het lot.
Zwaarder dan de berg, groter dan
Jane Leusink (1949) studeerde Nederlands en enkele jaren kunstgeschiedenis. Zij is mede-eigenaar van een restaurant in Leens. Voor haar bundel Mos en gladde paadjes ontving zij de C. Buddingh' Prijs voor het beste debuut van 2003.
|
|