| |
| |
| |
Anton Korteweg & Klaas Touwen
Klinker & Medeklinker
Bellen blazende jongen
(Edouard Manet)
Lost het geloof in je op,
stopt ook het heerlijke bidden.
Ben je niet langer verliefd:
einde verrukkelijk gekus.
Je praat, daarna, nog maar wat,
bij gebrek, met jezelf, je bedrijft,
als het kan, bij gebrek, nog de liefde,
wordt er nog heel aardig oud mee.
Trouwhartig blazen we bellen,
maken ze zo groot als maar kan,
laten ze zo laat mogelijk los.
We moesten daar maar mee doorgaan.
Anton Korteweg
Uit: Gerben Wynia (red.), Een zekere eenheid. Liber Amicorum C.O. Jellema, Uitg. Philip Elchers, Groningen 1996.
| |
| |
| |
Bellenblazende jongen
(Edouard Manet)
Lost het geloof in je op,
stopt ook het heerlijke bidden.
Ben je niet langer verliefd:
einde verrukkelijk gekus.
Je praat daarna nog maar wat,
bij gebrek, met jezelf. Je bedrijft,
als het kan, bij gebrek, nog de liefde.
Je wordt er nog heel aardig oud mee.
Trouwhartig blaas je maar bellen.
Je maakt ze zo groot als maar kan.
Je laat ze zo laat mogelijk los.
Je moest daar maar mee doorgaan.
Anton Korteweg
Uit: Met flinke pas. Gedichten 1971-2001, een keuze.
Uitg. Meulenhoff, Amsterdam 2003.
| |
Bellenblazende jongen [klinker]
Het bekendste schilderij van Edouard Manet, 1832-1883, is ongetwijfeld zijn destijds als schandaleus ervaren Le déjeuner sur l' herbe (1863) uit het Louvre. Maar voor mij is Manet vooral de schilder van twee een jaar of vijf later geschilderde jongensportretten: dat van een jongeman die een peer schilt uit het Nationaal Museum in Stockholm, en vooral dat van een bellenblazende knaap, te bewonderen in het Gulbenkian Museum te Lissabon. Die met een ontroerende overgave in zijn bezigheid verdiepte jongen had ik jarenlang voor me op mijn bureau staan. Een paar jaar geleden heb ik hem, ik weet niet meer aan wie, verstuurd. Ik had toen al met hem voor ogen het gedicht ‘Bellen blazende jongen’ geschreven, in 1994 of '95. Het werd in 1996 voor het eerst gepubliceerd in Een zekere eenheid, het vriendenboek verschenen bij de zestigste verjaardag van de in maart van dit jaar overleden dichter C.O. Jellema. In die schitterende hommage staat het portret er naast afgedrukt, spiegelbeeldig overigens.
| |
| |
Waarom ik juist ‘Bellen blazende jongen’ aan Jellema's feestbundel heb bijgedragen, weet ik niet meer. Het is achteraf verleidelijk te denken dat ik juist voor hem een gedicht over een knaap uitkoos, en nog verleidelijker om met terugwerkende kracht van mening te zijn dat met de toegesproken persoon ook wel de zestigjarige bedoeld kan zijn. Zo van: ‘Cor, dat heb jij allemaal ook meegemaakt. Zo blijkt het achteraf nu eenmaal te gaan.’ Maar de werkelijkheid is toch, zoals meestal, een stuk prozaïscher. Ik zal geen andere een beetje in aanmerking komende gedichten in voorraad gehad hebben, en zag geen kans meer tijdig iets toegesnedens op Cor Jellema te maken. Dat moet het geweest zijn.
Het gedicht heb ik een jaar later, in 1997, opgenomen in mijn bundel In handen, met een misschien niet onbelangrijke wijziging in de laatste twee strofes. Bij Jellema was het daar nog ‘we’:
Trouwhartig blazen we bellen,
maken ze zo groot als maar kan,
laten ze zo laat mogelijk los.
We moesten daar maar mee doorgaan.
Het kan dus lijken of ik het in het daaraan voorafgaande tegen iemand in het bijzonder, bijvoorbeeld mijzelf, heb, en daarna, in de hierboven geciteerde strofes, er iemand anders bij wil inbegrijpen, bij voorbeeld het feestvarken. Of dat ik begin de bellenblazer toe te spreken (‘Dat staat je allemaal te wachten, jongen. Vertel mij wat.’) en daarna, vanaf ‘Trouwhartig blazen we bellen’ toegeef dat ik - en niet alleen ik - zijn lotgenoot ben.
Hoe dat zij, in In handen is het het hele gedicht door overal ‘je’. Maar ‘je’ is een dubbelzinnig voornaamwoord: je kunt er jezelf mee aanspreken, een speciale ander, of iedereen, of al deze drie categorieën tegelijk.
In mijn onlangs verschenen bloemlezing Met flinke pas is ‘Bellenblazende jongen’ ook opgenomen. Het portret van Manet waarop het gedicht geïnspireerd is, staat op het omslag, zij het nogal diffuus. Maar de jongen blaast dit keer gelukkig wel in de goede richting.
Heb ik gelijk als ik zeg dat ‘Bellenblazende jongen’ op het gelijknamige schilderij geïnspireerd is? Ik denk het niet. Ik heb in de eerste twee strofes opgeschreven hoe het er wat mij betreft aan toe gaat in het leven, los van elk beeld. Dan valt mijn oog ineens op Manets zeepbellenblazertje voor me, zie ik dat ik dat beeld goed kan gebruiken om daarop mijn levenservaring te projecteren, en doe dat vervolgens. Het is dus niet met Manet begonnen.
| |
| |
Edouard Manet, Bellenblazende jongen (1867), olieverf op doek, 100 × 81 cm.
| |
| |
Wat zeg ik tegen dat ontroerende jongetje, tegen mezelf, tegen iedereen die het gedicht leest? Wat gaat er later van hem worden?
Ik vrees dat ik de gedachte in de eerste twee versregels niet van mezelf heb, maar dat ik die ooit bij Maarten 't Hart ben tegengekomen: als je merkt dat je niet meer bidt, is dat het zekerste bewijs dat je niet langer gelooft. Dat staat het verrichten van andere religieuze handelingen, zoals bekend, overigens niet in de weg. Die gedachte combineer ik dan in het vervolg van de strofe met een ander treurig stemmend fact of life: je kust alleen als je nog verliefd bent, al vinden er onverliefd nog zo veel (andere) seksuele handelingen plaats. Geloven en verliefd zijn doe je als je jong bent. Ze liggen in elkaars verlengde, net als respectievelijk bidden en kussen, bij uitstek prettige gevolgen ervan. Ze hebben beide met belofte, hartstocht en overgave te maken. Je kunt misschien zelfs zeggen, dat de gevolgen bevredigender zijn - al is dat mogelijk niet het juiste woord - dan de oorzaken. Ontvallen ons kus- en gebedsdrang, dan wordt het met de liefde en het geloof alleen maar minder. In plaats van te bidden praat je nog maar wat met jezelf, wat al evenmin opschiet, en de liefde bedrijf je bij gebrek aan kussen. Dat is erg, maar niet vreselijk erg. ‘Je wordt er nog heel aardig oud mee.’
Het slot van het gedicht, de regels dus die bij Jellema ‘we’ hadden, kan gelezen worden als een pleidooi om trouwhartig op de oude, jeugdige, voet door te gaan, de illusies zo mooi en lang mogelijk in stand te houden. Hoe groter de zeepbellen bij uiteenspatten, hoe beter. Heb je tenminste nog mooie illusies gehad.
Evenals in veel van mijn andere gedichten probeer ik me in ‘Bellenblazende jongen’ met het leven, dus de dood, te verzoenen. Ik ben er niet van overtuigd dat de mogelijkheid daarvan op een illusie berust.
Anton Korteweg
| |
Bellen blazende jongen [medeklinker]
In het liber amicorum voor Cor Jellema staat het gedicht van Korteweg afgedrukt met Manets schilderij ernaast: ‘Bellen blazende jongen’. De vormgever laat zeepbellen uit het doek over beide bladzijden heen zweven, steeds hoger, geen die uiteenspat. Toch is dat het thema: vanitas, zeepbellen spatten spreekwoordelijk uiteen. Zij verbeelden kortstondigheid en vergankelijkheid.
Van Hendrick Goltzius is een ets bewaard uit 1594, getiteld Quis evadet? ‘Wie kan het ontlopen’? Een naakte kleuter, leunend op een doodshoofd, kijkt bedachtzaam achter de bellen aan die hij zojuist heeft geblazen en naar wat daarvan overblijft.
| |
| |
Het Latijnse vers eronder vergelijkt een mensenleven met verleppende bloemen, verwaaiende rook en inderdaad die bellen.
Manet was bekend met Nederlandse vanitas-verbeelding van de zestiende en zeventiende eeuw, maar de zeepbellen die hem het sterkst voor ogen stonden waren twee doeken van later tijd: een sentimenteel genrestuk van zijn leermeester Thomas Couture (1859), en - met meer verwantschap - een naturalistisch werk van Jean Baptiste Chardin, ruim een eeuw eerder (1733).
Kortewegs bellen blazende jongen kan echter alleen die van Manet zijn (1867). Zijn ondertonen van ironie en understatement laten geen ruimte voor de moralistische melancholie van Couture of Chardins diepe ernst.
Manets werk is voor alles ‘alleen maar’ een portret - denk aan de opkomst van de fotografie! - van de vijftienjarige Léon Leenhoff, die half toegewend die ene grote bel - ‘zo groot als maar kan’ - blaast ten overstaan van de toeschouwer. Kinderspel.
Couture en Chardin leggen geen relatie met wie stilstaat bij hun werk. Het bedoelde sentiment en de gewijde ernst liggen vooropgesteld in hun oeuvre vervat. Geen toeschouwer die daaraan toe- of afdoet.
Couture schildert zijn jongeling van opzij. Twee bellen zweven nog door de kamer. De jongen laat beide handen rusten en bedenkt zum Tode betrübt zijn eigen vergankelijkheid. Wie dit werk beziet weet: die jongen wordt niet oud.
Chardin - Manets eigenlijke voorbeeld - laat de jongen voorovergebogen die ene allergrootste bel blazen, in opperste concentratie, met op de achtergrond een klein kind dat al even geconcentreerd meekijkt naar de bel die nu op zijn grootst is, nog net niet uiteenspat, een heilig moment. Met de grote ogen van het kind dat over de vensterbank meekijkt, heeft Chardin de respons al in het werk zelf vervat. Geen dichter die daar nog iets aan toevoegt.
Manet daarentegen richt zijn Léon naar voren. Niet die ene bel staat centraal, maar de blik van de bellen blazende jongen, de aandacht waarmee hij blaast en de bel ‘zo laat mogelijk los’-laat. Nog even en hij kijkt de toeschouwer aan. Het doek is van alle pathos of vooropgestelde symboliek ontdaan. Hebben bubbels moraal? De betekenissen die Couture en Chardin - zoals eerder Hendrick Goltzius - ìn hun werk hebben gelegd, schort Manet op en legt ze bij de toeschouwer neer. Hij wacht tot Léon opkijkt en de toeschouwer zich met hem verstaat.
Het schilderij hing dus al die tijd op Korteweg te wachten. Het woord is aan de interpreet. Wat is de inhoud van een zeepbel?
Dat is voor mij de leidende vraag. Zin en betekenis zijn nooit los verkrijgbaar. Ze komen met vehikels aan, zijn daar misschien niet afhankelijk van, maar niettemin, ze raken vooralsnog kwijt als hun vormen uiteenspatten. Wat is de inhoud van een zeepbel? In ieder geval, zolang die zeepbel bestaat, verdampt de inhoud niet.
| |
| |
De zeepbel van Manet - zoals ook die van Chardin - is kwetsbaar èn onaantastbaar. Zodra je er met je vingers aanzit is de betovering weg, die hele bel is weg, je houdt een paar spetters over. Niettemin heeft de bellen blazende jongen weet van de ultieme zeepbel, hij blaast in zijn sopje voor wat het waard is.
Korteweg weet dat het geloof en de liefde behoed en bewaard blijven door een zeepbel. De bel die de liefde omgeeft, heet ondermeer huwelijk en gewenning. Korteweg kan daar ‘Op verzoek’ teder-wrange zinnen over schrijven: ‘Dat ik van je hou, dat wil ik dan / ook wel eens schrijven, nu je dat / zo vraagt. Want ik hou van je en / niet eens zo zelden, gezien de vierduizend dagen en nachten. // Dat het lijkt of je nauwelijks / ouder geworden bent, dat / je soms nog ver weg kijkt als / was je verliefd, dat / je handen nog mooi zijn, verder / zou ik toch niet willen gaan. // Dat ik je wang soms zoek en niet / je mond.’
De zeepbel die het geloof beschermt, heet godsdienst en ook daar weet Korteweg weg mee, vooral in zijn eerste bundels. Bijvoorbeeld het gedicht ‘Petrus’: ‘Nadat de haan tot drie keer had gekraaid / kwam Petrus, kreeg de sleutels, opende het hek, / ging op de rotsgrond schapen weiden. // En wij maar distels grazen, wachtend op de heer.’
Sinds ik het liber amicorum van Jellema onder ogen kreeg, is ‘Bellen blazende jongen’ mijn liturgisch credo. Of beter gezegd mijn credemus, ‘wij geloven’, want nu de ene na de andere bel ons is uiteengespat, klinkt credo, ‘ik geloof’, te parmantig en pedant. Laat mijn ego dat werkwoord maar liever niet vervoegen. Ik praat nog maar wat, bij gebrek, met mezelf. Net als Korteweg ben ik ervaringsdeskundige in het verliezen van het geloof en aan mijzelf overgelaten leid ik een biddeloos bestaan. ‘Lost het geloof in je op, / stopt ook het heerlijke bidden.’
Mijn geloof, ik geef er niet veel voor, toch ben ik onverbeterlijk godsdienstig. De koude wind van het nihilisme snerpt, niettemin blaas ik bellen, ‘trouwhartig’, het meest intrigerende woord van het gedicht. Ook Korteweg heeft het naar voren gehaald, een hele afdeling van zijn bundel In handen noemt hij ‘Trouwhartig bellen blazen’. Wat dat is? Het woordenboek heeft al met al zoveel negatieve omschrijvingen nodig: ‘zonder arglist’, ‘zonder achterhoudendheid’, ‘ongecompliceerd’, ‘zonder raffinement’, dat ik denk: trouwhartigheid zal dan wel eerlijk en oprecht zijn, maar ook naïef. Toch wil ik het in het gedicht zo letterlijk mogelijk nemen: trouw, loyaal, met een lange adem, zodat het laatste woord is aan ‘doorgaan’: ‘We moesten daar maar mee doorgaan.’
Ik denk daarbij aan het liturgische woord en gebaar: een kind dat de kaarsen op het altaar aansteekt, de cantor die mij de psalmen en gezangen binnenleidt, ambtsdragers die volgens de regelen der kunst hun gebeden zeggen, de lector die de heilige Schrift opleest, ostentatief uit een aanzienlijk exemplaar, de predikant die
| |
| |
haar vervolgens gewetensvol uitlegt, de collectant die mij de zak geeft; dat ik mijn handen ophoud voor genadebrood, de wijn van het koninkrijk krijg aangereikt, dat wij ons bekruisen bij de zegen. ‘Trouwhartig blazen we bellen.’ Loze vormen? Opgeklopt schuim? Ik houd het voor mogelijk dat zij, eindeloos herhaald, inhoud met zich meedragen. Of anders maar niet. Willem Barnard noemt het liturgisch spel: heendraaien om ‘een uitgespaard midden’. De zeepbel geeft daar driedimensionaal gestalte aan.
De eerste versie van ‘Bellen blazende jongen’ vind ik onvergelijkelijk sterker dan de tweede. Om poëtische redenen: het herhaaldelijk ‘je’ verbrokkelt de plastiek. De Jellema-versie bestaat uit vijf zinnen - met viermaal ‘je’ -, de latere uit negen en negen maal ‘je’. Dat ‘je’ verschuift van een, bij gebrek, met zichzelf pratend ik: ‘Lost het geloof in je op...’, naar het aanspreken van Léon met zijn bellen: ‘Je...’, ‘Je...’, ‘Je...’.
In de oorspronkelijke versie wordt de afstand tussen Manet en Korteweg, het kind, de toeschouwer en de lezer steeds kleiner: ze naderen tot een tweemaal ‘wij’. In de latere versie daarentegen neemt de afstand toe, waardoor ik steeds minder fiducie krijg in dat hele bellen blazen. Het ‘maar’ in de laatste zin verstond ik als een aansporing; nu er in de negende zin om metrische redenen nog een tevergeefs ‘maar’ is tussen geschoven, ben ik daar niet meer zo zeker van.
Ook omwille van de inhoud van de zeepbel, vind ik de gedistantieerdheid van de tweede versie aanvechtbaar. Stel dat die bellen gewicht in de schaal leggen, zich dus op de een of andere manier verhouden tot de geloofsverdamping en het verlies aan verliefdheid waarmee het gedicht inzet, dan is ten overstaan van dit bellen blazen distantie ongepast. Als wij nu niet bellen blazen, wordt het nooit wat met de liefde. In de holte van het credemus wordt misschien iets omsloten dat in mijn credo teloorging.
Ik blijf de onveranderde bellenblaasconfessie trouwhartig toegedaan. Wie durft beweren dat zeepbellen leeg zijn?
Klaas Touwen
Anton Korteweg (1944) is dichter en is directeur van het Letterkundig Museum te Den Haag.
Klaas Touwen (1957) is predikant te Blaricum. Publicaties o.a.: Lucas ten tweeden male (1997, met Ben Hemelsoet) en Tezelfdertijd (2003).
|
|