| |
| |
| |
Gerda van de Haar
Bronnen 1
Marjoleine de Vos over K.P. Kavafis
Voorin de nieuwste bundel Kat van sneeuw van Marjoleine de Vos staat als een soort motto haar vertaling afgedrukt van het gedicht ‘Ionisch’ van de Griekse dichter Kavafis:
Omdat we hun beelden vernielden
omdat we ze verjoegen uit hun tempels
daarom zijn de goden nog niet dood.
Wat doen die regels daar? Wat betekenen ze voor de vertalende dichter en wat binnen het oeuvre van K.P. Kavafis? In de serie ‘Bronnen’ gaat Liter met Nederlandse dichters in gesprek over de godsdienstige inspiratie van poëzie uit de brede westerse traditie.
Konstantinos Kavafis (1863-1933) woonde het grootste deel van zijn leven in het aloude centrum van het hellenisme, Alexandrië in Egypte. Hij werd er geboren en stierf er. Kavafis was het negende en laatste kind van het gezin, en de achtste zoon. Het enige dochtertje stierf jong, zeer betreurd door de moeder. De beide ouders waren afkomstig uit de al even historische, ‘Turkse’ stad Konstantinopel (ooit Byzantium, nu Istanboel). De vader van de dichter had in Alexandrië een bloeiende handelsfirma in katoen en graan met een nevenvestiging te Liverpool. De familie was Grieks qua cultuur en orthodoxe godsdienst en gewend om, net als vele volksgenoten, buiten de grenzen van het echte Griekenland te verkeren. Er was een sterke Engelse invloed. - In de Angelsaksische wereld staat de dichter bekend als Cavafy, Constantine Cavafy.
Kavafis was nog maar zeven jaar toen zijn vader overleed. Na twee jaar verhuisde zijn moeder met haar jongste zoons naar Liverpool, later Londen, daarna opnieuw Liverpool. In 1877 keerde men, inmiddels sterk verarmd, terug naar Alexandrië, maar niet voor lang. In het Egypte van die tijd streden de grootmachten Frankrijk en Groot-Brittannië om politieke invloed, en de Egyptenaren zelf kwamen tegen de indringers in opstand. In de zomer van 1882 braken in Alexandrië rellen uit tegen de aldaar verkerende Europeanen, door de Britten beantwoord met een bombardement en erop volgende annexatie van de stad als vloot- | |
| |
basis (een bezetting die tot 1946 geduurd heeft). Moeder en inmiddels volwassen zoons Kavafis weken in de periode 1882-1885 uit naar familiestad Konstantinopel.
Na al deze wederwaardigheden legde Kavafis zich toe op een rustig bestaan in ‘zijn’ stad Alexandrië. Hij werkte dertig jaar als ambtenaar op een onderkantoor van het ministerie van openbare werken en schreef ondertussen zijn gedichten. Zijn allereerste poëzie was in het Engels gesteld, maar al gauw ging hij over op Grieks. Hij bundelde zijn gedichten niet, maar liet ze, vanaf 1891, drukken op afzonderlijke velletjes papier, de feuilles volantes. Honderdvierenvijftig gedichten publiceerde hij op deze manier, op den duur soms wel gebundeld in de zin van samengevoegd, maar zolang hij leefde nooit ingenaaid tot een echt boek. Veel werk hield hij in portefeuille. Die gedichten staan bekend als de anekdota, letterlijk de ‘niet uitgegevene’ - ons woord anekdote is in het oorspronkelijke Grieks de benaming voor iets dat om redenen van discretie niet in geschrifte werd gepubliceerd (waaronder ook humoristische verhaaltjes van biografische aard).
Onuitgegeven of afgedrukt op losse velletjes: de poëzie van Kavafis bleek minder vluchtig dan gezien de uitgeefgeschiedenis mocht worden verwacht. Hij was zijn tijd vooruit met slechts lichtjes ritmische, onopgesmukte gedichten in een onnavolgbaar, niet erg vertaalbaar mengsel van volks Grieks en ‘algemeen beschaafd’. Beelden en vergelijkingen vermijdt hij, de expressie van gevoelens eveneens. Zijn gedichten zijn verhalend, je zou bijna zeggen: anekdotisch, van karakter.
Zijn toon en taalspel werden herkend door andere modernisten. Kavafis raakte bevriend met romanschrijver E.M. Forster, die veel deed ter bevordering van Kavafis' bekendheid. De dichter zelf werkte bepaald niet mee aan deze welwillende acties. Had Forster net T.S. Eliot in zijn hoedanigheid van redacteur van het tijdschrift Criterion geïnteresseerd, weigerde Kavafis zijn gedichten voor vertaling af te staan, noteert biograaf Robert Liddell (Cavafy. A critical biography. London 1974, blz. 184-185). André Gide was bewonderaar, Marguerite Yourcenar vertaalde hem in de late jaren vijftig in het Frans, W.H. Auden schreef begin jaren zestig een enthousiasmerende introductie bij de Engelse vertaling.
In Nederland publiceerden Menno ter Braak en S. Vestdijk in 1934, vlak na dichters dood, zes gedichten in Forum, waaronder het bekende ‘Wachtende op de barbaren’ (die niet komen, in dat gedicht). Twee complete vertalingen bestaan er, een degelijk gedocumenteerde van prof. G.H. Blanken (1977 e.v.) en een vrijere en vloeiende bewonderaarsvertaling van Hans Warren en Mario Molegraaf (1991 e.v.). Warren en de zijne vulden in 1984 een thema-editie van Maatstaf.
Een beroemd gedicht is ‘Ithaka’, over Odysseus die z'n thuiseiland maar niet bereikt: ‘Ithaka gaf je de mooie reis’. Als het niet het oude mythische Griekenland van Homerus en de tragediedichters is of juist het stadsleven uit een heel recent, half-biografisch, homoseksueel verleden, is het decor van Kavafis' gedichten meest
| |
| |
K.P. Kavafis (Foto uit: Robert Liddell, Cavafy. A critical biography. London 1974).
| |
| |
de smeltkroes van de hellenistische wereld. Twee perioden zijn favoriet: de tijd van de Romeinse hegemonie na het uiteenvallen van het imperium van Alexander de Grote én de vierde eeuw vanaf het moment waarop Constantijn de Grote het christendom tot staatsgodsdienst uitriep. Twaalf gedichten, gepubliceerd en ongepubliceerd, wijdde Kavafis aan de heerser die gedurende zijn tweejarige regering in het gekerstende rijk een zelfheruitgevonden heidense religie trachtte in te voeren, keizer Julianus de Afvallige.
Van Marjoleine de Vos (1957) verschenen inmiddels twee dichtbundels, vorig jaar de al genoemde bundel Kat van sneeuw en in 2000 Zeehond graag. Het gedicht ‘Kooklust’ uit die bundel was een van de winnende gedichten van de Gedichtendagprijs 2001. Eveneens in 2000 verscheen onder de titel Nu en altijd een keuze uit haar tweewekelijkse columns op de opiniepagina van nrc Handelsblad. Zij werkt als redacteur bij deze krant. Fameus is haar interviewserie ‘Het Gedicht’, waarin zij elke zomer met dichters het gesprek aangaat over één recent gepubliceerd gedicht. Binnenkort worden deze Dichtersgesprekken in boekvorm uitgebracht.
In columns en gedichten laat Marjoleine de Vos zich kennen als sterk geïnteresseerd in religie, ook in de christelijke godsdienst waarvan onze cultuur nu eenmaal doortrokken is, zonder in enige zin belijdend te zijn. Daarin is zij principieel: toen de kerk waar zij wel eens een dienst meemaakte, van hogerhand het bevel kreeg voortaan het credo in de liturgie op te nemen, haakte De Vos af. Stond te lezen in haar column. Afgelopen zomer afficheerde zij zich (licht ironisch?) als ‘ietsist’, iemand die er helemaal van uitgaat dat er iets is dat verder reikt dan het bestaande maar er niet naar taalt uit te pluizen wat dat iets is. Over het christelijk geloof zei ze onlangs in de Poëziekrant: ‘Ik wil het vasthouden, maar ik wil er niet in geloven’.
Haar poëzie heeft onmiskenbaar spirituele trekken. Als het over de liefde gaat, kan het ook zomaar met het goddelijke te maken hebben. Naast een flinke component alledaags leven kom je bij Marjoleine de Vos afwisselend mythische en bijbelse beelden tegen, de laatste soort vooral genomen uit de Psalmen. Of uit het Evangelie:
Ook zou ze soms de hovenier zien gaan,
raakte niet aan want wist wie hij kon zijn.
Geen ongeloof of veinzerij maar alles echt.
[‘Geen ongeloof’ uit Kat van sneeuw]
Hoe godsdienstig is K.P. Kavafis eigenlijk?
Hij was niet areligieus, maar wat religie precies voor hem betekende, weet ik niet goed. Hij heeft het nogal eens over geloofszaken, maar hij schrijft daar hele- | |
| |
maal niet anders over dan over geschiedenis of over cafébezoek. Eigenlijk lijkt het of het onderwerp Kavafis niet geweldig veel uitmaakt. Alsof religie bij hem niet zozeer beleving is, maar gewoon een onderwerp als andere onderwerpen. In het algemeen merk je meer aandoening in de homoseksuele gedichten dan in die paar gedichten die iets met religie te maken hebben.
Drie belangrijke thema's heeft Kavafis, schrijft de dichter W.H. Auden: de liefde, de kunst, en politiek in de originele Griekse zin van het woord. Onder die politiek vat Auden vervolgens ook alle gedichten waarin de relatie tussen heidenen en christenen aan de orde is.
Dat vind ik een herkenbare benadering in de zin dat ik de godsdienstige gedichten niet als een heel bijzondere categorie ervaar. Neem de Julianusgedichten. Ik denk dat Kavafis daarin een beetje een spel speelt met wat je al dan niet zou kunnen geloven. Al die aarzelingen van keizer Julianus en de gevolgen daarvan voor zijn onderdanen, daar drijft hij prachtig de spot mee.
Van de drie door Auden genoemde thema's is de kunst volgens mij meer een zijdelings motief. De liefde is een onderwerp van meer belang. Tussen jouw voorkeursgedichten zie ik echter geen liefdesgedichten.
Dat klopt, want ik heb weinig met die liefdesgedichten. Er mag dan sprake zijn van aandoening, tegelijk ervaar ik ze als nogal koeltjes. Ik hou niet zo van die exclusieve gerichtheid op lichamelijke schoonheid.
Ik heb een citaat van Rudy Kousbroek voor je. Die schreef in 1985 in nrc Handelsblad in dit verband: ‘Het is alsof in heteroseksuele poëzie iemand niet zomaar tot een object gemaakt kan worden’. Zoals bij Kavafis wel gebeurt, bedoelt hij.
Eens.
We moeten jouw ‘erotische’ gedichten dus eerder contrasteren dan verbinden met die van Kavafis. De slotregel van je gedicht ‘Kooklust’ speelt door mijn hoofd: ‘gewiegd, gekend, begeerd, genoten’. Daar zit verlangen naar een zekere objectivering in, terwijl toch opeens het woord ‘gekend’ verschijnt: dat is meer ontmoetend.
Ja, zo kun je het zeggen.
Niet de liefde, niet meteen de kunst, niet de politiek, niet de godsdienst. Wat heb jij met Kavafis?
Hij is voor mij de dichter van een paar heel mooie gedichten, overigens niet per se mijn lievelingsdichter. Kavafis is vooral een dichter van de vergankelijkheid. Dat lijkt me het belangrijkste begrip bij hem, met die enorme hang naar het verleden, ook naar het eigen verleden, naar de dagen van weleer.
| |
| |
Zijn poëzie is werkelijk boordevol van het zich herinneren van het jong zijn, de voorbije jeugd, de voorbijgaande schoonheid. Er is veel spijt om de voorbije tijd. Ik denk dat dat ook te maken heeft met de enorme schoonheidsverering die bij de homoseksuele cultuur hoort. En het is natuurlijk een literair topos. Je vindt het bij Shakespeare, bij alle grote dichters. Het thema is niet uniek, de aanpak van Kavafis wel.
Zijn nuchtere toon vind ik vaak heel prettig, stevig. Hij kan dingen goed onder ogen zien. Ook weer niet altijd - soms kan hij lelijk sentimenteel zijn, een beetje snikkerig doen om wat voorbij is, en om z'n eenzaamheid.
Maar in die vergankelijkheidsgedichten zit wel vaak iets moois. Ik hou ervan als een auteur erin slaagt een groter perspectief in te nemen, als iemand als het ware een stapje terugdoet en daardoor een groter deel van de tijd overziet. Dat vind ik eigenlijk een soort van goddelijk perspectief. Alsof je je even kan ontheffen aan het menselijke tijdsbesef.
Nu heb je waarschijnlijk een gedicht in je hoofd.
Ik denk daarbij aan allerlei gedichten. Maar bijvoorbeeld aan ‘Toen de wachter het licht zag’.
Dat is een verbeelding van een gegeven uit de Griekse mythologie. Kun je misschien kort de context geven?
Dit gedicht verwijst naar het begin van de Oresteia, de tragedietrilogie van Aeschylos. Die begint ook met de wachter op het dak. De wachter zit op het dak van het paleis van de Atriden, het paleis van Agamemnon. Binnen woont diens echtgenote Klytaimnestra. Zij wacht al meer dan tien jaar op de terugkeer van haar man, die voor Troje gevochten heeft. Wanneer die mannen precies zullen terugkomen, is onduidelijk. Daarom is afgesproken dat er, zodra de vloot in zicht komt, op een berg een vuur zal worden ontstoken. Dat wordt dan gezien op de volgende berg, waar ook een vuur wordt aangestoken: er ontstaat een keten van vuur waardoor het nieuws zich veel sneller kan verplaatsen dan via een bode. Dat is het moment van het gedicht: ‘Toen de wachter het licht zag’.
Dat is op zichzelf een verheugend teken. Er is een einde gekomen aan het wachten. De mannen keren terug. Maar Kavafis weet net als wij allemaal ook wel hoe het verder is gelopen, en hij trekt zich dan ook meteen weer uit dat moment terug. Hij doet alvast een stapje naar achteren, en laat zien dat hij weet wat er gaat gebeuren, zonder dat hij dat nu precies noemt. Hij balanceert daar heel mooi, want hij doet ook niet zo van: ik weet het allemaal al en heb niks met dit moment... Je hoeft er niet helderziend voor te zijn, zegt hij. Wij weten allemaal dat Agamemnon thuis vermoord zal worden, dat zijn zoon Orestes daar dan weer achterkomt, dat dat on- | |
| |
geveer het einde zal zijn van het hele geslacht van de Atriden. Kavafis bedoelt het spottend: zo bijzonder is het niet als je nu snapt dat het anders zal aflopen.
Hij zet dat moment in een groter geheel, en tegelijkertijd trekt hij daar een les uit. Dat vind ik de mooiste regels van dat gedicht: ‘Als het geluk / komt geeft het minder vreugde / dan verwacht. Toch is duidelijk / dit gewonnen: we zijn verlost van hoop / en verwachting.’
Het zijn echt hele mooie regels, vind ik. Ik weet dat toen ik dat gedicht ruim twintig jaar geleden voor het eerst las, ik ervan verpletterd was. Ik dacht: hier wordt mij iets geleerd. Dat geluk voor een deel bestaat uit hoop, uit de voorstelling van het mooie geluk dat er ooit zal zijn. Wanneer hetgene arriveert waarvan je denkt: dat zal mijn geluk uitmaken, is het niet meer het gave geluk waarnaar je verlangde. Dan verandert het in het leven zoals het leven op dat moment is, met tegenslagen en al. Zoiets als puur geluk bestaat niet.
‘verlost van hoop en verwachting’ - Dat klinkt mij ook een beetje cynisch in de oren.
Ja, je kunt het misschien ook heel koeltjes lezen.
De winst is dat je niet meer hoeft te wachten. Die wachter heeft al jaren en jaren uitgezien, getwijfeld wellicht. Het is geen lolletje geweest, al die tijd op dat dak.
En al is het geluk nu minder stralend dan hij het zich heeft voorgesteld - hij is ten minste af van al dat wachten.
Ik moet toegeven dat ik de bewering ‘we zijn verlost van hoop’ een wat eigenaardige vind. Want ik kan niet inzien wat er zo prettig zou zijn aan het verlost zijn van hoop. [Lachend] Als alle hoop je is ontnomen, wat rest je dan nog? Je kunt je afvragen of Kavafis hier de hoop in deze zin bedoelt. Misschien gaat het toch om vooruitzichten of zoiets.
Hoe dan ook werkt Kavafis met wat jij noemt ‘een stapje terug doen’, een ruimer perspectief innemen.
Hij doet dat bijvoorbeeld ook vaak door in het verleden te duiken. Dan denk je: waarom moet ik nou net dat ene voorvalletje uit het verleden horen? Maar door te zeggen: dat was toen, eeuwen geleden is dat gebeurd en vond iemand dat hij zich zo moest gedragen, was iemand dapper of was iemand wanhopig - daardoor plaatst Kavafis zijn eigen en onze gevoelens in een ander perspectief, in het perspectief van de gevoelens die mensen altijd hebben. Er is bijvoorbeeld een gedicht ‘De melancholie van Jason Kleandrou, dichter in Kommagene, 595 na Chr.’. En wat is dan die melancholie, die wanhoop? Dat deze Jason ouder wordt, dat zijn lichaam verwelkt.
| |
| |
Je begint je bundel Kat van sneeuw met ‘Ionisch’.
Omdat we hun beelden vernielden
omdat we ze verjoegen uit hun tempels
daarom zijn de goden nog niet dood.
O land van Ionië, jou hebben ze nog lief
aan jou denken hun zielen nog.
Als een augustusmorgen boven je aanbreekt
gaat door je lucht de tinteling van hun leven
en soms gaat een vluchtige jonge gestalte,
nauwelijks zichtbaar, met snelle pas
Wat mij opvalt, is dat ‘we’ niet alleen de beelden vernielden (regel 1), maar ook de goden verjoegen (r. 2).
Ja, maar je kunt regel 1 en 2 ook als synoniemen opvatten. Misschien is het ook wel hetzelfde: de beeldenstorm en het verjagen van de goden.
In de volgende regel verklaart Kavafis echter dat de goden leven. Nu weten we allemaal dat de Griekse goden onsterfelijk zijn - die kunnen helemaal niet dood. In de beginregels doelt hij dus op onze voorstelling van de goden, de beelden ervan. Ze zijn voor ons dood. Zoiets als Nietzsche die zegt: God is dood. Dat is de doodverklaring van het beeld, van wat het voor ons betekent.
Veel mensen hebben Nietzsches woorden opgevat als een echte doodverklaring, een constatering.
Ja, natuurlijk hebben mensen dat zo opgevat. Het is ook in zekere zin hetzelfde, maar niet helemaal. Dat is ook wat Kavafis hier zegt: hij stelt het gelijk aan elkaar, maar toch niet. Ze zijn nog niet dood. De goden leven toch weer, ondanks het feit dat wij ze hebben vernietigd. Daar is iets geheimzinnigs in. Op het moment dat wij ophouden met de goden in ere te houden, zijn ze dood. Want ze bestaan uit onze voorstellingen, onze verering, onze aandacht. Valt dat weg, dan vallen ook die goden weg. Dat is een kant van de zaak. De andere kant is: ze zijn er, en dat staat helemaal los van wat wij denken of doen. Dat laatste is wat Kavafis hier beweert.
Alleen zijn ze veel minder aanwezig dan voorheen. Ze zijn toch zo goed als weg. Wat hij ziet in dit gedicht, is een glimp, een trilling, een uiterst vluchtig iets. Hij ziet bijna niets. En dan zegt hij ook nog eens: ‘soms’, in heel specifieke omstandigheden: ‘een augustusmorgen’, ‘in Ionië’, dan, ‘soms’, zie je een heel vluchtige, ijle gestalte.
| |
| |
Marjolaine de Vos (Foto: Klaas Koppe).
| |
| |
Waarom eigenlijk ‘augustusmorgen’?
Dat lijkt mij een beeldend iets. Als je je een augustusmorgen voorstelt: dan is het hartje zomer, er is 's ochtends vroeg meteen al warmte, licht, verwachting. Een januarimorgen heeft dat niet. Het is de volheid van de zomer en van het licht.
Nu staat middenin het gedicht: ‘aan jou denken hun zielen nog’. Dat is wel weer heel wat.
Je kunt het net zo goed opvatten als een liefdesverklaring aan Ionië. Als er nou een land is waar de goden aan denken...
Merkwaardig dat ze zielen hebben, die goden.
O, dat moet je niet christelijk opvatten, maar gewoon als het meest wezenlijke van die goden. Er is iets op de aarde dat sterker is dan het feit of wij wel of niet aan de goden denken. Dat is in dit geval Ionië, ook de schoonheid van die augustusmorgen, het is iets in de atmosfeer dat maakt dat de goden niet zomaar vertrokken zijn. Het is ook niet helemaal van ons afhankelijk. Dat vind ik mooi aan dit gedicht: weliswaar hebben wij ze verjaagd, maar daarmee is het toch niet helemaal voorbij, er is ook nog iets anders, iets dat van de goden zelf uitgaat. Maar dat is bijna ongrijpbaar. Die twee bewegingen maken voor mij het aantrekkelijke van dit gedicht uit.
En daarom is dit gedicht het motto van de bundel.
Het gedicht zegt natuurlijk ook iets over deze tijd. Niet speciaal over de goden, maar over godsbesef of godsverering. Die zaken zijn immers wel wat afgenomen. Je leeft in een wereld waarin de godenbeelden gebroken zijn, waarin de goden verjaagd zijn. Maar ik wil toch wel volhouden dat het daarmee niet helemaal afgelopen is. Zonder dat ik nou weet hoe het precies zit - want dat weet ik allemaal niet.
Kavafis geeft het weer met die vluchtigheid, iets dat de atmosfeer doortrekt. Dat is mooi, alsof het iets van het leven zelf is, die goden, het goddelijke. Iets dat maakt dat het leven de moeite waard is. Dat is niet voor niets, die augustusmorgen, die tinteling door de lucht, die tinteling van hun leven die jou doortrekt, dat heeft iets van, vind ik, de vreugde van het leven, het mooie van het in leven zijn, iets dat het meer maakt dan het leven op zichzelf.
Kavafis heeft het hier over Griekse goden.
Ja, maar dat kun je ook algemener maken, betrekken op alle soorten godsbesef.
| |
| |
Voor Kavafis maakt het wel verschil of het over de Griekse goden of over het christendom gaat.
Dat weet ik niet. Weliswaar laat hij heidenen en christenen kibbelen, maar ik ken geen echt belijdende gedichten van hem.
Natuurlijk maakt het uit, maar onderling verwant is het wel. Als je het hebt over het goddelijke, dan doet het er niet zo erg toe hoe je dat precies noemt. Het makkelijke van de Griekse goden is altijd, dat nooit iemand aan je zal vragen: geloof je dat allemaal echt, neem je dat nu echt serieus? Daar word ik soms een beetje gek van. Zodra je iets metafysisch of religieus zegt, moet je opeens allerlei andere vragen beantwoorden. Bent u gelovig, zou u uzelf een christen noemen. Daar heb ik het nu even helemaal niet over. Daarom zijn de Griekse goden prettig om in te zetten, ben je van die kant tenminste af. Het is een manier om over het goddelijke te praten, om beelden te vinden voor de dingen waarvan je denkt dat ze op een of andere manier het leven, of de taal, overstijgen.
De goden zijn verjaagd door het afbreken van de tempels. Daarnet zei je dat de goden bestaan uit onze voorstellingen, onze verering.
Religie bestaat bij de gratie van onderhoud. Je kunt een heleboel kapot maken. Ook als je alles kapot maakt, blijft er altijd nog iets over. Maar wel heel erg weinig, bijna niets.
Wil je het echt in leven houden, dan moet je de verhalen steeds opnieuw vertellen en de rituelen onderhouden. Die verhalen, dat gaat dan nóg, daar hoef je niet per se in te geloven. Maar bijvoorbeeld de betekenis van rituelen in leven houden gaat niet als je ze niet uitvoert. En je voert ze alleen maar uit als je erin kunt geloven, of in ieder geval zijn de gelovigen degenen die ze uitvoeren. Als er geen eucharistie of avondmaalsviering meer zou zijn, dan zou het al gauw een versteend gebruik uit vroeger tijden worden. Dan zou je het na jaren wel weer kunnen proberen, maar dan betekende het helemaal niks meer.
Maar ik ben niet degene die de gebruiken in ere houdt, van mij moeten ze het niet hebben. Het is vervelend, maar waar. Terwijl ik wel graag wil dat het blijft bestaan.
Een ander voorkeursgedicht van je is ‘De paarden van Achilles’.
Kavafis doet vaak net alsof wij de situatie allemaal al kennen. Als het over iets bij Homerus of Aeschylos gaat, valt dat allemaal nog wel mee, maar als het iets uit de Byzantijnse geschiedenis is, dan heb je geen idee. Hier is de achtergrond het verhaal van de Ilias.
Achilles weigerde om nog langer te vechten tegen de Trojanen, omdat hij beledigd was door Agamemnon. Daardoor ging het ontzettend slecht met de Grieken. Om de Trojanen de schrik op het lijf te jagen, besluit Patroklos dan, de beste vriend
| |
| |
van Achilles, om in diens wapenrusting en op zijn wagen met zijn paarden de strijd in te gaan. Dat moet Patroklos met de dood bekopen. De paarden van Achilles zijn een geschenk van Zeus, het zijn goddelijke paarden, ze zijn onsterfelijk. Achilles beweent Patroklos zeer. Maar ook de paarden bewenen Patroklos. Daar gaat het gedicht over, dat die paarden moeten huilen om de dood van een mens. En dat Zeus dat ziet en dan nog eens de enorme vergankelijkheid van de mens onderstreept, waar goden eigenlijk niet om zouden moeten huilen. Ze zouden erboven moeten staan, er niet in betrokken moeten raken. Goden zijn onsterfelijk.
Daar heb je weer het vergankelijke en het onvergankelijke, het tijdelijke en het eeuwige, op een heel concrete manier verbeeld. Die paarden huilen omdat ze een mens dood zien liggen. Het hele eeuwige en onaangedane valt daar weg. Het benadrukt het verschrikkelijke van de dood van een mens, zelfs goddelijke paarden kunnen deze aanblik niet verdragen. Ook niet doordat ze zien wat er is gebeurd, dat Patroklos ontzield is, dat zijn geest verdwenen is. Alles wat een mens een mens maakt, is weg. Alleen het lichaam ligt er nog. En dat vinden die paarden onverdraaglijk. Dat is ook onverdraaglijk. Dat maakt Kavafis op deze manier heel mooi voelbaar.
Zeus vindt het medelijden van de paarden al zo'n smartelijke emotie voor ze, dat hij zegt: ik had jullie dat niet willen aandoen. Het lijkt erop dat Kavafis de paarden uitspeelt tegen Zeus. Zeus zelf heeft geen medelijden met de mensen.
Zo lees ik het niet helemaal. Zeus zegt: ik had het met jullie, paarden, niet zover moeten laten komen dat jullie moeten gaan staan huilen om een mens. Dat had ik jullie niet moeten aandoen. Dat is niet de bedoeling van het goddelijke, wat goddelijk is moet niet geconfronteerd worden met het tijdelijke. Maar die paarden laten zich toch niet troosten, dat is mooi.
Zijn die paarden menselijker dan Zeus?
Ja, blijkbaar. Doordat ze in het menselijke betrokken zijn geraakt. En Zeus staat daarbuiten. Dat is altijd het probleem met de goden. In verbeeldingen van de Griekse mythologie komt dat wel eens vaker voor: zij leven door. Voor hen is sterfelijkheid iets volkomen vreemds.
In zekere zin zie je dat beeld ook terug in de Psalmen, waar het altijd maar gaat om de uiterste kortstondigheid van het menselijk leven: wat is de mens dat u acht op hem slaat? Hij is niets, zijn dagen zijn als het gras, als een bloem des velds. Dat is niet het menselijk perspectief. Dát is het goddelijke perspectief. Want de mens die dat zegt, staat middenin zijn leven, die is nog helemaal niet weg. Die zegt juist de hele tijd: let toch eens op me, ik ben hier en er staat me van alles te gebeuren.
Hij zegt niet: dat heeft geen zin, want ik ben zo meteen alweer dood. Maar hij zegt
| |
| |
wel: voor u besta ik bijna niet. Dat zijn twee verschillende kijken op het leven. Er staat dan niet bij: het kan u ook niets schelen. Maar het ligt er niet zo heel ver vanaf.
Verrassend dat je Griekse mythologie en Psalmen zo koppelt. Ik ben juist geneigd tegenstellingen te zien. In de Psalmen is het aardse, de mens, ook vaak heel groot.
Maar mijns inziens geven de Psalmen niet zoveel troost voor het sterven. Door God staat het aardse leven in een eeuwig perspectief waar je heel klein van wordt. De Psalmen bekijken het steeds weer vanuit God, de geschiedenis van het Oude Testament wordt aldoor verbonden met God, die het natuurlijk anders ziet. Al die mensjes zijn onderdeel van een groter geheel.
Wel geeft dat juist het leven zin en belang. Daardoor loont het ook de moeite om te proberen goed te leven. Het zijn geen losse levens, die nergens iets mee te maken hebben. Dan zou ook de moraal wegvallen. Zonder verbinding met God stelt dat aardse leven niks voor, in het Oude Testament. - Maar nu hebben we het niet meer over Kavafis.
Nou, als ik dit gedicht lees, voel ik me opeens ontzettend christelijk en ik verdacht Kavafis ervan dat hij dat wilde bereiken. Ik vind het een mooi gedicht omdat die goddelijke paarden zo menselijk zijn geworden. Zeus vindt al dat mensenleed al veel te ‘tijdelijk’ voor een god, maar het christendom belijdt brutaalweg een mensgeworden God.
Ik weet niet of Zeus hier het menselijk leed zo verwaarloost. Wat benadrukt wordt, is geloof ik niet zozeer dat het de goden allemaal niks kan schelen, maar hoe erg het menselijk lot is. Het is toch eigenlijk een heel mededogend gedicht. Die paarden laten zien - ook aan Zeus! - hoe vreselijk al dat sterven is.
En Zeus neemt dat over?
Ja, die onderstreept het door te zeggen: ik had jullie niet aan de mensen moeten geven, want nu zijn jullie betrokken geraakt in het verschrikkelijke mensenlot.
Ongelukkige dieren, had ik je daarvoor maar behoed. De goden zijn gelukkiger, die zijn niet onderhevig aan de sterfelijkheid.
Er bestaat een gedicht van jou waarin een beroep wordt gedaan op Zeus, op zijn alziendheid en op zijn medelijden: ‘Klytaimnestra tot Zeus’ uit Zeehond graag. ‘Misschien ziet u dit kleine paleis in de heuvels’, begint het. En het eindigt met: ‘O help mij hou mij vast - / als u mij niet ziet Zeus, dan niemand.’
Gezien worden betekent bestaan. Klytaimnestra is in dat gedicht extreem eenzaam, ze zit daar maar in dat lege paleis tussen winterse heuvels en wacht. Niemand ziet haar. Haar enige hoop is dat Zeus haar dan tenminste ziet, en zo betekenis geeft aan haar bestaan. Zonder het goddelijk oog gaat het niet.
| |
| |
Je was ook het gedicht ‘Antonius door zijn god verlaten’ aan het vertalen.
Dat is een gedicht waar ik vaak aan denk en waar ik mee leef. Het heeft iets te maken met de houding erin. Dit gedicht staat bijna helemaal in de gebiedende wijs, alsof de dichter het allemaal weet, om het zo te zeggen. Ik kan het moeilijk anders lezen dan als een soort zelfaansporing.
Er wordt hier opnieuw een figuur uit het verleden genomen die een ervaring heeft die voor ons allemaal geldt. - Misschien is het nuttig te weten dat Antonius een historische figuur was uit de eerste eeuw voor Chr., de minnaar van Cleopatra. Antonius is een Romein, hij raakt in oorlog met keizer Octavianus in Rome, en de beslissende slag zal Antonius verliezen. Hij verliest daarmee alles. Dit gedicht speelt aan de vooravond van dat verlies. Antonius woont in Egypte, bij Cleopatra in Alexandrië, de woonplaats ook van Kavafis.
Het verhaal dat er een goddelijke stoet voorbij zou gaan, heeft Kavafis evenmin zelf verzonnen. Dat kun je bij Plutarchus lezen en ook bij Shakespeare. Bij Plutarchus is het Dionysus die wegtrekt. Het is een typisch dionysische stoet die hier vertrekt. Dionysus verlaat de stad omdat de stad zal vergaan, en hij verlaat daarmee dus ook Antonius, omdat hij de door Antonius vereerde god was. Bij Shakespeare wordt er gezegd dat het Heracles is. Hoe hij daar precies aan komt, weet ik niet. Bij hem is het een ondergrondse stoet. In beide gevallen wordt er muziek gehoord. Kortom, die stoet komt uit de literatuur.
In dit gedicht wordt gezegd: als je zo'n stoet nou eens plotseling horen zou, om middernacht - wat zou je dan doen? Op het moment dat je op het punt staat om alles te verliezen, hoor je het geluid van die stoet. Het is voorbij, betekent dat. Je god verlaat je. Hoe moet je je dan gedragen?
Zie het onder ogen, zegt dit gedicht. Probeer jezelf niet te bedriegen, vertel jezelf geen verhalen, zie onder ogen dat er iets voorbij is.
Dat wordt heel mooi gezegd, vind ik, in de regel waarin Alexandrië afscheid neemt van Antonius. Het is niet Antonius die vertrekt, maar de stad gaat van hem weg. Terwijl we allemaal weten dat het zo niet is. Maar in een ander opzicht weten we allemaal dat het zo wel is, want al die dingen die hier genoemd worden: de plannen die je had voor je leven, de dingen die je hebt ondernomen, de mislukkingen, daar neem je geen afscheid van. Die gaan gewoon voorbij. Je neemt geen afscheid van je jeugd, je jeugd neemt afscheid van jou, of je het nu leuk vindt of niet. Op een gegeven moment ben je niet meer jong. Op een gegeven moment kunnen sommige voorstellingen die je over het leven had, zich nooit meer verwezenlijken. Niet omdat jij afscheid hebt genomen van die voorstellingen, maar omdat de tijd voorbij is gegaan. Dat vind ik erg mooi aan die omdraaiing.
Het enige wat je daar tegenover kunt stellen, is de juiste houding. Moedig zijn, is dat in dit gedicht, waardig zijn, genieten van wat er is.
| |
| |
Ik vind dit op een wonderlijke manier een troostrijk gedicht. Terwijl het niets in het vooruitzicht stelt. Ik heb het gevoel dat daar de menselijke situatie op een juiste manier in een beeld wordt gevat.
Wat ook bijzonder is, is dat het een god is die Antonius verlaat. Hier is het weer anders dan in ‘Ionisch’. Alexandrië gaat van Antonius weg, maar ook de god verlaat hem. Alles wat mooi, belangrijk, extra aan het leven was, verlaat hem. Die prachtige muziek, het gezang, alles wat meer is dan het alledaagse, dat hoort bij de god.
Het verlaat hem bij de dood.
Daarvoor al! Hij moet nog gaan sterven, maar alles wat het leven de moeite waard heeft gemaakt, verlaat hem reeds. Dat is het wat sterven betekent.
En dat moet Antonius onder ogen zien.
Ja. ‘Neem afscheid’, staat er.
Gerda van de Haar (1965) studeerde Nederlands en schrijft over literatuur.
|
|