kleren geland. Dus roze het t-shirt met de mouwen,
blauwer de broeken aan de kont, blonder de handen.
Bestaan in materie bevestigd: lichter het paard ooit
door een fjord losgelaten, grillig de Tibetaanse,
haar leven een trillen van neusvleugels, de benen
gekluisterd teneinde het wegvliegen tegen te gaan.
In het gras knisperen zinnen of slapen als egels
de nacht door en hoe te begrijpen als aaibare diertjes
door aanraking of volgorde gewekt in de volgende morgen,
kon het spinnen beginnen, het strelen langs benen.
Formule voor buiten de ruimte, de tijd die iets weg
tikt, iets voor eeuwig en altijd te vinden of helemaal
niks. Moest het opnieuw, want dapper, o dapper
de donkere blikken. Geen lassen maar plakken hier.
De Hanomag weet zich gouden, wiegt het ranke
meisje op zijn dak, als de waterlelie,
nee die is wit, als de gele plomp
de dauwdruppel. Een radiateur, geen havermout
bij de hand. Ze moesten het breken, het afdwingen
willen de waarheid in doosjes op straat, liefdevol
de namen noemen en aan bandenlichters denken,
die mooie groene weet je nog.
[pagina 35]
[p. 35]
Ze besloten alles aan elkaar over
te laten, waren gestort en gestapeld. Vreesden geen
schaduwen op vloeren van boerenschuren, wierpen
een menigte talloze hondsbrutale kushandjes toe.
Wij reden weg, een vader, een moeder, de dood
op de hielen. In onze brekende spiegels aanschouwden
wij het krachtigste blijven. Wij keken om, wisten
ons bestaan gekeerd in schimmen van latere orde.
[pagina 36]
[p. 36]
*
Een vrouw leest je over, schrijft je behoedzaam
uit: wij gingen het meemaken, vagebonden over
het puntachtige, hoe het in vredesnaam moest
met het dierbare. Wij verlieten
onze uitgestippelde hoofden, trokken
onbepakt onze lichamen binnen,
kropen achter ribben weg, lieten
onze gezichten als wezen achter. Wij voelden
het woord onze voeten betrekken - wat een schrijver
halfgek maakt van angst. Je zei we moesten
gaan liggen, het verschalken, het voorblijven,
een meter is al genoeg, je moet nooit
een appel op je rug eten, altijd
achteloos staan en onverhoeds
je voet de regen in steken, kijk
hoe mijn arm nu al dunner is
dan de jouwe. Naarmate wij dichterbij
kwamen werd het zicht minder, spanningen,
kronkels, krommingen doemden onze ruggen,
onze voeten verloren de wereld van loodrechte
lijnen (zeegroen de afgrond daar,
loden de nevels). Geen sterren sjorden, geen wachter.
Schrijft een vrouw tot over het wegzinken van het dierbare
heen. Schrijft redt mij niet, nooit. Wachter.
Jane Leusink (1949) studeerde Nederlands en enkele jaren kunstgeschiedenis, is werkzaam bij een taaladviesbureau en is mede-eigenaar van een restaurant in Leens. Voor haar bundel Mos en gladde paadjes ontving zij de C. Buddingh' Prijs voor het beste debuut van 2003.