| |
| |
| |
Henk Knol & Hilbrand Rozema
Terug naar Groningen
Amersfoort, 23 november 2003
Beste Henk,
Hoi. Zoals ik er nu bij zit, kan het niet duren.
Ik heb gele herriestoppers in mijn oren en eroverheen nog een stevige koptelefoon.
Het is te hopen dat bij jou, in de geschakelde, bedrieglijk onopvallende woning in het Gelderse Ede, waarin voor de poëzie speciale kastjes zijn aangebracht, het omgevingslawaai beneden Amersfoorts peil valt.
Deze zelfgekozen stolp van geluidloosheid helpt wel om ‘in mijn centrum’ te blijven. Zoals verontrustend treffende, hier in huis rondslingerende zelfhulpboeken het noemen.
Ben jij nog ergens in therapie? Of leg je alleen af en toe als Winnetou of Old Shatterhand je oor aan de taal, zoals Herman de Coninck?
Onder een klok van stilte schrijf ik je. Het omgevingsbeeld is, in de linkerooghoek, een witte lantaarnpaal, in een stikdonker raam. Als een kaars in een mijn. Hij vlekt, als een krijttekening. Dat komt doordat ik het raam niet vaak was. Nu wordt het licht mooier gefilterd.
De rest van het huis houd ik wel schoon.
Het zwarte raam kan 's nachts, als ik een keer iemand te logeren heb, te dreigend zijn voor sommigen - voor logés met een residu van kinderangst. Eigenlijk iedereen, alleen verschilt de mate waarin. Dan hang ik er een badlaken voor.
Dan gaan ze rustig slapen. Alsof dat hangsel het Kwaad tegenhoudt.
Maar misschien doet het zijn werk omdat het donker dan niet meer in je hoofd kan. Een soort struisvogelpolitiek. Een badlaken als het nachtlampje van bange volwassenen.
En vanaf de andere kant van het glas gezien geldt dan gelukkig ook: geen inkijk meer.
Ik heb minstens een charismatisch-theologische rakker gelezen die met stelligheid beweerde dat niet alleen wij, maar ook de duivelen visueel zijn ingesteld.
Ze kunnen alleen in ons hoofd als wij dat willen, schreef hij.
| |
| |
Ze kunnen alleen maar van de buitenkant naar ons loeren. Onze gedachten lezen ze niet, dat kunnen ze niet. Alleen onze gedragingen, die zien ze. Daaruit trekken ze dan hun conclusies.
Zo ga ik soms wel eens naar de kerk: bijna uit bijgeloof.
Om een woordensloop voor de zwarte ramen te hangen.
Dan kan het kwade er niet meer in, in mijn hoofd. Pas na een paar trouwe zondagen ga ik dan weer ‘gewoon’ naar de kerk. En beter iets dan niets, zeg ik dan maar monter. Want het helpt echt, psalmen galmen tegen angst en maaggeknor. Zolang het duurt.
Ben jij wel eens bang? Ik ben bang.
Op de bodem van de flat-zee, de onderste verdieping, het dichtste bij de aanstootgevende herrie van gassend sluipverkeer dat nijdig over drempels bonkert en optrekt (soms klinkt de proteststem van een chassis) zit ik dus in mijn duikklok, en het suist in mijn oren.
Zacht-waaierende wieren van kamerplanten staan aandachtig te ademen op het koraal van mijn zwarte bureau. Dat bureau is - je voelt al nattigheid - overwoekerd met papierzwammen en de verleiding is nu groot om meteen maar te schrijven dat ik speurend in de oceaan der tijden zoek naar het scheepswrak van mijn jeugd.
Bestaan er eigenlijk wedstrijden in het gebruik van metaforen? - En de deelnemer die dan onder het retorisch gewicht van zijn vergezochte vergelijkingen bezwijkt, heeft die dan gewonnen of verloren?
*
De dingen in het Groningse dorp Overschild, waar jij vandaan komt, en waar mijn grootouders woonden, die waren gewoon wat ze waren. Daar kon iedereen het mee doen. Nu wij er - na al die verleden tijd - over beginnen, is het eigenlijk per definitie al een metafoor geworden, die jeugdherinneringen. Een foto-album waarin bepaalde dingen gecanoniseerd zijn, en andere dingen ontbreken.
Een glanzend herinneringsbeeld. Een Delftsblauwe vaas met plaatjes in het wandmeubel van je geheugen. Als er iemand komt koffiedrinken zeggen we: wil je mijn jeugd even zien?
Voorzichtig, laat hem niet uit je handen vallen. Het is een erfstuk, van mijn grootouders gekregen.
En nu ben ik aan de beurt. Ik hooi niet, ik schrijf. Nu, vandaag, zijn de dingen in dat leeggelopen dorp zonder voorzieningen teruggekeerd tot wat ze zijn. En daar moet ik het mee doen. Op gevaar af dat herinneringen als een bodempje alcohol verdampen als ik ze en detail ga beschrijven.
| |
| |
Dit zijn maar omtrekkende bewegingen. Mijn jeugd is ook geen verdwenen wrak.
Het was toen wel de tijd van voor de metafoor. Wij komen allebei uit het dorp Overschild. Voor jou was het je jeugdland. Zeventien jaar lang, toch? Mijn grootouders Ido Kruizenga († 1975) en Frouke Kruizenga-Kort († 1998) woonden daar op een boerderij. Mijn moeder Corry groeide er op en mijn vader Wessel Mattheus Rozema had er verkering. Als kind speelde ik daar, op de boerderij, ging ik met mijn ouders mee naar de kerk, logeerde ik bij mijn grootmoeder in de pastorie. In die zin kom ik er vandaan.
Jij was toen allang weg. Jij was toen druk bezig met... ja, waarmee eigenlijk?
Had je niet even kunnen blijven? Hoe vreemd, dat we elkaar toen net misgelopen zijn. Vooral als je het van bovenaf bekijkt, en de denkbeeldige film als het ware versneld afdraait. Je zou er bijna droevig van worden.
Het is mogelijk dat jij later, op bezoek bij je ouders - als zij tenminste nog langer in Overschild zijn blijven wonen - ooit weleens tegelijk met mij in de kerk banken hebt gezeten, op een of andere zondag. In het kleine kerkje waar volgens sommigen de jongste dag begint. Er is geen cent verspild aan verbeelding in die dunne baksteendoos, onmogelijk warm te stoken.
*
Toch, of juist daarom, hadden wij allebei, als kinderen met zestien jaar leeftijdsverschil, en eigenlijk nu nog, genoeg aan het weinige van 1879.
Als ik zeg: de rare kantelraampjes van dun glas, of: de vreemde baldakijntjes boven de hoofden van de ambtsdragers, of: de scheeflopende banken (met soms wel tien centimeter verschil). Of: de grote ijzeren staven die als bovenmaatse muurankers van voor naar achter liepen en van links naar rechts, en elkaar kruisten in het luchtledige als een groot ijzeren kruis, een ijzerknoop om de boel bij elkaar te houden. Of: het smeedijzeren luchtrooster hoog boven je kop, waarachter het zwart was en dus een beetje griezelig - ook het enige bouwkundig element dat krullerig was - dan weet je meteen wat ik bedoel.
Een foto van het witte schild op de voorgevel van dit kerkgebouw, van honderdvijfentwintig jaar geleden, met ‘Vrede door het bloed des kruizes’, staat nu op mijn computer, op de redactie.
Sinds ons bezoek aan Overschild wil ik mijn eigen voorgeslacht beter in beeld krijgen. Het was immers mijn grootvader Ido Kruizenga, die een groot deel van zijn leven in de kerkenraad van dat kerkje zat. En mijn overgrootvader heeft een rol gespeeld bij de bouw.
| |
| |
Het zou mooi zijn om een stamboom met foto's te maken. De enige foto die ik nu heb, is meteen wel een heel mooie: vier ernstige, rustige jonge mannen in pak, vier dames erbij. Pinkstermaandag 1929. Mijn opa is verloofd met mijn oma. Hij is een twintiger. Hij lijkt op mij. Of ik lijk op hem. Een van zijn beste vrienden staat er ook op: Jan Werkman, later schoenmaker in Uithuizermeeden. Hij is de vader van Hans Werkman, die mij de foto gaf. Mijn opa is - en veel meer weet ik ook eigenlijk niet van hem, want hij stierf toen ik vier was - altijd aan die ene schoenmaker trouw gebleven als hij schoenen nodig had, ook al was het niet op het eigen dorp.
Misschien had ik mijn krantenartikel over ‘Het noorderlicht van Overschild’ een zoektocht naar mijn eigen grootvader moeten maken. Misschien ook is dit er een betere plek voor. Spijt heb ik van een ding: ik had een klein, luciferdoos-groot fotootje van mijn opa bij het artikel kunnen plaatsen. Hij zit op een Marshall-tractor (die in het verhaal ook ter sprake komt) die destijds met steun van Amerika vierduizend guldens kostte. Het is zo'n foto met een kartelrandje.
*
Toen ik in 1971 geboren werd in Groningen en in Schildwolde woonde, had jij dus nog een jaar te gaan, aan de andere kant van het Schildmeer. In die wat eenzaam overkomende huizenrij, liggend vlakbij het Eemskanaal Groningen-Delfzijl, buiten een dorpje dat zelf al overal buiten lag. Je hebt me dat huis aangewezen; ik wist niet dat je daar vandaan kwam.
Nou ja, eenzaam. Als je ‘verstadtst’ bent, zoals ik in Amersfoort, dan is Groningen al gauw eenzaam. Maar in veel opzichten is het, bij nader inzien, wellicht minder eenzaam dan het verstedelijkte westen. Of is dat maar een romantisch nabeeld, omdat ik zo wil? Er is natuurlijk niks meer te doen, op die dorpen. Alleen nog een bibliotheekbus.
Wij zijn in Overschild teruggeweest, een paar weken terug. Jij reed, ik had alle tijd om om me heen te kijken en - maar dat herinner ik me niet precies meer - je de oren van het hoofd te kletsen. Ik geloof dat we Bob Dylan draaiden. Laten we de volgende keer Ede Staal draaien.
Ik zou er graag nog een keer met jou heengaan. Hier, op deze bladzijden, maar ook letterlijk.
Ik vraag me namelijk steeds vaker af, zeker na enkele reizen naar Afrika, in hoeverre mijn jeugdland mij gevormd heeft. Valt daar iets zinnigs over te zeggen? Dat landschap, die provincie, die taal, die paar dorpen, is dat inwisselbaar? Nee toch...? Voor jou al helemaal niet. Jij hebt er je hele puberteit gewoond.
| |
| |
Ik was nog maar acht toen ik verhuisde naar Ommen in Overijssel. Toen maakte de horizon van Groningen plaats voor coulissenlandschap. Daar, in Ommen, kon je niet meer kijken tot aan de horizon. Er stond altijd bos of mais voor, en meestal vrij dichtbij. Maar je kreeg er veel voor terug, want je wist nooit wat er achter de volgende bocht lag. Het prikkelde zeker de verbeelding. Het landschap was ook veel gevarieerder.
*
Was het Koos van Zomeren die zei dat het fijne van boswandelen is dat je thuiskomt in je eigen hoofd? Dus paadje-op, paadje-af, beekje over, bruggetje, oude boomstronk, heuvel zand. Topografische metaforen (maar dan echte) voor toestanden in je kop. Daar kan ik me wel iets bij voorstellen. De vraag is of het omgekeerd ook zo werkt: dat er, voordat er echt iets substantieëls in je hoofd zit, al invloed zou uitgaan van de vormen van het landschap: de gevoelstoon die het oproept, de ontroering, ontreddering desnoods. De uiterlijke verschijningen, die misschien synchroon gaan klinken met je innerlijk. En hoe is dat dan bij ons teruggekomen?
Mondriaan komt per slot van rekening ook niet uit de Karpaten.
En Ruysdael had geelzucht, vandaar die donkere luchten. En Marx had een maagzweer. Wij zijn Groningers. - Dus! Of niet? (Nog iets drinken...?).
Ik ben immers als Groninger in de diaspora geraakt. Psychologen zeggen dat je allereerste jaren de belangrijkste zijn. Voor mezelf is het wel een breuk geweest: op die jonge leeftijd verhuizen en ergens anders opnieuw beginnen. Om heel eerlijk te zijn: eigenlijk ben ik in Ommen al aan de zwerf geraakt, zij het dan binnen de grenzen van die bosrijke gemeente. Het was een soort ‘mental journey’ van wel tien jaar. Puur vanuit de poezie gezien, is het zelfs zo dat ik min of meer doelbewust mijn steentje heb bijgedragen aan het mythologiseren van de Overijsselse Vecht, een stroom waaraan enkelen van Israëls zonen zaten en weenden, in ballingschap.
*
Er zijn nog mensen die kunnen navertellen hoe ze op wateromspoelde stenen aan de oevers klassieke barden hebben gezien, plukkend aan de harpen van hun taal. Lenze L. Bouwers is waargenomen bij de Bocht van Dalfsen, een witte toga om, net zo lang met vlammende blik onder het marmeren voorhoofd naar de rivierdijken starend tot ze als het ware verlegen hun duizend oogjes van gras neersloegen en in hem hun meerdere erkenden.
| |
| |
Anderen herinneren zich Koos Geerds, met een lauwerkrans om - het markante profiel even oplichtend in de avondzon, zijn best doend om zo mooi mogelijk De Denker van Auguste Rodin na te doen.
Bij deze Sallandse barden was ik maar een jonge spruit, een verward, al vroeg urenlang krantenlezend jongetje. Een stuntelige poging tot enkele maanden wedstrijdzwemmen leverde geen enkele gewonnen wedstrijd op. Zwemmen kon ik echter als de beste, maar liever niet in het zwembad. Liever in de Vecht zelf, die oerrivier, die ontspringt onder het altaar van een Duits kerkje in het Graafschap Bentheim, en bij Kampen met het Zwarte Water uitmondt in het IJsselmeer. Soms doe ik dat nog. Maar daarover later.
*
Jij reed, in jouw laatste vlegeljaren op het Groningse dorp van je ouders wellicht op een brommer. Misschien ben je toen wel eens langs het huis aan de Meenteweg gereden, aan de buitenkant van Schildwolde.
Het is een vrijstaand huis, met een witgeschilderd erkertje ervoor. Het erf, het huis en de directe omgeving zijn de plekken waar het openingsgedicht uit de bundel Blauwe plekken naar verwijst. Tenminste, het gedicht staat op zich, maar de beelden zijn geoogst in die periode van zes jaar, 1971-1977, op die plek. Het geldt ook voor de laatste zeven gedichten uit Paradijs. In die zeven gedichten schemert ook iets door van plekken in Overschild.
Op de verdere bladzijden van Blauwe plekken ga ik eigenlijk nog verder terug, namelijk naar de kraamkliniek.
Maar goed. Nu ik erover nadenk, is jouw doorkomst over die drukke weg buiten Schildwolde zelfs heel goed mogelijk. Sterker nog, het kan eigenlijk niet anders. Jij reed gewoon, dat is nu wel voor honderd procent zeker, voortdurend knetterend heen en weer voor het raam van mijn babykamer, met je opgevoerde Kreidler of Zündapp. Ik herinner me nu weer scherp hoe ik, enkele maanden oud, toen bijna dagelijks lag te schudden op de commodeplank, terwijl jij de werking van de verbrandingsmotor demonstreerde langs de openbare weg. Het leek wel een aardgasbeving. Mijn moeder keek dan met wallen onder de ogen op, blikte uit het raam (in haar oog blonk de ondergaande zon) en zuchtte: ‘Henk Knol weer, met zijn brommer.’ Vaak stak ze dan de veiligheidsspelden, die in die tijd nog wel tien centimeter groot waren en van smeedijzer!, in mijn billen in plaats van in de luier.
Nu ik het opschrijf, besef ik pas hoe lullig het eigenlijk is dat je nooit langs bent geweest in dat eerste, moeilijke babyjaar. Je woonde nota bene vlakbij. Het is goed dat we dit soort emotionele zaken over onze jeugd eindelijk aan elkaar schrijven.
| |
| |
Ik gooi het er allemaal maar uit. Anders blijft dat oud zeer tussen ons in staan. Een bus talkpoeder is het minste wat je kunt doen. Afijn. Het is niet anders. Of had je geen Kreidler?
Hilbrand
| |
Ede, 29 december 2003
Hilbrand,
Eigenlijk wilde ik vanavond aan een versje werken, maar je brief over Het Dorp doorkruist dit voornemen. Je haalt teveel overhoop met je buitelende epistel en dat bedoel ik niet onaardig. Want waar zal ik beginnen?
Eigenlijk suggereert die vraag een probleem dat ik, voor ik met deze brief begon, al had opgelost: in de - ik weet niet door welke cherubijn met vlammend zwaard toegesloten - poort van mijn jeugdland verheft zich de majestueuze gestalte van een grootvader van moederszijde. Misschien was hij bij leven niet eens zo groot van stuk, maar in mijn hoofd heeft hij zo onderhand de massieve gestalte van een Goliath aangenomen: Jan Japenga, in 1987 te Slochteren gestorven aan een te laat ontdekte diabetes mellitus. Zijn laatste dagen moet hij, gek van jeuk en dorst, hebben doorgebracht als een zich met potscherven krabbende Job. Hij raakte in coma en maakte van daaruit de korte oversteek naar de Great Plains (zoals jij in Blauwe plekken ergens het woongebied des Heeren omschrijft).
Toen we eind oktober samen vanuit het oosten het dorp binnenreden, direct nadat we de boerderij van wijlen jouw grootvader passeerden, wees ik je het kleine arbeidershuisje ter linkerzijde van de Graauwedijk: dáár woonde die van mij. Tussen haakjes: hiermee heb ik me onder Groningers direct verraden en knoestige werkhanden wijzen me onverbiddelijk mijn plaats; als arbeiderskind ben ik ruimschoots je mindere, jij, zoon van een dochter die ontsproot uit de lendenen van Ido, boer en gereformeerd en beide tot op het bot en ook nog rechtschapen en vooral om dat laatste zuinigjes gerespecteerd door de grootste openbare vloekbeesten van het dorp. Ook jij had dus een Job als grootvader, ontdek ik nu; alleen hoefde hij zich niet zo te krabben. Je vindt het goed dat ik doorschrijf?
Wanneer ik als kind naar dat woninkje in het oosten fietste, zag ik mijn grootouders van ver al voor het raam zitten. Zij had de beste plek, dicht bij het raam, hij ernaast, elk op zo'n met groen skai bekleed jaren '60-fauteuiltje. Ik herinner me vrijwel niets van haar, behalve de gebloemde jasschorten die ze droeg en de steevast zuinig toegeknepen mond onder het jongensachtig opgeknipte, sneeuwwitte haar. Altijd draaide ze met beide handen zo'n papieren kruidenierspuntzak in elkaar,
| |
| |
een nooit eindigende wringende beweging, alsof ze permanent bezig was een balorige, buitenmaatse toffee in zijn wikkel te houden. Als ze sprak (wat ze zelden deed), dan klonk het als een verwijt en ik denk dat mijn besef van wat ik later als erfzonde leerde benoemen, bij haar begonnen moet zijn.
Op dat punt geef ik dus jouw vroegkinderlijke psychologen gelijk, zij het niet van harte, want ik koester nog steeds een groot arbeiderskindwantrouwen tegen die ‘Columbussen van het innerlijk Amerika’ (knort de lieve Willem Barnard ergens als hij over Freud te spreken komt). Dit type ontdekkingsreizigers hoort nu eenmaal niet in mijn jeugdland en we redden het indertijd uitstekend zonder hun betaalde inlevendheid. Terug naar opoe.
Dat uitwringen van die kruidenierszak was noodzaak, bezwoer men mij thuis; oma had een hersenbloeding gehad en daar een lam handje aan overgehouden en de dokter had haar dat wringen als therapie voorgeschreven. Weer even tussen haakjes: dat ‘therapie’ verzin ik nu zelf, zulke woorden hadden we bij ons thuis helemaal niet, ik denk dat ze ‘oefening’ zeiden, want ook een goed Nederlands woord als ‘behandeling’ was in het dorpje van onze grootvaders buitenlands.
In dat spaarzame spreken van mijn grootmoeder was nog iets bijzonders dat mij als kind imponeerde: in haar stem resoneerde altijd een triller mee, een ondertoon die klonk alsof een ooit hardhandig afgeknepen huilbui alsnog zijn aanwezigheid trachtte aan te tonen.
Mijn grootmoeder als bevroren huilbui in een nepleren fauteuiltje, een soort ijskoningin achter het raam van hun Hans en Grietje-huisje, mijn Sneeuwwitje van de erfzonde. Is het liefdeloos wat ik hier schrijf? Ik red me er voor dit moment zonder scrupules uit: zo bestaat ze in mijn herinnering en meer heb ik immers niet. Wanneer ik haar verzwijg, bestaat ze helemaal niet meer.
Vreemd dat ik eerst zoveel woorden aan haar kwijt moet, alsof ik als het ware om haar heen moet schrijven om bij mijn grootvader te kunnen komen. Jij schrijft dat je in je krantenstuk over het dorp misschien een zoektocht naar je grootvader had moeten maken en ik wil je vóór zijn met de mijne.
Ik introduceerde hem als een reus, maar heb hem ongewild, ben ik bang, in het stoeltje naast mijn grootmoeder laten verschrompelen tot een dwerg en dat is niet eens zo ver bezijden de waarheid, want hij was haar lakei, de voetknecht die ooit haar prins moet zijn geweest. Zonder wit paard en als er al een paard aan te pas kwam, dan was het geleend, want hij was maar een simpele arbeider, die zich later opwerkte als bedrijfsleider op de vaak kapitale boerderijen van foute boeren, die na de oorlog voor kortere of langere tijd moesten brommen voor hun geloof in Anton de Leider.
Zo is hij uiteindelijk in het dorp tussen Schildmeer en Eemskanaal terechtgeko- | |
| |
men, waardoor het kon geschieden dat zijn oudste dochter tegen de oudste zoon van mijn andere grootvader aanliep en zij mij gewonnen. Ook ik heb een kartelrandjesfoto van mijn grootvader-op-tractor, misschien ook wel zo'n door Uncle Sam gesponsord exemplaar, want als een echte boer zoals jouw grootvader een roodgelakt ploegbeest via de Marshall-hulp kreeg, dan toch zeker het keuterboertje dat zich in mijn herinnering opwerkte tot Goliath...
In het dorp was hij - inmiddels de vijftig gepasseerd en als duppie wordt je nu eenmaal naar de orde der dingen nooit een echt kwartje - weer gedegradeerd tot gewoon arbeider bij de onverdacht echte boer die zijn oudste dochter, mijn moeder, genadiglijk als dienstmaagd aannam voor het vorstelijke bedrag van een rijksdaalder per week. Andere tijden, niet?
Wanneer begon ik tegen de oude reus op te zien? Dat moet al in het arbeidershuisje naast zijn koningin-moeder begonnen zijn. Spontaan gingen wij als kinderen nooit op audiëntie. Als we gingen dan was dat omdat het moest vanwege hun beider verjaardag, op nieuwjaarsdag om veel heil en zegen te wensen, of tussendoor om een goed schoolrapport te laten zien. Altijd met kloppend hart, want anders dan mijn hevig zwijgende grootmoeder bezat hij de gave des woords.
Dat wil zeggen dat hij, wanneer we eenmaal als geslagen hondjes in de resterende fauteuils ópzaten om een pootje te geven, ons met de bondigheid van een oudtestamentische profeet kastijdde met slechts de enkele zin: ‘Zo’ (een stilte gelijk het geluid van vele stiltes), ‘wonen jullie hier ook nog in het dorp’. Waarop wij schielijk alles deden wat van ons begeerd werd: we zwaaiden met onze schoolrapporten, feliciteerden gelijktijdig oma met haar verjaardag en riepen in koor alle heil en zegen over hun grijze hoofden af.
Daarmee was het ritueel van schuld en boete dan vrijwel ook meteen afgelopen; opa verwisselde in een punt des tijds de kemelsharen mantel voor zijn lakeienpakje en trakteerde ons gulhartig en grapjes makend op gazeuse met koekjes, of als dank voor heil en zegen op een restje - in zijn onverwarmde keukentje versteende - oliebollen. (Overigens: kregen jullie thuis op hoogtijdagen soms ook nog ‘spoetnik’? Men neme een frisdrankglas, schepje suiker erin en een scheut koffiemelk, dit alles flink door elkaar roeren, dan volschenken met priklimonade van 3Es (andere merken hebben beduidend minder prik!). In het glas ontstaat nu een chemische reactie die zich qua effect laat beschrijven als het ontploffen van een bus met scheerschuim. Zie daar: de Breezer uit mijn vroege jaren '60.)
Altijd schreeuwden we tegen hem. Hij was stokdoof aan beide oren en gebruikte allerlei felgekleurde tabletten tegen iets-met-een-moeilijk-woord in zijn markante hoofd. Later kon ik dat woord uitspreken: ‘evenwichtsstoornis’ en het was onge-
| |
| |
Jan Japenga (tekening: Henk Knol, 1972).
| |
| |
veer hetzelfde als: nooit naar de kerk hoeven, want daar kon je met zijn kwaal zomaar omvallen (en dat leek ons dus eigenlijk helemaal niet zo'n erg hinderlijke afwijking). Nog later was hij nog maar een klein beetje doof en had hij zelfs helemaal geen last meer van die omvalziekte en die wonderbaarlijke genezing gebeurde zo maar van de ene dag op de andere, kort na het overlijden van mijn grootmoeder. Echt, er lopen nu nog enkele neurologen in ‘het academisch’ in Groningen rond die zich afvragen of de oude Japenga zich toen wellicht door een collega van Jomanda heeft laten instralen (je weet: haar collega Greet H. richtte zich indertijd met haar bediening op betere kringen).
In die tijd begon ik een briefwisseling met opa Goliath. Het dorp had ik toen al lang verlaten en ik hunkerde in de diaspora van het Veluwse regenwoud naar de vergezichten (links, rechts, voor, achter en boven mij) van mijn jeugdland. In een oude Manfield-schoenendoos bewaar ik zijn veertien brieven en vind ik ook het krantenknipsel terug uit 't Bokkeblad van donderdag 6 augustus 1981: Inmiddels al vier boekwerken: Jan Japenga roept 80 jaar uit verleden terug luidt de kop in het sufferdje dat ongetwijfeld ook bezorgd werd bij het witgeverfde huisje aan de Meenteweg waar jij opgroeide. Dat knetteren van een brommer (het ‘ploffiets’ waarmee in mijn jeugd zo'n ding werd aangeduid is natuurlijk een veel beter woord) dat jou op de commodeplank deed schudden: het móet de bezorger van dat krantje zijn geweest (of hadden jullie daar in Schildwolde toen al een opgevoerde pizzakoerier zonder de voorgeschreven verlichting?) en jouw moeder had dat kunnen weten, want hoe zou ik mij ooit in mijn lage staat een heuse Zündapp of Kreidler kunnen veroorloven? Ik was slechts korte tijd de trotse eigenaar van een Averos, een proletarisch soort brommertje-met-hulpmotor, waarmee ik overigens in mijn herinnering moeiteloos de geluidsbarrière doorbrak, totdat ik dit kleinood op topsnelheid een boerengracht inreed en het daarna steels en voorgoed achter het kippenhok van mijn vader parkeerde, nadat ik natuurlijk eerst zorgvuldig het eendenkroos uit mijn mannenbroederscoupe had gekamd.
Wanneer je als tienjarige dat paginagrote stuk over mijn grootvader had kunnen lezen, dan had ik nu niet als een Geert Makje zijn verhaal hoeven vertellen. Want het móet verteld worden tot aan het derde en vierde geslacht, zeg maar: onze kindskinderen en ik schat zo in dat die generatie de Grote Verzoendag live zal meemaken.
De gedachte aan dat moment verplaatst mij naar het oostenwinderige kerkhof van mijn geboortedorp, waar mijn grootvader en ik op precies hetzelfde moment
| |
| |
wakker worden getoeterd door de hemelse Woudklank (herinner jij je die plaatselijke fanfare nog?). Nee, ik ben natuurlijk het eerst wakker, want hij blijkt toch nog wat doof gebleven en ik strompel onwennig als een pasgeboren kalf door hemeldonder en flakkerbliksem naar zijn verzakte graf en schreeuw dat het nu zo ver is. En ik hoor hem mompelen: ‘Ach, woon jij hier nog op het dorp’ en net als vroeger hoef ik daar geen antwoord op te geven, laat staan heil en zegen te wensen, en nadat hij zijn bril heeft opgezet worden we in een oogwenk, hand in hand, weggevoerd en opgenomen in de hemelse gewesten, jouw Great Plains. Een oord dat ik me niet anders kan voorstellen dan als doorgangshuis; een asielzoekerscentrum voor gasten met een tijdelijke status.
Opa en ik worden derhalve na een kort antecedentenonderzoek teruggestuurd naar de plaats van herkomst, het thuislandje dat Overschild heet. En dat ziet er dan van boven weer net zo uit als op de luchtfoto die ooit in opdracht van de plaatselijke Boerenleenbank voor de geachte clientèle werd gemaakt: vier straten die een kruis vormen, van alle kanten omzoomd door akkers met bloeiend koolzaad. Als je goed kijkt, zie je Avercamp-achtige figuurtjes zomaar op het water van het Eemskanaal lopen, terwijl anderen via het Schildmeer de oversteek maken naar Schildwolde en als ik het goed zie is jouw grootvader daar bij; hij zingt uitbundig een ballad van Ede Staal en stuurt halverwege het spiegelgadde veenwater zijn Marshallhulp-trekkertje rechtsaf, om via het Afwateringskanaal bij de Meenteweg te belanden, waar een nazaat juist begonnen is om het ouderlijk huis in een feestelijk tempelwit te kalken.
Het is maar dat je het alvast weet: zo moet het wel gaan, ik wil dat het zo gaat. Ben je wel eens bang, vraag je mij. Ja, soms ben ik bang dat het niet zo zal gaan. Nooit. En hoe moet het dan verder, want ik wilde Jezus dat dorp ook laten zien...
Nu weet ik plotseling niet meer hoe het verder moet met deze brief. Ik herlees die van jou en ontdek dat er nog steeds te veel in staat waarop ik zou kunnen inhaken. Old Shatterhand, bijvoorbeeld. Die jeugdheld heeft alweer niets met therapie te maken en alles met de maandelijkse fietstocht die mijn vader naar de stad Groningen maakte: steevast nam hij dan voor zijn oudste telgen een pocket mee waarin Karl May werkelijk bloedstollend vertelde over Shatterhand, Sam Hawkins en Winnetou en in latere deeltjes, toen hij blijkbaar uitgekakt was over de Rocky Mountains e.o., ene Kara Ben Nemsi opvoerde die in de Oriënt orde op zaken stelde (het was daar toen ook al een zootje en ik zeg je: je mag deze Kara beschouwen als kwartiermaker voor de zo glansrijk verlopen operatie Desert Storm).
Overigens: zo'n stormpje raasde soms ook door mijn dorp, op de zaterdagen waarop de Natres (de Nationale Reserve) bij ons kwam oefenen. Er sukkelde dan
| |
| |
een tractor met aanhangwagen over de Kanaalweg en uit die met landbouwplastic afgedekte aanhanger sprong een handjevol gehelmde en gebukste mannen-in-overall die zo maar (gloeiende, gloeiende...!) door de juist geharkte voortuin van de openbare buurvrouw banjerden. Maar buurvrouw had niks te gloeien, want het was voor het goede doel: de bescherming van Volk & Vaderland tegen het Rode Gevaar!
Mijn vader was een van deze Shatterhands en ik zie hem nog in tijgersluipgang door zijn eigen moestuin kronkelen, de blik gefixeerd op de dijk langs het Eemskanaal en dat was dan niet meer het vredige binnenwatertje waar ik op paling viste, maar een River Kwai waarin het wemelde van in doodsangst wegzwemmende ploppers, moffen, rooien, openbaren en synodalen, kortom alles wat het verdiende om met een welgemikt schot tussen de spleetogen te worden geëlimineerd. Liever een nekschot? Ook goed, de Natres had alle soorten losse flodders uit voorraad leverbaar.
Dit groots verleden heb jij niet meer meegemaakt. En ik werd kort na die veldslag ondergebracht bij mijn grootouders van vaderszijde in Uithuizermeeden, de parel van het Hogeland. In hun aanleunwoninkje sliep ik in een groot tweepersoonsbed en op het nachtkastje lagen twee delen De Mérode. Mijn grootmoeder vertelde mij dat deze Willem in Uithuizermeeden had gewoond en dat hij een van de grootste dichters ter wereld was, ook al was het een man die niet op alle fronten gristelijk had geleefd en dat je dat wel vaker had met artiesten, maar Willem was verder wel goed terecht gekomen.
Misschien heeft men met die overplaatsing wel willen voorkomen dat wij elkaar troffen, maar ach, wat had het uitgemaakt? Jij stonk in die tijd naar Zwitsal babyzeep (of was het van die goedkope Sunlight?) en ik was al zestien en wist voor het eerst wat eenzaamheid was in dat grote bed met De Mérode als papieren bijslaap, het bed waarin ik elk uur telde wanneer het boemeltje naar Roodeschool voorbij sukkelde.
Daarmee ben ik toch weer terug bij mijn dove grootvader die, geplaagd door omvalziekte en slapeloosheid, een groot deel van zijn nachten doorbracht met het schrijven van zijn levensverhaal, ik meen in totaal zeven dikke notulenboeken vol, afgewisseld met het schrijven van brieven aan kinderen en kindskinderen. Hij pakt een balpen met reclame-opschrift van supermarkt Lucas van der Molen (‘Waar de service ook nog ouderwets is!’) en schrijft: Vanmorgen uw brief en foto ontvangen. De foto stop ik niet weg, maar hangt al aan de wand met de andere foto's van kinderen en kleinkinderen en achterkleinkinderen. De foto's lagen lang in een la van mijn schrijfbureau, maar nu ik alleen ben, wil ik ze zien, als ik 's morgens wakker wordt, zoolang ik er nog ben. Het
| |
| |
personeel en ook als er nog eens bezoek komt, kunnen ze allen zien en vinden het mooi. Dan zien ze ook hoe rijk ik ben. [...] Nou luitjes, ik weet nog wel veel meer, maar ik houd er eerst mee op. Nogal veel last van hoofdpijn. Ik heb één nare gewoonte en dat is dat ik brieven direct beantwoord en dan moet ik vaak zoo lang wachten dat ik weer één terugkrijg. Ik wens U allen Gods onmisbare zegen toe en een goede gezondheid.
Zaliger uiteinde had ik zelf niet kunnen bedenken. Zul je voorzichtig zijn met drinken & vuurwerk? Niet bang zijn, het is zo weer over.
Henk
Hilbrand Rozema (1971) is journalist bij het Nederlands Dagblad en dichter. Bundels: Paradijs (1997), Embargo (2000), Blauwe plekken (2003).
|
|