aan het gedicht voorafgaan, dan er als onverwacht grote oogst door worden opgebracht. Niets staat meer van te voren vast. Weinig blijft naderhand overeind. Ook niet de vertrouwde beelden die bepaalde woorden oproepen.
Hoe werkt dat in een gedicht van Rozema? Hoe werkt het in dit gedicht? Over wie gaat het, wat bewerken de beelden? Wie vertelt het? Het zijn veel vragen waarvan ik een paar probeer te beantwoorden, deels in de vorm van een vraag.
Er is een verteller die spreekt van ‘ons paradijs’. De boot die daar lag zweeg. Door wat er volgt, krijg ik het idee dat die kano iets verzweeg, en wel zijn ‘vriendschap met de wereld’. Waarom eindigde die vriendschap toen Adam trouwde, en waar komt Adam ineens vandaan? Wat is zijn relatie met ‘ons’? Van de Adam uit het Genesisverhaal weten we dat hij na de verdrijving uit het paradijs met Eva een leven in de wereld begon. Is Adam in dit gedicht de mannelijke helft van de sprekende 1e persoon meervoud? Dan krijgt die zesde regel een gedesillusioneerde ondertoon: ik was als Adam, onschuldig en onwetend van de wereld voorbij het water dat mijn wereld afsloot; nu ik getrouwd ben, dat wil zeggen volwassen geworden op eigen benen sta, ontdek ik de wereld buiten het paradijs, dat in de terugblik zo paradijselijk niet is; met die kano had ik kunnen ontsnappen naar die onbekende wereld, als hij maar tot mij had gesproken, bijvoorbeeld door met mij naar de rand van de wereld te varen.
Aan het eind van de tweede strofe krijgen we zicht op de desillusie van de idylle. Het paradijs was niet de tuin van de vrijheid, maar het erf van gevangenschap. Staan in het verhaal van Genesis de engelen met vlammende zwaarden om de mens buiten het paradijs te houden en op te sluiten in de wereld, hier dient de grensbewaking, in een beeld van verval - de roestige tandjes herinneren in vorm en kleur aan de vlammen op de zwaarden - om de mens op te sluiten in een buitenwerelds paradijs. Op een subtiele manier ‘verwereldlijkt’ Rozema het oorspronkelijke beeld. Dat doet hij vaker in Blauwe plekken. In een cyclus over een bezoek aan Milete verandert een ‘Weg’ in de loop van vier gedichten in een ‘weg’. Elders gebeurt het andersom als hij een vlucht ganzen beschrijft als gecamoufleerde engelen.
Rozema versterkt het beeld van gevangenschap met de beschrijving van de kikkertjes in de lege flessen: ze zijn opgesloten buiten hun natuurlijke levensmilieu, de grens van land en water waar ook de kano ligt. Aangrijpend, ze happen niet alleen naar adem maar ook naar de lucht buiten het glas, waar ze niet bij kunnen. Nog een verwoording contrasteert dit gedicht met het oerverhaal over het paradijs. Het benadrukt de notie dat het voorhuwelijkse paradijs van de jeugd een gevangenschap was. Adam en Eva werden verdreven, de verteller vertelt dat hij is ‘gevlucht’. Eigenlijk zegt hij ‘wij’. Spreekt hij mede voor zijn Eva, mede voor anderen, of spreekt hij bij wijze van spreken mede namens anderen en verhult hij met het ‘wij’ de eenzaamheid?
De bevrijding uit de besloten wereld is een van de belangrijkste thema's van Blauwe plekken. Die titel is dan ook eufemistisch te noemen. Blauwe plekken liep je als kind op tijdens je spel. Rozema mag met taal spelen, maar de steeds hernieuwde pogingen tot uitbraak uit de grenzen die hem gesteld zijn, zijn geen spel. De titel benoemt de pijnlijke plekken die hij opliep als hij weer tegen een grens aanliep. Of tegen steeds dezelfde grens.
Steeds weer is er sprake van grenzen in de gedichten. Steeds weer is er het beeld van een