Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 29
(2015)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |||||||||
Doodgaan doe je niet expres
| |||||||||
[pagina 144]
| |||||||||
gedicht gaat het over de bril van een oma, maar in werkelijkheid was het de bril van mijn broertje. Ik heb gelogen, maar het gegeven dat er iets tastbaars achterblijft dat totaal nutteloos is geworden als teken van zijn bestaan, heb ik wel meegemaakt en gebruikt als een voorbeeld van hoe het werkt als iemand is overleden. Het gedicht blijft oprecht ondanks dat het onecht is. Ik schrijf over de dingen die ik heb meegemaakt, de details zijn heel persoonlijk.’Ga naar voetnoot3 Hoe geeft Van Lieshout in zijn poëzie vorm aan een afwezige vader en broer? En zijn de gedichten over de vader anders dan die over de broer? | |||||||||
SpiegelgedichtenIn de bundel Van verdriet kun je grappige hoedjes vouwen (1986, gebruikte uitgave: Van, Als & Och, 1995) staan twee gedichten waarin sprake is van een vader: ‘De liefde’ en ‘Vaders interland’. Omdat ze buiten het deel ‘Voor Harry en papa’ staan en heel algemeen van inhoud zijn, laat ik ze hier buiten beschouwing. Het gedicht ‘Dood’ (pp. 48-49) opent de cyclus ‘Voor Harry en papa’. Bijna zakelijk stelt de ik vast dat het wel erg was dat zijn vader dood ging toen hij zeven was, maar erger was de verontwaardiging van het kind over het feit dat hij zijn vader 's ochtends geen kus heeft gegeven en hem niet heeft kunnen vertellen dat hij die dag een tien voor taal had. Hoe anders was dat op het moment dat zijn broertje dood ging? ‘Ik heb gehuild, kon hem niet missen,/ 'k was toen al banger voor de dood.’ Samen met de illustraties, waarin drie foto's naast elkaar staan, de vader, de ik en zijn broer, toont het gedicht hoe de ik ouder wordt en steeds meer een broer van zijn vader wordt. De broer wordt niet meer ouder en zal door buitenstaanders niet meer als broertje herkend worden, omdat hij eerder de zoon van de ik lijkt te zijn. Opvallend in de volgende gedichten over het sterven van de vader en het gemis daarna is, dat Van Lieshout telkens het perspectief kiest van het kind, dat zich nauwelijks realiseert dat zijn vader er echt niet meer is. Ontroerend is het afscheid van de vader in ‘De laatste dagen met papa’ (pp. 50-51). Het jongetje moet afscheid nemen van zijn vader die ligt opge- | |||||||||
[pagina 145]
| |||||||||
baard, met een doek om het hoofd om de mond gesloten te houden. Een dode vader maakt het kind bijzonder op school en hij mag ook nog eens helemaal alleen op de foto bij de kist, een bijna feestelijke gebeurtenis. Het kind laat het allemaal over zich heen komen. En dan komt de contrasterende strofe, de volwassene kijkt terug: Hij kwam niet terug. Toen miste ik hem. Ik zocht,
maar zag hem alleen in de kist. Of met die doek,
de punten als grote, witte oren. Een konijn nadoen
op het laatst, dat had hij nog nooit gedaan.
In dezelfde bundel staat het gedicht ‘De laatste dag met mijn broertje’ (p. 56). Het ongemak dat de ik voelt als hij zijn stervende broer bezoekt, spat van de bladzijde af: ‘Wat moest ik doen? Een leuk verhaal vertellen/ om hem op te beuren en zo te verklappen/ wat hij had gemist? Hem troosten met het wereldleed?’ Dat de stervende zich ook misschien nog ongemakkelijker voelt omdat zijn lichaam aftakelt en hij en zijn bezoek angstig vermijden het over het naderende einde te hebben, dringt pas veel later door: ‘Hij wilde geen bezoek meer. Wij waren gekwetst./ Hij hield alvast wat minder maar van ons./ Dan viel het afscheid niet zo zwaar. Dat weet ik nu.’ In dit gedicht is de ik niet langer een onwetend kind, maar een jongere die heel goed weet dat de dood onherroepelijk is. Ook door de titel lijken deze gedichten elkaars spiegelbeeld. In ‘De laatste dagen met papa’ is de vader al dood en in ‘De laatste dag met mijn broertje’ gaat het om het laatste bezoek aan een stervende. De opgetogenheid van het kind over wat hem anders maakt heeft plaatsgemaakt voor het besef van een zwaar einde, een zwaar gemis. De gedichten die volgen op ‘De laatste dagen met papa’ zijn ‘De val’ (p. 52), over het benauwende gevoel dat het beeld van een vader die na zijn dood op een wolk zit en zijn zoon in alles gadeslaat, zelfs bij het ontdekken van zijn eigen lichamelijke geneugten, en ‘Ik pas mijn vader’ (p. 55). In het eerste gedicht voelt de ik zich vernederd als hij zich voorstelt dat zijn dode vader vanuit de hemel misprijzend op hem neerkijkt en hij niets verborgen kan houden. Er wordt een parallel getrokken tussen de ge- | |||||||||
[pagina 146]
| |||||||||
storven vader en God, beiden zijn alwetend en beiden kunnen vergiffenis schenken. Toch is het idee bekeken te worden, genoeg om de ik van zijn geloof te laten vallen. Het tweede gedicht is een bespiegeling op het verder groeien van de zoon, De veel te ruime, uit nieuwsgierigheid aangetrokken broek van de vader, zal later wel passen: ‘Ik ging verder nog de hoogte in/ en groeide voorbij hem in een ander.’ Wanneer we deze twee gedichten vergelijken met de drie gedichten die volgen op ‘De laatste dag met mijn broertje’ dan valt op dat zeker ‘Mijn broer is dood’ (p. 58) en ‘Het gat’ (p. 59) minder anekdotisch zijn, ze geven beiden veel meer uitdrukking aan gevoel. Beide proberen het overweldigende van de dood en het gemis in woorden te vatten. ‘Mijn broer is dood. Ik ben verbaasd, het/ kan niet kloppen, want ik zie dat ik nog leef.’ De dood wordt hier niet geaccepteerd, het lot heeft misschien wel de verkeerde uitgekozen. De broers vormden een eenheid. Het onuitsprekelijke gemis wordt net zo schrijnend verwoord in ‘Het gat’, dat ik hier in zijn geheel overneem. De regels behoeven geen verdere uitleg: Mijn kleine broertje wordt al groot.
Onze broer is dood.
Wij zijn elkaar weer gaan kussen:
dan is het gat gedicht.
Er hoort een broertje tussen.
‘Kerkhof in de regen’ (p. 60) dat de serie afsluit is weer veel anekdotischer. De ik bezoekt het graf van zijn broertje, maakt zich kwaad over het onrecht, dat zijn broer ingeklemd ligt tussen twee bejaarden, wat nog maar eens benadrukt dat niet iedereen tijd genoeg krijgt. Vervolgens stelt hij vast dat hij bij het graf zijn broer niet terugvindt en daarom zelf gecremeerd wil worden. | |||||||||
Wat blijft er overIn de volgende bundel Als ik geen naam had kwam ik in de Noordzee uit (1987, gebruikte uitgave: Van, Als & Och, 1995) staan vier gedichten waarin de afwezige vader en broer het onderwerp zijn. In ‘Papa's huis’ (p. 70) | |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
en in ‘Eten’ (p. 86)Ga naar voetnoot4 wordt de achtergelaten leegte pijnlijk duidelijk door de beschrijving van objecten. In het eerste gedicht verhuist het gezin, de lege kamers dragen de zichtbare sporen van het gezinsleven. De verhuizing sluit de periode af, waarin nog een vader aanwezig was. In het nieuwe huis is geen plaats meer voor het oude naamplaatje op de deur, want ‘(...) Mam gaat voortaan wonen achter haar eigen naam (...)’. De ik zal het naamplaatje bewaren voor later, voor zijn eigen huis. Een nieuw begin hoort hoop te geven op betere tijden, maar in dit gedicht gaat de lezer daaraan twijfelen. Die twijfel wordt veroorzaakt door de woordkeus: ‘(...) Morgen/ slaan wij nieuwe wonden in een ander huis/ en roepen dapper verse muren vol.’ Wie er gestorven is blijft in ‘Eten’ onbenoemd, maar dat het een familielid is, is boven twijfel verheven. De gedekte tafel heeft een stoel die leeg zal blijven. Waar de tafel plaats biedt aan vijf, is op de bijgaande illustratie duidelijk te zien dat er een bord te weinig staat, in woorden: ‘Er staat opzichtig een bord niet dat er hoort.’ De dichter maakt heel duidelijk, dat de orde verstoord is en dat het niet zo snel weer gewoon zal zijn, de lege plek wordt niet zomaar opgevuld. De regels: ‘Mam dient het eten op. Ze houdt zich groot./ Ze leert ons verliezen aan precies/ de verkeerde vrienden, of aan de dood’ zijn voor verschillende uitleg vatbaar. Het kan zijn, dat de moeder leert om haar kinderen te verliezen, maar het kan ook zijn dat ze aan haar kinderen leert om elkaar te verliezen. In het gedicht ‘Remise’ beschrijft de ik weer vrij anekdotisch hoe de broer ziek en in de war naar het ziekenhuis gebracht wordt. Naar de lichamelijke aftakeling wordt met subtiel gekozen woorden en beeldspraak verwezen: ‘Mijn zus gaat met hem strompelen./ Rond het gebouw duurt een uur./ Hij roept dat hij niet hoort/ bij de andere gekken en verdrinkt// haast in de wastafel en in de vla.’ De achterblijvers kunnen het niet bevatten, maar kunnen niet anders dan hem uiteindelijk over laten aan de dood. ‘Broer’ (p. 87) het gedicht in deze bundel dat expliciet opgedragen is aan Harry, is het meest cryptische van de gedichten over een dode broer en vader. Het bestaat uit twee zinnen, elk een strofe lang: | |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
Ik heb jouw leven ietsje langer
doorgelogen; wou geen afscheid,
want de dood kun je niet groeten,
alleen op apegapen gadeslaan,
machteloos maar ook laf.
Vooral het eerste gedeelte van de zin roept vragen op, want hoe kun je iemands leven langer doorliegen? De ik kan de feiten niet accepteren, sluit de ogen voor de realiteit en liegt figuurlijk het leven door. Dit wordt bevestigd door het volgende gedeelte van de zin. De tweede zin lijkt minder hermetisch, maar is evenmin makkelijk te duiden: ‘Het boezemt angst in en bewijst/ pas achteraf dat je misschien/ meer geleden hebt dan nodig was,/ maar voor wie leeft is de dood/ naar alle kanten even ver.’ Waarnaar verwijst ‘Het’ waarmee de tweede zin begint? Is dat het doorliegen van het leven? Is het de dood die je alleen maar laf en machteloos kunt benaderen? En er zijn vast nog meer interpretaties mogelijk. Het vervolg van de zin roept alleen maar meer vragen op. Heeft de broer onnodig geleden doordat de ik zijn leven iets langer doorgelogen heeft? Ten slotte wordt er een soort excuus gegeven: voor wie leeft is de dood nu eenmaal naar alle kanten even ver, een levende kan zich geen voorstelling maken van de dood. Mijn botjes zijn bekleed met deftig vel (1990) bevat maar één gedicht waarin gerefereerd wordt aan een dode vader. De ik wordt acht jaar, de eerste verjaardag zonder vader. Er is nog wel een cadeau van vader, een nieuwe kerststal met nieuwe plastic beeldjes. Leuk om toneel mee te spelen, maar plastic gaat vervelen. En de ik wist nog niet dat alles wat stuk kan gaan, en waar de tijd zijn sporen op nalaat, pas echt waardevol is. | |||||||||
Afscheid nemenWel zes gedichten over een vader staan in Begin een torentje van niks (1994). In 1995 werd de bundel bekroond met de Gouden Griffel. ‘Hij slaapt’Ga naar voetnoot5 heeft als onderwerp een slapende en aanwezige vader, dit gedicht laat ik daarom buiten beschouwing. ‘Mijn vader ging’ geeft een verklaring | |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
voor de titel van de bundel. Bijna luchtig is de toon van het gedicht: ‘Mijn vader ging. Niemand had gezegd dat het mocht,/ dat hij kon gaan. (...)’ De dood van de vader wordt hier heel sterk gerelativeerd: ‘(...) Vaders gaan dood,/ dat is nu eenmaal zo. Ze vlijen zich in een kist, krijgen/ een nooit gedragen pyjama aan en luisteren niet naar wat ik zeg:/ Pap, ik kan een woord al schrijven! (...)’ Het kind voelt dat dit niet genoeg is en dat de vader hem opdraagt te gaan bouwen ‘(...) begin een torentje van niks.’ Trots toont de zoon hoe hij geleerd heeft in woorden een monument voor zijn vader te bouwen. De twintig regels van het gedicht vormen een huis voor vader en kind om samen in te wonen. Van lichtvoetig is het gedicht bijna ongemerkt overgegaan in het ontdekken van de eigen levenstaak en het uitvoeren ervan. Het kind heeft met zijn gedicht van vijf strofen (de ‘pijlers van de brug’) aan zijn vader bewezen een bouwer te zijn. ‘Ik vlieg’ doet denken aan ‘De val’ uit de bundel Van verdriet kun je grappige hoedjes vouwen. Dit gedicht is alleen oneindig veel vrolijker in woordkeus en gebruikte beelden. De ik schiet de lucht in, ‘de kermis gaat beginnen.’ Hoog boven het land ontdekt hij dat de wolken in de lucht nergens aan vastzitten en, misschien wel het belangrijkste, dat zijn vader helemaal niet op een wolk zit. Triomfantelijk roept de ik: ‘(...). Eindelijk heb ik het zelf gezien:/ niemand en ook mijn vader niet zit op een wolk. Ik heb altijd wel/ geweten dat hij gewoon in een graf ligt en niet is opgestegen, want/ de hemel is daar beneden. (...)/. Direct in de eerste zin geeft de dichter het gedicht een enorme vaart, de zinnen hebben een staccato ritme: “Zet schrap, neem een aanloop, deze kermis gaat beginnen.” De verwantschap met “De val” zit hem erin dat in beide gedichten niet langer de kletskoek geslikt wordt dat dode mensen op wolken zitten. Er wordt niet langer geloofd, er zit ook geen God de vader boven op een wolk. Je zult de hemel gewoon op aarde moeten zoeken. Ging de ik in ‘Ik vlieg’ omhoog, op zoek naar zijn overleden vader, in het daarop volgende gedicht ‘Halte halverwege’ daalt de ik juist af naar de kelder, waar de spullen van de vader nog staan, en zelfs nog lager. Hij wil weten ‘(...) wat vaders doen als ze eenmaal/ op zichzelf zijn gaan wonen in het huis/ dat hemel heet. (...)/’ Hij heeft al ontdekt dat het niet ‘de hemel’ is. De kelder halverwege diep in de aarde is met alle spulletjes wel een gezellige halte, waar de ik uiteindelijk in staat zal zijn om op een fatsoen- | |||||||||
[pagina 150]
| |||||||||
lijke manier afscheid te nemen van die vader. Dat is het grootste gemis en dat moet goedgemaakt worden. Ook in dit gedicht overheerst in het begin de luchtige, nuchtere toon: ‘Er ging op een dag een vader dood./ Hij was van mij en viel zomaar/ ineens de rand van het leven af./’ En ook hier weer aan het eind komt de kern waar het uiteindelijk om draait: de ik wil het afscheid dat het kind niet bewust heeft beleefd, nu heel bewust nemen. De afwezige vader speelt een kleine, maar wel belangrijke, rol in ‘De kaperoom’. Dit is een verhalend gedicht, waarin het kind meegenomen wordt naar de kroeg door de kaperoom, die niet eens echt een oom is. De titel intrigeert. Kaapt de man het kind en werpt hij zich een beetje op als vervangende vader? De ik raakt er in ieder geval van in de war. Hij ziet ontroering bij de man omdat de ik een slokje bier neemt. ‘Zo zijn vaders die hun zoon verdienen, soms een oom. Hij slaat/ al zijn armen om me heen en drukt mijn gezicht tegen zijn borst,/ zo stevig dat ik ogenblikkelijk mijn vader mis. (...).’ En toch laat het kind zich leiden door deze man, geeft zich over aan deze man, die hem aanmoedigt: ‘Durf het leven!’ Het gaat misschien wat ver om in deze kaperoom de man te zien, die een relatie heeft onderhouden met het vaderloze kind, zoals beschreven in Zeer kleine liefde (1999), maar vooral door de woordkeus ‘kaperoom’, ‘piraten’ en ‘zingen dat we loos zijn’, dringt zich deze interpretatie wel op. Ook de volgende gedichten, die allemaal over dezelfde oom gaan, lijken dit vermoeden te bevestigen. In ‘Cassette’Ga naar voetnoot6 vindt de ik een doos cassettebandjes, waardoor hij opeens de stem van zijn overleden vader hoort. ‘Ik ben verbaasd dat een cassette heeft onthouden/ dat hij ademhaalde, zong en heeft gepraat.’ In dit gedicht is de herinnering, of eigenlijk de afwezigheid daarvan, verbonden met een object. Een stem is heel karakteristiek voor de mens. Hoewel het een van de eerste dingen is die je vergeet van overleden mensen, je herkent de stem onmiddellijk als horend bij die persoon. Nu pas valt het kind op dat de vader een klein beetje sliste. Hier wordt eigenlijk de vader voor het eerst van een afwezige waarvan je heel weinig te weten komt, behalve dat hij door het kind gemist wordt, heel concreet. | |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
Verdwalen in gelukNa deze bundel neemt het aantal gedichten over de afwezige vader af. In Zeer kleine liefde staan er nog twee. ‘Ik dacht dat ik mijn vader zag’ (p. 9) begint ook weer als een verhalend gedicht, waarin de zoon zijn overleden vader denkt te zien en zich door de drukke mensenmassa heen probeert te wringen. Wanneer hij de man heeft ingehaald is het helemaal zijn vader niet. Met kracht dringt zich de herinnering aan het opgebaarde lijk op aan de ik. ‘(...) Ik schrok/ van mijn spokende vader, dat lijk dat nog leefde. Hij moest/ morsdood in zijn graf gehouden worden met een zware steen.// Gestorven vaders moeten zich met hun zoon niet bemoeien./ Die zoekt vanzelf een weg wel en bewaart zijn vader in/ zichzelf en in de grond. (...)’ De ik heeft geprobeerd niet meer aan de dood van zijn vader te denken en ziet zich nu geconfronteerd met de herinnering. In de laatste regels zit iets triomfantelijks, maar tegelijkertijd ook de wanhopige hunkering naar het gezien en erkend worden door een vader: ‘dat ondanks een verloren vader, ik besta. Ik bestá. Ik besta!’ Van zijn relatie met een volwassene heeft Van Lieshout op latere leeftijd geen geheim gemaakt. De gedichten in de bundel Zeer kleine liefde gaan bijna allemaal over die relatie. ‘Mijn meneer’ (p. 34) is het gedicht over het eind van die liefde. De dode vader speelt daarin een cruciale rol. Mijn meneer vraagt de ik hem als een soort nieuwe vader te zien, net als een andere jongen, die ook geen vader meer heeft. De ik vindt dit maar een stom voorstel. Hij heeft al een vader ‘Een dooie/ vader is óók een vader hoor!’ Bovendien steekt jaloezie de kop op, het kind wil de enige zijn en een unieke band hebben. Door dit voorstel slaat de twijfel toe, wat hebben ze nu samen? Die twijfel maakt een eind aan de relatie. De vader is onvervangbaar. In Het is een straf als je zo mooi moet zijn als ik (2000) staat naast ‘Cassette’ nog maar één gedicht over een vader, maar ‘Dorst’ (p. 24) is een liedje, geschreven voor Klokhuis en beschrijft geen afwezige vader, maar een vader in het algemeen. Er zijn nog twee gedichten verschenen over vaders die wel binnen deze analyse passen. ‘Op stap’ en ‘Maandagen’. Ze staan (naast het eerder | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
gepubliceerde ‘Eten’) in de bundel Mama! Waar heb jij het geluk gelaten? (2005). In ‘Op stap’ is een ik aan het woord die aan de hand van zijn vader ‘in geluk verdwaalt.’ Grappige omkering is dat de vader alleen durft als hij de hand van zijn kind vasthoudt. ‘(...) Zonder/ mijn hand is mijn vader// verloren. Daarom bewaar/ ik hem, want ik verlies/ mijn vader niet graag.’ Zonder het kind is de (overleden) vader inderdaad verloren. Alleen doordat zijn kind er nog is kan ook hij voortbestaan. ‘Maandagen’ ten slotte is weer een verhalend gedicht, waarin de ik uiting geeft aan zijn gevoel dat hij door zijn vader in de steek is gelaten. Hij herinnert zich hoe hij altijd op maandag met zijn vader naar het ziekenhuis ging, Hij voor een prik tegen de astma en zijn vader voor zijn hart. ‘Pap, toen je gestorven// was, moest ik van mam alles alleen, want ze slaapt/ in de ochtend liever uit, hè? (...).’ De ik doet zijn beklag over dat ze alles nu maar alleen moeten doen. De pijn wordt niet langer meer gedeeld. Het kind weet wel dat de vader niet expres dood is gegaan, maar toch heeft die vader zijn kind wel heel erg alleen gelaten. | |||||||||
GemisIn de latere bundels zitten geen gedichten meer over een afwezige vader en een dode broer. Wanneer je de aantallen vergelijkt, heeft Van Lieshout meer gedichten over een dode vader geschreven, dan over een dode broer. Opvallend is dat de vader gedichten vaak luchtig en relativerend zijn, er valt ook vaak wat te lachen ondanks het thema dood. Die over de overleden broer zijn zwaarder van toon, er is meer onbegrip (waarom hij?), zelfs woede in die gedichten voelbaar. Hoewel de gedichten voortgekomen zijn uit het leven van Van Lieshout zijn ze niet zo particulier, dat ze alleen te duiden zijn als je zijn geschiedenis kent. Veel van de gedichten zijn verhalend, enkele cryptisch en filosofisch en er zijn er een paar die associatief zijn, omdat ze vanuit een voorwerp het gemis belichten. Ga je op zoek naar wat voor personen de vader en de broer van Van Lieshout waren, dan kun je beter stoppen met zoeken, je zult geen antwoord op die vraag krijgen. De gedichten maken niet de personen zicht- | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
baar, maar wel het gemis. In de gedichten over de afwezige vader overheerst het perspectief van het kind dat iets meemaakt waarvan het de draagwijdte niet beseft. Pas bij de volwassene komt de spijt over het niet goed genomen afscheid. Alle gedichten over de dood en het gemis zijn universeel herkenbaar. En daarmee heeft Van Lieshout een torentje van niks gebouwd voor alle overleden vaders en broers. | |||||||||
Primaire literatuur
|
|