Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 29
(2015)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |||||||||||||||||
‘Poëzie die aan mij denkt’
| |||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||
jongen de afstandsbediening lijkt weg te gooien en zijn armen voor zich uitstrekt in een beweging naar iets of iemand, wie of wat, dat moet de kijker invullen. ‘Hou van mij’ is zonder twijfel een van de kerngedichten uit het dichtwerk van Ted van Lieshout. Het verwoordt, zoals Jessy Korshuize het stelt ‘een stukje van hemzelf, dat hij met anderen deelt’ (Korshuize, 2013, p. 27). Zijn oeuvre brengt het verhaal van een uiterst persoonlijk kunstenaarschap dat voortdurend in beweging is, een worsteling met woorden en beelden die zowel jonge als oudere lezers kan raken. | |||||||||||||||||
De ontwikkeling van een dichterschapZijn eerste gedicht voor de jeugd ‘De achterkant van mijnheer Van Vliet’ publiceerde Van Lieshout in 1984 in De Blauw Geruite Kiel, de jeugdrubriek van Vrij Nederland. Onder de redactie van Karel Eykman speelde die in de jaren tachtig een belangrijke rol in de ontwikkeling van de jeugdpoëzie. Van Lieshout had deze poëzie ontdekt toen hij gedichten illustreerde voor De Blauw Geruite Kiel. De helderheid ervan sprak hem meteen aan: ‘En toen las ik in De Blauw Geruite Kiel in Vrij Nederland opeens werk van dichters die helemaal niet duister zijn, integendeel, ze schrijven begrijpelijk. Dit soort poëzie, zo dacht ik bij mezelf, had ik willen lezen toen ik op de middelbare school zat. Ja, hoe omschrijf je dit soort gedichten? Ik zou willen zeggen: het is poëzie die aan míj denkt’ (Brands, 1987). In een later interview beklemtoont hij dat hij zich ook verwant voelde met de manier waarop de dichters de jonge lezers benaderden: ‘Dat was voor mij een openbaring [...] omdat kinderen daarin als volwaardige mensen werden gezien’ (Vanden Bosch, 2009). Net als de andere dichters uit De Blauw Geruite Kiel schrijft Van Lieshout in een eenvoudige, maar tegelijk suggestieve taal over thema's als dood, seksualiteit en discriminatie. Toch laat hij meteen een heel eigen stem horen. Anders dan de anderen schrijft hij openlijk biografisch. Zijn gedichten zijn turbulenter, ze leggen getuigenis af van een uiterst per- | |||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||
soonlijke worsteling met complexe emoties, waar andere dichters op de eerste plaats proberen de buitenwereld met andere ogen te bekijken. De volgende regels van Van Lieshout en Fetze Pijlman lijken op elkaar, maar terwijl Van Lieshout dicht over het geworstel van een jongere, dicht Pijlman vanuit het standpunt van een boom, van wie het gevoel te veranderen in overdrachtelijke zin ook op de jonge lezer kan slaan: ‘Het is belangrijk dat ik mij bewaar;/ ik verlies al zo veel geest en tijd. Alles gezegd en gezucht/ lost spoorloos op in lucht. En wat ik was is kwijt’ (Van Lieshout, p. 55). ‘Het lijkt maar steeds of ik verga/ ik vraag me af of ik besta,/ want ik raak mijn gestalte kwijt,/ verander in de loop der tijd’ (Pijlman, Een ander pad, 1986, p. 9). Om de intense gevoelens vorm te geven, is Van Lieshouts verwoording vaak complexer dan die van andere dichters voor de jeugd uit de jaren tachtig: ‘Hoe meer ik van je houd, hoe verder weg moet ik/ om je niet te breken. Maar als je slaapt kom ik terug,/ zit bij je, stil, klaar om je wakker te wurgen als je/ lucht durft over te slaan of je verslikt in een ademtocht.’ (Van Lieshout, p. 90). Het volgende fragment van Bas Rompa is niet alleen minder complex, maar ook meer anekdotisch: ‘Mijn vader, Vader ligt in coma./ Hij slaapt heel diep, hij ligt zo moe./ Al kun je enkel naar hem kijken,/ we gaan er elke dag naar toe’ (Rompa, Achter de verte, 1988, p. 29). Een sterkere verwantschap is er met de poëzie van Wiel Kusters. Bij beiden is de autobiografische relatie met de vader een centraal thema en blijft er veel onuitgesproken: ‘Mijn vader is er bij drie niet meer./ Stenen varen die verdorde./ Hij moet er dus wat jaren bij./ Laten we maar weer ouder worden’ (Kusters, Salamanders vangen, 1985, p. 56). Naast de dichters uit De Blauw Geruite Kiel is er nog een andere dichter bepalend geweest voor Van Lieshouts poëzie: Annie M.G. Schmidt. In een interview met Judith Eiselin noemt hij haar de schrijfster die hij het meest bewondert en Het schaap Veronica zijn lievelingsboek (Eiselin, 1995). In Een lichtblauw kleurpotlood en een hollend huis (1997) refereert hij expliciet aan zijn grote voorbeeld. Het gedicht ‘Zeg, zei het schaap Veronica’ typeert hij achter in het boek als ‘afgekeken bij, maar niet overgeschreven van Annie M.G. Schmidt.’ Aanvankelijk vormen humoristische verzen op rijm in de traditie van Annie M.G. Schmidt eerder een zijspoor in Van Lieshouts oeuvre. Hij | |||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||
schrijft ze voor Sesamstraat en voor Het Klokhuis, in boekjes voor beginnende lezers en in de vorm van berijmde verhalen voor prentenboeken. Ze vormen een antipode voor zijn geladen poëzie voor de jeugd. Na Zeer kleine liefde (1999), waarin hij een overrompelende ervaring uit zijn jeugd van zich af schrijft, duiken luchtige, berijmde gedichten steeds vaker op. Zijn werk wordt daardoor in zijn eigen woorden ‘veel gezelliger [wordt], het ademt meer en er is meer ruimte voor spel’ (Vanden Bosch, 2009). Vanaf 2006 neemt de speelsheid het over van de ernst. Hij publiceert twee bundels rijmpjes voor jonge kinderen en het berijmde prentenboek Koekjes, met illustraties van Sieb Posthuma en start in 2012 een succesrijke reeks berijmde prentenboeken over Boer Boris met prenten van Philip Hopman. Niet alleen het experimenteren met vrije en berijmde verzen houdt Van Lieshouts dichtwerk in beweging, maar volgens Wilma van der Pennen (2008, p. 2) ook het ‘voortdurend zoeken naar nieuwe combinaties van tekst en beeld.’ In zijn eerste bundels staan de tekeningen in dienst van de gedichten. In Multiple Noise (1992) streeft hij bewust naar een gelijkwaardige relatie tussen tekst en illustraties door tekeningen uit zijn archiefkast te plaatsen bij nieuwe gedichten, waardoor er een ‘stille herrie’ tussen beide blijft (flaptekst). In Een lichtblauw kleurpotlood en een hollend huis (1997) creëert de combinatie van gedichten en collages nieuwe betekenissen. Bij het gedicht ‘Blanke slavinnen’ bijvoorbeeld plaatst hij een collage van papiertjes met zebra- en luipaardmotieven, waarin hij een stuk verwerkt uit het schilderij ‘De hoertjes van Avignon’ van Pablo Picasso (2009, p. 104). Met Papieren museum (2002) wil hij zijn droom van een ‘integraal’ kunstwerk realiseren. Hij plaatst er eigen gedichten bij beroemde kunstwerken. In zijn volgende bundels experimenteert hij volop met de mogelijkheden van de computer, waarmee hij foto's kopieert en manipuleert. In het spoor van Marcel Duchamp creëert hij readymades door gewone voorwerpen als wc-rollen, een bril of een fles water met een | |||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||
gedicht op het etiket tot kunst te verheffen. Hij maakt ook beeldsonnetten, door fotootjes te schikken over twee keer vier en twee keer drie regels. In Driedelig paard (2011) combineert hij beeldsonnetten met ‘blokgedichten’, proza-achtige teksten die telkens een pagina beslaan en waarvan de regels volledig uitgevuld zijn. Van Lieshout speelt er met genreconventies, waardoor je als lezer voortdurend je verwachtingen moet bijstellen. Omdat het dichtwerk van Van Lieshout voor jongeren en voor kinderen zo duidelijk verschilt, ga ik in dit artikel op die twee kanten van zijn oeuvre apart in. Ik probeer telkens de typische kenmerken van zijn poëzie te vatten en ga dieper in op illustratieve gedichten. Daarbij besteed ik zowel aandacht aan de thematiek als aan de poëtische verwoording en de illustraties, die onlosmakelijk verbonden zijn met de gedichten. | |||||||||||||||||
Landschap van een jeugd‘Dit boek is een portret van een jeugd, waarin ik mijn eigen gedachten heb vormgegeven. Ik ben zelf het model voor het kind dat ik beschrijf’ (Leysen, 2009). Zo typeert Van Lieshout zijn bundel Hou van mij, waarmee hij vijfentwintig jaar schrijverschap vierde. In interviews en in de nawoorden in zijn bundels steekt hij het autobiografische karakter van zijn poëzie nooit onder stoelen of banken. Dit karakter versterkt hij nog door telkens opnieuw zichzelf af te beelden in de tekeningen en foto's bij de gedichten. Ook het gekozen perspectief draagt daartoe bij. Vrijwel al zijn gedichten voor de jeugd zijn in de ik-vorm geschreven. Slechts heel uitzonderlijk is een moeder aan het woord. Tegelijk beklemtoont Van Lieshout dat hij ‘het portret van een jeugd’ schrijft (Hou van mij, omslag, cursivering van mij). Zijn poëzie is geënt op eigen ervaringen, maar nodigt lezers uit om er hun eigen gevoelens en gedachten in te herkennen. | |||||||||||||||||
Hoe dichterbij kan nog de dood?De dood van zijn vader wanneer hij zeven jaar is en die van zijn jongere broer wanneer hij drieëntwintig is, zijn cruciale motieven in Van Lieshouts gedichten. In zijn debuutbundel wijdt hij er een aparte sectie aan, maar ook in latere bundels probeert hij met dit vroegtijdig afscheid in het reine | |||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||
te komen. In dit artikel typeer ik enkel de grote lijnen van zijn benadering, omdat dit thema in een apart artikel (Selma Niewold) wordt uitgediept. In zijn vroege werk vertolkt Van Lieshout de dood van zijn vader consequent vanuit de beleving van het kind dat hij toen was, met een mengeling van schuld en trots: Mijn vader ging dood - ik was toen zeven -
dat was heel erg, maar erger was:
die ochtend had ik hem geen kus gegeven. (p. 10)
Dit schuldgevoel contrasteert met de trots in het tweede gedicht: ‘Ik wou meteen naar school, aan iedereen/ vertellen dat ik lekker geen vader/meer had - ik wilde anders zijn.’ Later voelt het alsof zijn vader hem ‘over de rand van een wolk’ bespiedt en ziet wat hij onder de dekens doet: ‘Ik zocht een schuilplaats, bang voor straf,/ waar jij, vader me niet kon bereiken’ (p. 11). De zoon wordt er kregelig van: ‘Gestorven vaders moeten zich met hun zoon niet bemoeien./ Die zoekt vanzelf een weg wel en bewaart zijn vader in/ zichzelf en in de grond’ (p. 121). Als hij met zijn moeder moet verhuizen, komt het besef ‘van voltooid verleden tijd, waarin een vader was’ (p. 15). Zo blijven de gevoelens botsen tussen afscheid nemen, het besef van een blijvende aanwezigheid en de wil om te bewaren. De bundel Begin een torentje van niks (1994) kan gezien worden als een eerbetoon aan zijn vader. Het openingsgedicht ‘Hij slaapt’ begint vol tederheid: Hij slaapt, deze vader. Ik leer hem kennen om
de sterkste en de beste heen. Zo stil en hulpeloos
op de bank, moegedaan, laatvermoeid, moegelaaid. (p. 75)
Tegelijk zorgt het verwijswoord ‘deze’ voor afstand. De tweede zin dwingt tot langzaam lezen, ook door het enjambement. De zoon lijkt afstand te | |||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||
moeten nemen van de ideale vaderfiguur. De opsomming die volgt is ontluisterend en teder tegelijk. Alleen neologismen kunnen het onbekende gevoel benaderen. In de volgende strofen beschermt de zoon zijn vader en eigent zich hem toe als was hij zijn kind: ‘Stil. Hij is van mij. Deze lieve kleine vader slaapt’ (p. 75). Het gedicht wordt begeleid door twee tekeningen. Op de ene zit de vader klein en breekbaar op een stoel met hoge poten, waardoor zijn benen als die van een kind in de lucht bengelen. Op de andere tekening is de ruwe schets van een gebouw te zien met een toren, een symbool dat een cruciale rol speelt in het titelgedicht ‘Mijn vader ging’, waarin Van Lieshout postuum zijn dichterschap aan zijn vader opdraagt. Als aannemer raadde die zijn zoon ooit aan te beginnen met een torentje van niks. Intussen heeft hij meer gerealiseerd: Dit, papa, is de brug die ik heb gebouwd. Hij staat op vijf pijlers.
Zulke dingen leerde ik langzaam kunnen. Ik bouwde woord
voor woord deze toren, voegde steen voor steen dit gedicht,
schreef in twintig regels voor ons een huisje om in te wonen. (p. 77)
De brug slaat op het gedicht met vijf strofen, waarin hij de herinnering aan zijn vader bewaart, ‘als een huisje om in te wonen’. Soms duikt de herinnering aan zijn vader per toeval op, zoals wanneer hij op zolder een doos met cassettebandjes vindt en hij ineens de stem van zijn vader hoort ‘alsof de woorden kwamen uit zijn mond.’ De bundel sluit als een cirkel, waarbij de neutrale hij-vorm vervangen is door een aanspreekvorm: ‘Je slaapt.’ Door slaap en dood te verbinden tot een krachtig beeld, uit de ik de angst zijn vader te verliezen: ‘Je slaapt zo dicht bij de dood’ [...] bang als ik ben om je/ te verliezen aan het niet meer wakker worden’ (p. 90). De tekeningen staan in spiegelbeeld, maar de vader lijkt gegroeid en zijn glimlach is breder. Ook in latere gedichten blijft de dichter proberen de herinnering aan zijn vader een plaats te geven. In Mama, waar heb jij het geluk gelaten (2005) plaatst hij de paradox tussen bewaren en verliezen in twee gedichten tegenover elkaar. Daarbij contrasteert hij ook zijn vader en moeder. In tegenstelling tot zijn moeder durfde zijn vader ‘wel in geluk te verdwalen/ maar alleen als ik hem/ bij de hand neem’ (p. 168). Ze gingen ook samen | |||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||
naar het ziekenhuis, ‘want zo was het tussen ons afgesproken: dat we/ samen pijn gingen halen. Een soort gezellig.’ Zijn moeder snapte het niet en stuurde hem op zijn eentje naar het ziekenhuis. De gevoelens die dat bij hem oproept, verwoordt hij indringend met herhalingen van absolute woorden en opnieuw met paradoxen: ‘Ik moet altijd, altijd/ en overal en altijd alles altijd maar alleen. Ik vind// het niet erg dat je bent gestorven, maar je hebt me/ toen wel verschrikkelijk alleen gelaten, hè? Al weet/ ik dat het niet expres was dat je bent doodgegaa’ (p. 169). Deze spanning tussen bewaren en verliezen verbeeldt Van Lieshout ook in de illustraties. Hij drukt twee keer het schilderij Een zondagmiddag op het eiland van La Grande Jatte van Seurat af, maar in de tweede versie verwijdert hij met de computer een man in maatpak en andere details. Verder in de bundel plaatst hij opnieuw twee gedichten tegenover elkaar in een nieuwe poging om de dood van zijn vader te bezweren. Die blijft aanwezig als de stilte valt aan tafel, want ‘ook zonder vader gaat het leven door, hoor.’ Het woordje ‘hoor’ heeft hier een scherpe rand, die nog duidelijker wordt in de bezwering op het eind van het tweede gedicht: ‘Blijf maar// weg en doe dat/ zo stil dat zelfs/ je naam niet valt’ (p. 183). Met de dood van zijn broer heeft Van Lieshout het nog moeilijker dan met die van zijn vader. Hij worstelt met een diep gevoel van onrechtvaardigheid, willekeur en met een gemis dat niet slijt: ‘Hoe kan het dat ik zomaar in mijn eentje overblijf./ Alsof iemand in het wilde weg gekozen heeft,// niet opgelet heeft wie van ons het was./ Hoe dichterbij kan nog de dood?’ (p. 12). Op het kerkhof in de regen stelt hij het nog scherper: ‘dat is het gemene van de dood: niet iedereen krijgt tijd genoeg’ (p. 12). Door voor zijn broer te zorgen en misschien ook door te schrijven heeft hij diens leven ‘ietsje langer doorgelogen’, maar het baat niet, ‘voor wie leeft is de dood naar alle kanten even ver’ (p. 19). | |||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||
Ook hier blijft hij verwoed proberen afstand te scheppen en opnieuw plaatst hij gedichten tegenover elkaar. ‘Broertje’ drukt door herhalingen de sterke wens uit naar een klein broertje om mee te spelen en voor te zorgen. In ‘Köln am Rhein’ vertelt een man aan twee broertjes het verhaal over de stad waar alle broertjes klein blijven. Meteen echter ontmaskert hij de droom: ‘De tijd nam hen genadeloos al hun illusies af.’ De broer die achterbleef, kan enkel nog bootjes van papier sturen naar de plek ‘waarheen zijn kleine broertje voer toen die zijn grote broer verliet,/ met groetjes en met kusjes aan het verre Köln am Rhein,/ waar alle broertjes wonen die te vroeg zijn stukgegaan.’ De slotregels eisen niet alleen veel van de lezer omdat ze in het Duits zijn, maar ook omdat onder de woorden een intens verlangen schuilt: ‘So weit kann man kaum seh'n, da sind ja alle Brüder klein./ Er möchte bis zum Köln so nah zu seinem Bruder sein’ (p. 111). Tussen ‘Broertje’ en ‘Köln am Rhein’ plaatst Van Lieshout een schilderij in de stijl van Picasso, waarin twee gezichten elkaars spiegelbeeld vormen, met vier ogen en twee uitstekende tongen die al evenzeer als de gedichten de kijker uitdagen. | |||||||||||||||||
Mama! Waar heb jij het geluk gelaten?Door de dood van zijn vader wordt zijn moeder de centrale figuur in het leven van de jonge Ted van Lieshout. In zijn gedichten legt hij openlijk de complexe relatie met zijn moeder bloot, in een voortdurende slingerbeweging tussen vasthouden en afstoten, intimiteit en afstand. Intimiteit gaat vaak samen met geplaag. Voor de kleine ik is zijn mama ‘te mooi voor moeder’ en dus ‘Als ze me pesten wil, zegt ze dat ik/ ergens in de bosjes gevonden ben’ (p. 6). Tegelijk geeft ze hem zekerheid: ‘mijn moeder zegt:/ Hoe oud je ook bent, je blijft altijd mijn kind’ (p. 9). Al is er ook de angst haar te verliezen, die de ik tot uitdrukking brengt met relativerende humor: ‘Het is voor haar eigen bestwil dat ze eerder doodgaat/ dan ik: een moeder zonder kind, daar bestaat/ zelfs geen naam voor, zoals weduwe of wees.// Nou ja, voorlopig mag ze blijven leven./ Een moeder is altijd handig als er even/ niemand anders is die van mij wil houden’ (p. 9). Dit relativeren kreeg Van Lieshout mee van zowel zijn moeder als van Annie M.G. Schmidt: ‘Gelukkig had ik een moeder die goed kon relativeren | |||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||
en veel humor had. Daar heb ik veel van geleerd. Haar motto was: als het verdrietig is, dan moet er ook iets te lachen zijn en als het om te lachen is, dan moet er een traantje in verscholen liggen’ (Detiger, 2009). ‘De kunst van het relativeren heb ik altijd heel belangrijk gevonden. Iemand die dat meesterlijk beheerste, was Annie M.G. Schmidt’ (Van den Bosch, 2009). Bij zijn moeder kan de ik ook altijd thuiskomen, in een woordeloze verstandhouding. Na een pijnlijke ervaring komt hij naar huis ‘om een moeder te zien/ met haar handen thuis, koesterend in/ de afwasteil. Ik grijp zwijgend/ een theedoek en droog af. Ze ziet niet/ dat ik het doe omdat ik van haar houd./ Ze hoeft het ook niet te weten’ (p. 78). Bij haar uit hij ook zijn vragen rond zijn seksuele geaardheid: ‘Mama - ik zeg het maar weer zo in plaats van mam -/ hoe moet het nu met mij, met jou?/ Hoe erg is het als je geen oma wordt?// Ik kom niet thuis meer als het kind dat jij kent’ (p. 9). Een lichtblauw kleurpotlood en een hollend huis (1997) wordt helemaal gekleurd door de intimiteit tussen moeder en zoon. Het is een ‘jubelboek’ van een zieke, tienjarige jongen voor zijn moeder. Gedichten en speelse en tedere gesprekken tussen moeder en zoon wisselen elkaar af. De zoon bekritiseert weliswaar het verjaardagsgedicht dat zijn moeder hem geeft, maar tegelijk gebruikt hij het om haar te bedanken, al klinkt de gedragen toon plagerig. In ‘Adem’ ligt het perspectief bij de moeder, die machteloos haar zieke zoon probeert te beschermen. In de slotstrofe kantelt het gedicht van troosten naar getroost worden: Mijn lieveling, mijn sterke jongetje van vijf,
dat piepend vecht om adem voor zijn kleine lijf,
dat om zijn moeder roepen wil, maar dat niet kan
en dat mij troost met toch een blik van houden-van. (p. 107)
De slotregel blijft bij door dat ene woordje ‘toch’ en door de ongewone combinatie en het neologisme op het eind. Ook hier houdt het rijm de emotie weer in bedwang. De collage bij het gedicht is gemaakt met pleistertjes in de vorm van zonnestralen, al lijken ze bij nader inzien op de onderkant van een put of hut, met in het midden een opening waardoor je | |||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||
een blauwe lucht ziet met een witte wolk: een krachtig beeld voor het snakken naar adem of een verwijzing naar dood en hemel? Ook in de bundel Mama, waar heb jij het geluk gelaten (2005) staat een gedicht vanuit het perspectief van een bezorgde moeder die 's nachts komt kijken of haar zoontje nog ademhaalt, opnieuw in rijmende regels bedwongen: ‘De moeder die door 't donker dwaalt/ wil weten of je ademhaalt,/ of je nog in leven bent/ en niet weggekaapt’ (p. 171). Er tegenover staat een pakkend gedicht vanuit het standpunt van de zoon, die zijn angst uit zijn moeder op een ochtend dood te vinden en helemaal alleen achter te blijven: 'O, wat moet ik toch doen als ik de eerste ben/ die voor je moet zorgen, moeder, als je dood/ bent, en niemand in de wereld weet het nog? (p. 170). In ‘Avond’ verwoordt de ik in een opeenstapeling van bange vragen zijn angst wanneer zijn moeder wegblijft tijdens een onweer. Die angst verbindt hij met thuis, een centraal motief in Van Lieshouts werk: ‘Ik hoop dat mam ons huis vindt als ik/ zachtjes klop op ons raam, zo van: hier!/ Hier is het thuis. Kom maar, hoor.// Het is al laat, de nacht. Ik moet de deur/ op slot gaan doen./ Waar blijft ze, o/ waar blijft ze toch? Ze zou komen!’ (p. 184). De bundel opent echter met het vrolijke ‘Mooie dag’, de zoveelste roep om gezien en bevestigd te worden, als een lange vraag die over de regels is uitgestort, met een antwoord dat de vraag om aandacht nog versterkt: Lieve moeder, wie
is er weer voor dag
en dauw opgestaan
om speciaal voor jou
op blote knietjes
de lucht stukje voor
stukje zo heerlijk
stralend lichtblauw
in te kleuren, zonder
ook maar ergens een
wolkje wit te laten?
Juist ja, je kind.’ (p. 163)
| |||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||
In het titelgedicht plaatst de moeder haar zoon op haar typisch nuchtere manier met beide voeten op de grond. Op de vraag wie zijn geluk zou willen stelen, kaatst ze de vraag terug: ‘Wie niet?’ Ongenadig ontbloot de ik ook zijn negatieve gevoelens tegenover zijn moeder. Uit veel gedichten spreekt een liefde-haatverhouding zoals zoveel pubers die ervaren. De botsende gevoelens giet Van Lieshout in paradoxen: ‘Ik denk: een moeder gratis af te halen/ Maar ja, helaas, ik houd van die heks’ (p. 16). De woede welt telkens op als de moeder iets verbiedt, iets doet wat haar zoon niet begrijpt of hem niet genoeg liefde geeft. In ‘Engel’ formuleert hij deze miskenning vlijmscherp, maar laat hij die meteen volgen door een relativerende paradox: ‘Maar mijn moeder gelooft niet in mij./ Ze zegt: Houd op met dat gezeik.// Dat had ze beter niet kunnen zeggen!/ Ik zal voorspellen dat ze dood gaat/ met veel pijn, voor straf. Ik wacht/ alleen nog even tot ik zelf weet/ hoe macaroni met ham en kaas moet’ (p. 26). In ‘Ik mag weer iets niet’ beeldt de ik zich in hoe zijn moeder voor hem op de knieën valt, terwijl hij haar als een gekruisigde Christus vergeving schenkt: ‘U zij vergeven, stamel ik nog/ en hoor haar huilen/ Dat is straf en beloning tegelijk’ (p. 27). Opnieuw geeft hij uiting aan zijn botsende gevoelens. In enkele gedichten is de toon luchtiger, al blijft het protest scherp en de roep om aandacht ondubbelzinnig, bijvoorbeeld in ‘Hou van mij’ (p. 44) of ‘Nieuwe schoenen’: ‘[...] en als moeders merken dat hun arme/ kinderen zich doodschamen en een paar passen/ inhouden om er niet bij te horen, moeten ze niet/ expres gaan huppelen zodat echt iederéén ziet dat/ ze aanstellers zijn die hun kinderen voor de lol/ voor schut zetten’ (p. 156). De spanning in de relatie met zijn moeder is het meest intens voelbaar als hij de drang onder woorden brengt om zich van haar los te maken en op eigen benen te staan, wat Van Lieshout samenbalt in een veelbetekenend neologisme: ‘Ik elleboog me haar voorbij’ (p. 28). Dit ellebogen moeten kinderen wel vaker doen om zich staande te houden in een wereld, gedomineerd door volwassenen. Wanneer grote mensen voordringen bij de bakker, praat de kleine ik zichzelf als volgt moed in: ‘Beloof dat ik me er doorheen elleboog,/ zoals kinderen moeten langs al dat beterweet’ (p. 22). Opgroeien betekent ook proberen de ‘ongevere gren- | |||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||
zen’ die vader en een moeder aangeven, te overschrijden, vanuit het besef: ‘Ik moet een buiten om alleen’ (p. 71). Het zich losmaken van de moeder is ook een noodzakelijke stap in het vinden van een geliefde. ‘Buiten’ wordt niet toevallig gevolgd door twee liefdesgedichten, waarin de ik de geliefde vraagt om zijn lichaam ‘te lezen’ en om hem niet los te laten. Dit verlangen spreekt Van Lieshout ook kernachtig uit in ‘Het is niet ver’ uit Zeer kleine liefde (1999): O, ik durf
niet te zeggen dat ik naar buiten wil
omdat het tijd is dat iemand mij vindt. Mooi. Om
te beginnen. Dat iemand mij mooi vindt
om te beginnen. Dat iemand mij begint. (p. 122)
Zoals zo vaak drukken enjambementen en herhalingen de aarzelende en tegelijk dwingende gedachtestroom van de ik uit. De ellipsen nodigen zowel de geliefde als de lezer uit om aan te vullen. Het is veelbetekenend dat Van Lieshout de gedichten uit het centrale luik van de bundel later als titel geeft: ‘Een kind kun je niet vasthouden’ (Jij bent mijn mooiste landschap, 2003). In die cyclus van brieven en gedichten neemt hij afscheid van de oudere man met wie hij als kind een relatie had. In het eerste gedicht onthult hij hoe die man hem de aandacht schonk waar hij zo'n nood aan had. Precies daarom is zijn ‘meneer’ niet alleen buiten, maar ook binnen in hem. Dit besef betekent een verwijdering van de moeder. Zeg mam, er is een man buiten en ook binnen
die geen snoepje nodig heeft, maar me aandacht
geeft en woorden zonder een spoor van straf.
Hoe kan ik weigeren? Een vreemde haast
die ongedwongen - familie is gewoonte -
mij omarmt, aait en bestaat alleen voor mij.
| |||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||
Jou moet ik delen. Ik ben geen kind of slaaf
meer, maar iemand met een eigen naam,
zonder dat ik het gras moet maaien voor het eten. (p. 125)
In ‘Mijn meneer’ wordt de ik gedwongen de band te leggen met de vaderfiguur, wat hem verwart: ‘[...] U als/ vader zien, had mijn vader niet verdiend; ik wist/ ineens niet meer wat het was wat wij hadden.// Ik heb het daarna ook nooit meer geweten’ (p. 130). | |||||||||||||||||
Altijd op zoekVan Lieshouts poëzie voor de jeugd lijkt voort te komen uit een Heideggeriaans gevoel van geworpen-zijn. Voor Heidegger is de mens ‘geworpen’ in de wereld en de tijd, hij heeft er niet zelf voor gekozen er te zijn. Elke mens komt terecht in een bepaalde omgeving, die hem ook zijn verleden geeft (Heidegger, 1927). In ‘Op een dag’, dat Van Lieshout zelf een lievelingsgedicht noemt, ontdekt de jonge ik de harde waarheid: ‘dat de aarde lang voor ik bestond gaan draaien was./ Er was zelfs al geschiedenis waar/ ik geen rol in had, omdat die zonder/ mij begon. O, wat gemeen was dat!’ (p. 92). Hij beseft dat hij zijn plaats op de wereld moet veroveren en dat dit moed zal vergen: ‘Misschien heeft de wereld wel op mij gewacht/ al klinkt dat verwaand. Het kan ook best zijn dat de wereld/ mij langzaam gaat verstaan, als ik maar zo lief, in hemelsnaam/ zo lief wil zijn om er dapper doorheen te durven lopen’ (p. 157). Vanuit het fundamentele besef geworpen te zijn in een wereld waarin hij een plaats moet afdwingen, wordt Van Lieshouts poëzie gedreven door een intense drang naar aandacht en erkenning. In een interview voor De Morgen stelt hij: ‘Ik denk niet dat kinderen er zomaar van uitgaan dat ze geliefd zijn. Zo evident is dat niet’ (Leysen, 2009). Typerend voor de roep om erkenning zijn de imperatieven in de titels van gedichten: ‘Hou van mij’ (p. 44), ‘Geloof in mij’ (p. 45), ‘Mis mij’ (p. 71), ‘Zie mij’ (p. 87) en ‘Luister dan’ (p. 102). Dit wezenlijke verlangen gaat gepaard met het zoeken naar de eigen identiteit, naar wie hij in wezen is of zal worden. Dit zoeken impliceert onvermijdelijk verandering. De angst die hiermee gepaard gaat, vindt zijn | |||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||
neerslag in ‘Ik ben een wolk’. In de ik woedt een storm (‘ik bots in onweer op elkaar’), al probeert hij daar niets van te laten merken. Het is immers belangrijk dat hij zichzelf bewaart, nu alles hem ‘zo naadloos past’. De botsende woorden in het gedicht relativeren deze laatste uitspraak. Hij eindigt dan ook met een oproep aan de ander om zijn pantser te doorbreken met tederheid: ‘Mijn botjes zijn bekleed met deftig vel./ En wie de moeite neemt om het te aaien/ hoort dat het praat: dankuwel, dankuwel’ (p. 55). Van Lieshout illustreert het gedicht met naaktstudies, wat het verbindt met seksualiteit. Seks speelt een grote rol in Multiple Noise (1992), een bundel gedichten die volgens de auteur ‘over zoeken gaan, over ontwikkeling en verandering’ (flaptekst). Hij dicht er zowel over masturbatie als over het ontdekken van het lichaam van de ander. Ook de zoektocht naar de geliefde gaat gepaard met een noodkreet: ‘Dus ik moet reizen en zoeken,/ al is die ene ook op zoek naar mij. Misschien// kan ik beter blijven om elkaar niet mis te lopen./ Vind mij. Ik roep het: ik ben hier!’ (p. 73). Het besef van verandering en het verlangen een bijzonder iemand te worden beschrijft Van Lieshout treffend in ‘Als uit een kaal ei’: Als uit een kaal ei een donzig kuikentje
komt, uit een vraatzuchtig lompe rups
een lichte vlinder ontsnapt, dan waarom
kan ik niet op een dichtbije dag opstaan
en veranderd zijn van wie ik was
in wie ik ben bedoeld, in iets moois
op zijn minst? Als alles op weg is,
als alles nieuw wordt, waarom luistert
de spiegel dan zo langzaam als ik erin kijk? (p. 158)
Het gedicht begint met twee voorwaardelijke zinnen die via een indringende waaromvraag overgaan in vergelijkingen. Het gedicht eindigt met een nieuwe vraag, waarin de synesthesieën de lezer uitdagen tot een persoonlijke interpretatie. De tekst is gedrukt op een foto van een zittende, in elkaar gedoken, jonge man, met enkel een rode panty aan, waardoor ook | |||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||
dit gedicht verbonden wordt met het zoeken naar de eigen seksuele identiteit. Vragen zoals in ‘Als in een kaal ei’ komen overvloedig voor in Van Lieshouts poëzie. Ze roepen het beeld op van een piekerende, hypergevoelige jongen: Hoe kan ik ooit een held zijn? (p. 7)
Was ik per ongeluk? (p. 28)
En worden wij misschien nog steeds verliefd op ons eigen bot? (p. 30)
Ziet iemand ooit/ dat ik een van hen ben? (p. 76)
Waar was ik eigenlijk toen ik er nog niet was? (p. 92)
Wat heb ik aan tijd? (p. 144)
Mama, waar heb jij het geluk gelaten? (p. 165)
Zijn er geheimen die ik vernietigen moet/ opdat niemand ze vindt?
(p. 170)
Zijn onzekerheid compenseert de ik door te dromen hoe hij boven iedereen uit zweeft ‘in het geheim - de wereld weet/ nog niet precies dat ik er ben’ (p. 33). In werkelijkheid maakt hij zich geen illusies: ‘Kan ik ooit goed genoeg zijn/ om ook te vallen, moedig als een echte kerel// en wegvliegen op het laatst? Nee, ik denk/ het niet. Ik kan alleen maar schrijven/ met mijn vleugels en roepen met mijn mond,/ niet dapper wapperen en loskomen van de grond’ (p. 62). Het zoeken naar een plaats in de wereld en naar de eigen identiteit is in wezen een zoektocht naar geluk, die Van Lieshout vaak verbindt met een zoeken naar liefde en naar een thuis. Geluk, liefde en huis zijn dan ook drie centrale motieven in zijn dichtwerk voor de jeugd. Vanuit het gevoel van geworpen-zijn is geluk geen vanzelfsprekendheid, maar voorwerp van verlangen. In ‘Het begin’ wordt het eerste wezen van de schepping getypeerd als een gebrekkige vis, ‘op zoek naar geluk [...] op zoek naar iemand die haar mooi vond. Die zij vond. [...] Alles groeide van verlangen’ (p. 58). De ik beseft ook hoe relatief geluk is, wat hij aangeeft met ironie en een woordspeling: ‘En och, al moet ik ooit een rolstoel/ in of lopen met een kruk:/ er is geen groter gebrek dan geluk’ (p. 39). Als hij aan zijn moeder vraagt waar zij het geluk gelaten heeft, | |||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||
antwoordt ze al even ironisch: ‘Je zult het wel ergens hebben laten/ slingeren of het is gestolen of/ misschien per ongeluk weggegooid’ (p. 165). Ze dwingt hem tegelijk zijn geluk onder ogen te zien. ‘Oeverloos geluk’ heeft letterlijk een scherp randje. Terwijl de ik ‘zo mooi’ zwemt in zee, stoot hij zijn voet tegen een scherpe rots, waardoor ‘een dapper wolkje bloed’ wegvloeit. Zo is hij toch nog een beetje een held. Ook liefde heeft voor de ik vooral te maken met verlangen, het verlangen mooi gevonden te worden, gezien en gemist te worden. Het vinden van een geliefde betekent tegelijkertijd een verwijdering van de moeder en een afscheid van de kinderjaren: ‘Mijn vroege jaren waaien/ landinwaarts, maar de kerende/ stroom slurpt mij naar zee./ Jongen kijk me na./ Ik eb en vloed voorbij’ (p. 20). Net als het geluk is ook de liefde verre van probleemloos en roept ze diepe vragen op. Tegenover ‘Geluk’ staat ‘Hoe diep’: ‘Hoe diep gaat liefde, is de vraag./ Hoe ver voorbij de randen?’ De slotstrofe verbindt beide gedichten: Stel dat ik door een ongeluk
Mijn been verlies en loop met kruk,
Kus jij die kruk dan of dat been?
Of stopt de liefde dan meteen? (p. 38)
Het meest intens drukt de ik de ongrijpbaarheid, schaamte, angst en verlangens die gepaard gaan met de liefde uit in de vierdelige cyclus ‘Het woord’. Hij verbindt er liefde en dichten: Het woord liefde komt niet los van papier,
noch wordt het tastbaar uitgesproken.
Het is de angst om te verliezen, om te worden
verloren, verkeerd weggelegd, zoekgeraakt.
Daarom houd ik je zo stevig vast, als het moet
in gedachten, om je niet te verliezen.
Houd mij ook vast, voor ik oplos in het woord. (p. 63)
| |||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||
Ook in ‘Mis mij’ verwoordt hij de verwarde gevoelens die met liefde gepaard kunnen gaan en laat hij die opnieuw uitmonden in een kreet om aandacht: ‘Spijt alleen, omdat we allebei/ verlangen naar verlangen, maar ik niet hier// en niet naar jou. Ik zoek iets groots/ dat in de verte dwaalt, voorbij. Laat mij/ niet los. Ga weg. Blijf desondanks. Mis mij.// Mis mij’ (p. 71). Als hypergevoelig iemand zou hij het liefst zijn liefde geven aan alles en iedereen en vooral aan wie aan de kant staat en genegeerd wordt, zoals brandnetels: ‘het mindere blijft onberoerd en overleeft, zoals ik./ Is het daarom dat ik zo houd van wat stug groeit// in eenzame rampgebieden’ (p. 86). Maar ook bij deze alomvattende liefde weet hij zich beperkt: ‘[...] ik zou meer om// motten willen geven, naar alle/ kanten evenveel houden van, want/ ook zelf ploeter ik rond op zoek// naar liefde. Maar dan zonder/ vleugels’ (p. 153). De angst om verloren te raken is onlosmakelijk verbonden met het verlangen naar een plek om thuis te horen. In een interview voor Poëziekrant stelt Van Lieshout: ‘Voor mij persoonlijk is dat, geloof ik, het belangrijkst: een eigen plek te hebben. In ieder geval niet hoeven te verdwalen’ (Den Haan, 2005, p. 30). Als kind is zijn thuis een schuilplaats tegen de boze buitenwereld: ‘Thuis is waar de ramen zijn om/ me veilig achter te weten, door/ glas te zien wat buiten gaande is.// Vanuit mijn schuilplaats houd ik/ angstvallig in het oog dat mij/ geen onrecht wordt aangedaan’ (p. 20). In Multiple Noise (1992) neemt hij een cyclus van vier gedichten rond het huis op. Hij drukt er vooral de angst uit zijn thuis te verliezen, want waar moet hij dan heen? In ‘Thuis’ denkt hij aan later. Hij wil om het even waar wonen, ‘Als er maar iemand is/ die roept: kom thuis!// Ik zal het wel verstaan,/ Elke taal bedoelt hetzelfde huis’ (p. 61). Net als Slauerhoff in zijn beroemde gedicht ‘Woningloze’ vindt hij uiteindelijk een thuis in zijn poëzie: ‘Ik bouwde woord/ voor woord deze toren, voegde steen voor steen dit gedicht,/ schreef in twintig regels voor ons een huisje om in te wonen’ (p. 77). | |||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||
Speeltuin voor kinderenIn 2014 brengt Van Lieshout onder de sprekende titel Het rijmt de versjes en liedjes samen die hij publiceerde voor kinderen jonger dan tien. Ze laten een andere, lichtere kant van zijn dichterschap zien. De invloed van zijn grote voorbeeld Annie M.G. Schmidt is onmiskenbaar, niet alleen in de metrische, berijmde vorm, maar ook in het verhalende karakter van veel van de gedichten en in de vaak rebelse toon. | |||||||||||||||||
Spelen met normenNet als Schmidt dicht Van Lieshout over gekke meneertjes, over de Sint en over spookjes en net als zij doet hij dat op een onconventionele manier. Waar Schmidt schrijft over Mr. Van Zoeten die zaterdags zijn voeten wast in het aquarium, dicht Van Lieshout over drie mannetjes die met hun hoedjes op in bad gaan, al is zijn humor meer taboedoorbrekend: ‘En toen ze rimpelig waren van hun kruin tot aan hun gat,/ toen klommen de drie mannetjes tevreden uit het bad’ (p. 56).Ga naar voetnoot2 Terwijl Schmidt de Sint laat wegwaaien in een vreselijke storm, duikt bij Van Lieshout de heilige man in zee, zijn pakjes achterna. Opnieuw is Van Lieshouts versie gedurfder: ‘Van wie zijn al die stemmen dan? vroeg Sint, “Ik wil het weten!”/ Hij trok meteen zijn tabberd uit en plonste in het nat./ De Pieten gooiden na wat Sinterklaas nog was vergeten,/ zoals de zwembroek die de Sint niet aangetrokken had.’ De stemmen blijken afkomstig van zeewezens die hem danken voor de cadeautjes, maar hun dankwoordjes/bedankjes steken vol ironie. De walvis dankt voor de vulpen, al kan hij er niet mee schrijven, de vis voor de hengel, al weet hij niet waarvoor die dient, de kreeft voor het schaartje, al heeft hij er al twee, enzovoort (pp. 24-25). Zo gaat Van Lieshout altijd een stapje verder dan Schmidt. Dat doet hij ook als hij over dwarse, rebelse kinderen schrijft. Die rebellie stak al in zijn | |||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||
vroege liedjes voor Sesamstraat. In het ‘Wakkerwordenlied’ slaat leniemienies ‘muislieve’ toon al snel om: Wakker worden, wakker worden,
als je nou niet op wil staan
ga ik schreeuwen, heel hard gillen
en je met de wekker slaan;
ga ik springen op je benen
en ga gooien met de pap
en die smeer ik in je ogen
als je niet je bed uitstapt. (p. 108)
De reactie van meneer Aart is overigens al even brutaal: Maar o wee als je uit bed komt,
waar je nu zo warmpjes ligt,
kom ik dadelijk naar je kamer
en dan sla ik met een hamer
allebei je oogjes dicht!
Dit doorprikken van het stereotype beeld van de lieve, bezorgde volwassene komt bij Van Lieshout wel vaker voor, onder meer in Driedelig paard, waarin een moeder genadeloos een tekening van haar zoontje neersabelt (2011, p. 56). Nog meer rebellie steekt in ‘Lieve snuit’, waarin een kind zeurt om een huisdier: ‘Als ik nou een hondje mag, dan zal ik nooit meer zeuren./ Dan eet ik steeds mijn bordje leeg en ga op tijd naar bed./ Maar als ik nou géén hondje krijg, dan zal d'r wat gebeuren!/ Dan gooi ik limonade op het pas geboend parket./ Dan prop ik zeven rollen in het gat van het toilet’ (p. 87). Zo raast het kind nog een tijdje door, het wordt nog erger als hij ook geen poesje krijgt. Ten slotte wil hij een nijlpaard, wat zorgt voor een verrassende ontknoping: ‘Een nijlpaard met een lieve snoet? Natuurlijk lieverd, dat is goed’ (p. 87). | |||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||
Spelen met taalMinder verhalend en meer aansluitend bij oude bakerrijmen en de nonsenstraditie van dichters als Drs. P of Daan Zonderland zijn de versjes waarin Van Lieshout op de eerste plaats speelt met de taal. In Van Ansjovis tot Zwijntje (2006) bundelt hij er vijfentwintig tot een ABC-boek. Zijn grappige woordspelingen dagen de lezers uit om de meerduidigheid van woorden te ontdekken: ‘Geiten bokken/ hanen kraaien/ katten spinnen/ apen vlooien’ (2006, z.p.). Deze speelse benadering van de taal deelt hij met Joke van Leeuwen. Spelend met woorden en klanken wordt datgene wat logisch lijkt absurd: ‘Waterbuffels drinken water/ melkkoeien drinken melk/ en Chimpansees champagne’ (p. 72). Een doorgedreven spel met alliteratie zorgt voor een tongtreiteraar zoals die al generaties lang populair zijn bij kinderen: ‘Op een zonnige zomerdag/ bij Zandvoort zwommen/ zeven zorgeloze Zwijntjes/ zonder zwembroek in zee.’ Typisch voor Van Lieshout is dat hij moeilijke woorden niet schuwt: ‘De zieke/ zwaan plengde zoute tranen/ maar knapte zienderogen op/ van het zoetgevooisd gezang’ (p. 83). In weer andere versjes zijn het de eindrijmen die de verbeelding op sleeptouw nemen: ‘In Artis woont een olifant,/ een olifant met veren./ Die oefent al sinds donderdag,/ want hij wil vliegen leren’ (p. 76). In Spin op sokken (2008) speelt Van Lieshout zowel met woorden als met cijfers. Hij maakt nieuwe samenstellingen (‘giraffenjam’ en ‘olifantenboom’) en mengt cijfers en letters (‘1 2tal 3lingen/ 4t 5en6tig tot/ 7tig n8ten feest/ met 9 10ers die/ 11 zijn geweest’) (p. 69). Het volgende versje maakt opnieuw duidelijk hoe hij zijn lezers uitdaagt, een tikje ondeugend en met een visueel rijm: Er zaten eens drie nonnetjes
zonder japonnetjes
op drie tonnetjes
onder drie balkonnetjes
op drie gazonnetjes
in drie zonnetjes
O wat onnetjes (p. 98)
| |||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||
Spelen met verbeeldingSoms overschrijdt Van Lieshout voluit de grenzen van wat mogelijk is. Dan laat hij een fret fietsen op een fiets zonder wielen (2006, z.p.) of een afgezaagd bovenlijf een liefdeslied zingen voor het onderlijf dat het zo mist. Maar op andere momenten speelt hij met de grenzen tussen realiteit en fantasie. In ‘Koekjes’ (pp. 26-29) probeert een jongetje zijn moeder te slim af te zijn. Niet hij maar acht kabouters, negen brandweermannen enzovoort hebben de koekjes gestolen. Op het eind staan die echter plotseling voor de deur. Dit verhalende gedicht is niet alleen een variant op oude aftelrijmen, maar gaat ook weer over Van Lieshout zelf en zijn relatie met zijn moeder (Detiger, 2009). In de berijmde verhalen over Boer Boris sluit Van Lieshout helemaal aan bij het kinderspel. Boer Boris is een kleuter, met een echte tractor en alles wat bij een boerderij hoort. Van Lieshout leeft zich helemaal in de gedachtewereld en de speelse beleving van kinderen in, wat samen met de ritmische, soepel rijmende tekst en de illustraties van Philip Hopman, het succes verklaart. In veel fantasiegedichten steekt een emotionele onderlaag, die vaak aansluit bij Van Lieshouts persoonlijke thema's als homoseksualiteit, verbondenheid met wie anders is of het verlangen om bijzonder te zijn. Precies daardoor onderscheidt hij zich het sterkste van zijn voorbeeld Annie M.G. Schmidt. ‘Het droevige leven van Weggedaantje Stippelmuis’ bijvoor- | |||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||
beeld vertelt het verhaal van een muisje dat uit een kippenei komt en door zijn vader verstoten wordt: ‘Hoe komt het toch, dacht Stippelmuis,/ dat ik bij niemand hoor?’ (p. 13). Net als Schmidts Spin Sebastiaan slaat hij alle waarschuwingen in de wind. Hij belandt in een muizenval en wordt ‘een heel klein engeltje’, op de illustratie afgebeeld als een lieveheersbeestje. In ‘Bij en bij’ maakt Van Lieshout homoseksualiteit bespreekbaar. De luchtige rijmvondsten en het klankspel gaan samen met diepe vragen: Maar wat alzz je een bloem bent en je houdt niet zzo van bijen,
alleen van bloemetjezz die met je bloeien in de wei en
zzo heerlijk naazzt je geuren, en je kunt er maar niet bij en
nooit kun je een keer alzz man en vrouw tezzamen vrijen?
Dan komt daar nooit een kindje van,
maar houden van elkaar, dat kan.
Zzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzz. (2000, p. 14)
| |||||||||||||||||
Spelen met het anders zijnNiet alleen in fantasierijke, maar ook in realistische gedichten voor jonge kinderen grijpt Van Lieshout terug naar persoonlijke thema's. In ‘Broertje’ verwerkt hij zijn verdriet om de dood van zijn broer: ‘Ik wou dat ik een broertje had, [...] dan zou ik voor hem zorgen, want/ mijn broertje was maar klein./ Een grote broer moet een beetje vader/ voor zijn broertje zijn’ (p. 94). Ook in deze rijmende gedichten mengt hij vaak humor en ernst. In ‘Nico’ relativeert het huppelende ritme de intreurige inhoud. Door ‘niemand’ te herhalen in steeds andere posities, wordt het onbepaalde woord als het ware verpersoonlijkt: ‘Nico speelt met niemand/ en niemand speelt met Nico. En als niemand geen zin meer/ heeft dan gaat Nico naar huis./ Na zevenhonderdveertien/ stappen tellen is hij thuis/ en daar wacht niemand Nico/ op met cola of met thee/ en niemand eet gezellig/ nog een extra koekje mee’ (p. 49). Soms leidt de relativerende toon tot ironie in het spoor van Annie M.G. Schmidt, zoals in het slot van ‘Brand!’: ‘Wacht tot alles in de fik staat,/ red dan pas je pa en moe./ Het huis mag dan zijn afgebrand,/ maar héél de wereld juicht je toe’ (2000, p. 28). Al even ironisch is ‘Onberispelijk’. Na regels lang te hebben opgeschept, krijgt de jongen te horen: ‘en wat ik zo | |||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||
bijzonder vind -/ ik zag het al zo-even:/ jij bent net als ikzelf, lief kind, zo heel gewóón gebleven!’ (p. 32) Ook de beginregels van ‘Joris Jan Bas’ doen meteen denken aan Annie M.G. Schmidt, meer bepaald aan haar gedicht ‘Hendrik Haan’: Hendrik Haan/ uit Koog aan de Zaan/ heeft de kraan open laten staan' (Schmidt, 1988, p. 270). Beide gedichten hebben een strak metrum en gepaard rijm en beginnen heel alledaags, waarna een ongewone wending volgt. Precies in die wending manifesteert zich een wezenlijk verschil tussen beide dichters. Schmidt werkt met een absurde overdrijving, Van Lieshout met een emotionele verdieping die doet nadenken over anders en bijzonder zijn. De illustratie versterkt de link met zijn eigen persoonlijkheid: Van Lieshout bewerkte een oude klasfoto zodat hij zelf een jurkje draagt. Joris Jan Bas uit Koog aan de Zaan
trok op een ochtend een jurkje aan.
Toen ging hij naar school met een strik in zijn haar
en alle kinderen pestten hem daar.
‘Kan me niet schelen,’ riep Joris Jan hard,
‘ik ben tenminste een beetje apart.
Niet zo gewoon als de rest van de klas.’
Nou zeg, die durfde, die Joris Jan Bas!
De volgende ochtend in Koog aan de Zaan
had iedere jongen een jurkje aan,
behalve een jongen met haar groen als gras.
Je mag drie keer raden wie of dat nou was. (p. 61)
Het voor Van Lieshout cruciale thema van het ‘bijzonder in het anders zijn’ vormt de rode draad in Wij zijn bijzonder, misschien zijn wij een wonder (2012). Op zijn blog geeft hij expliciet zijn bedoeling weer: ‘Ik heb gemerkt dat het met onze tolerantie slechter gesteld is dan een aantal jaren geleden, en op mijn manier wilde ik daar aandacht aan geven door een boek te maken waarin het anders zijn juist gezien wordt als iets positiefs.’ In de bundel willen drie jongetjes op ballet, vertelt Jan aan zijn papa dat er in | |||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||
hem een meisje zit en slaat een meisje dat geen poppen wil ‘alle jongens op straat op hun smoel’ (p. 81). | |||||||||||||||||
Poëzie zonder leeftijd?Het mag duidelijk geworden zijn: Ted van Lieshout weet persoonlijke ervaringen uit zijn jeugd zo te verwoorden dat jonge lezers van nu er hun gedachten en gevoelens in kunnen herkennen. Tegelijk is de vorm die hij daarvoor kiest die van de volwassen dichter met een voorkeur voor bijzondere woorden en retorische figuren, niet alleen eenvoudige schema's als eindrijm en alliteratie, maar ook complexe metaforen en woordspelingen. In diverse interviews maakt Van Lieshout duidelijk dat hij het zijn jonge lezers bewust niet te gemakkelijk wil maken: ‘Daarom ben ik ook niet bang om lezers, hoe jong ze ook zijn, zo nu en dan te confronteren met teksten die onbegrijpelijk voor ze zijn. Het zijn nooit hap-slik-weg-teksten die beklijven’ (Den Haan, 2005, p. 28) of ‘Ik probeer de dingen rijk te maken, vol. Niet plat, simpel eenrichtingsverkeer’ (Van Lenteren, 2009). Typerend voor Van Lieshout als dubbelkunstenaar is dat de gelaagdheid niet enkel in de tekst steekt, maar ook in de illustraties en in de wisselwerking tussen beide, waar hij voortdurend mee experimenteert. Of hij nu tekent bij gedichten, gedichten confronteert met tekeningen, poëtisch proza schikt tot beeldgedichten of met fotootjes beeldsonnetten maakt, ook hier daagt hij de lezer telkens weer uit om verbanden te ontdekken. Soms legt hij ook verbanden met andere dichters en beeldende kunstenaars. Veel van Van Lieshouts verzen zijn zoals gezegd gelaagd door de combinatie van ernst en humor. Onder de luchtige verwoording schuilt dan een diepere, emotionele laag of hij relativeert problemen met ironie: ‘Dat is met al mijn werk zo: als het treurig lijkt, zit er iets vrolijks onder en andersom’ (Den Haan, 2009, p. 28). Rijm en metrum versterken in zijn gedichten | |||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||
voor jonge kinderen meestal de humor, maar in de gevoelsgeladen gedichten houden ze de emoties in bedwang. Uiteindelijk wil Van Lieshout de lezer anders leren kijken naar de wereld en naar zichzelf om met andere ogen te ontdekken wat wezenlijk is of zoals hij het zelf formuleert: ‘Ik probeer de wereld te laten zien zoals die eigenlijk is, door die net een beetje anders te bekijken’ (De Veen, 2012). Een sleutelgedicht is hier ‘Je moet dat blijven zien’, waarvan de slotstrofe luidt: Begrijpt je hart de kilte niet die binnenwaait?
Hoe kan het slapen als het eeuwig wordt geaaid?
De tranen die je liet
smolten de pegels niet,
maar als je bloesem ziet
dan is de vorst voorbij.
Je móét dat zien in maart en mei. (2009, p. 153)
Niet alleen beklemtoont Van Lieshout herhaaldelijk dat hij geen toegevingen doet aan zijn jonge lezers, maar ook dat zijn gedichten niet alleen voor kinderen zijn: ‘Wat ik schrijf, is ook geschikt voor volwassenen. Dat is een voorwaarde voor een goed kinderboek. Als het niet goed genoeg is voor volwassenen, is het zéker niet goed genoeg voor kinderen’ (Van Houts, 1989). Overigens is er voor hem ‘eigenlijk geen verschil tussen kinderen en volwassenen. Je bent kind, of je bent het geweest’ (Brands, 1987). Dat zijn poëzie alle leeftijden kan aanspreken, is een gevolg van de combinatie van een jeugdig vertelperspectief met een volwassen visie op poëzie. In een interview voor Knack stelt hij het als volgt: ‘Ik ben dichter, maar in mijn poëzie ligt het perspectief vrijwel onvoorwaardelijk bij kinderen en jongeren’ (De Wale, 2009). Over Een lichtblauw kleurpotlood en een hollend huis (1997) schrijft hij: ‘Het boek moest dan ook geschikt zijn voor alle leeftijden. [...] Maar ik ben zelf geen kind en het feit dat ik gelaagde boeken maak heeft eerder te maken met mijn persoonlijke opvattingen over kunst dan met het niveau of begrip van de beoogde lezers. Ik vind het zelf als volwassene en als maker gewoon belangrijk om verdieping aan te brengen in mijn werk’ (Hou van mij, 2009, p. 260). | |||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||
Ted van Lieshout heeft zonder twijfel een belangrijke bijdrage geleverd aan de vernieuwing van de kinderpoëzie. Terecht noemt Hugo Brems in Altijd weer vogels die nesten beginnen Van Lieshout een van de dichters ‘die de poëzie voor kinderen literair emancipeerden’ (p. 587). Maar hij is meer: hij is een van die dichters die poëzie schrijft zonder leeftijd en daardoor ook verfrissend kan zijn voor de poëzie voor volwassenen. ‘Hou van mij’, al is het geen verzoek, toch is het een uitnodiging voor jong en oud om zijn gedichten te omarmen. | |||||||||||||||||
Primaire bibliografie
| |||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
Secundaire bibliografie
| |||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||
|