| |
| |
| |
Van illustrator tot beeldmaker
De verbeelders van de twintigste eeuw
Margreet van Wijk-Sluyterman
De verbeelders is het eerste overzicht van meer dan een eeuw boekillustratie in Nederland, vanaf ongeveer 1890 tot 2014. Het boek is het resultaat van jarenlange studie van Saskia de Bodt, die het boek schreef en samenstelde en waarvoor ze intensief samenwerkte met andere deskundigen. De opzet is goed doordacht. Wat de tekst beschrijft, wordt direct verduidelijkt in de vele afbeeldingen.
Voor die zorgvuldig uitgevoerde beeldredactie zorgde Annemieke Overbeek, die haar ervaring in Kunstschrift inzette voor deze uitgave. Daarbij is het boek ook bijzonder mooi vormgegeven door Brigitte Slangen. De bandtekening toont een tekening van Friso Henstra, ‘misschien wel de meeste vernieuwende van alle Nederlandse jeugdillustratoren’ (p. 243), die aanvankelijk vooral in Amerika erkenning kreeg en pas na veertig jaar illustreren ook in Nederland. In het boek is veel aandacht voor vernieuwende tekenaars zoals verder Ben Wierink, Jan Rinke, El Pintor, Marietje Witteveen, Dick Bruna en Max Velthuijs. Maar het gaat niet alleen over de trendsetters. Te midden van de vernieuwers krijgt ook Anton Pieck een plaats, want hij heeft een ‘onuitwisbaar stempel gedrukt op de wereldliteratuur in vertalingen’, evenals Rien Poortvliet, die een groot publiek bereikte met zijn kabouterboeken en informatieve ‘kijkboeken’ over de traditionele cultuur en landschappen van Nederland.
| |
| |
In het voorwoord en in de inleiding verantwoordt De Bodt de opzet van het boek en de keuze voor de besproken illustratoren. Volledigheid wordt niet nagestreefd en dat is ook onmogelijk.
Aan de orde komen bekende en minder bekende illustratoren, die op hun manier iets voor de geschiedenis van de illustratie betekend hebben. Een groot deel van de illustratoren werkte in de eerste plaats voor volwassenen, zeker tot in de jaren zestig en zeventig, dus in dit overzicht gaat het uitdrukkelijk zowel over uitgaven voor volwassenen als over kinderboeken. Dat neemt niet weg dat illustraties van kinderboeken een belangrijke plaats innemen in het boek, want de illustratoren die uitsluitend voor volwassenen gewerkt hebben, zoals Marius Bauer, M.C. Escher en Nico Werkman zijn in de minderheid. Na de jaren zeventig is het geïllustreerde boek voor volwassenen bijna verdwenen, maar voor de jeugd kwam het tot grote bloei.
| |
Grote lijnen en interessante details
De verbeelders is chronologisch opgezet, waarbij zes hoofdstukken steeds een afzonderlijke periode belichten. Vanaf het idealisme en de vernieuwingen in de jaren rond 1900 en de gouden tijd van de lange jaren twintig voert De Bodt de lezer via de crisis en de experimenten van de jaren dertig en veertig naar de vrolijke expressie van de jaren vijftig en zestig. Na de artistieke vrijheid van de jaren zeventig en tachtig wordt het boek afgesloten met de jaren negentig en het begin van de eenentwintigste eeuw, waarin de illustratoren ‘beeldmakers’ geworden zijn.
Van elk tijdvak bespreekt De Bodt eerst de boekproductie in brede zin, van bibliofiele uitgaven tot massaproducten. Dan komen de ontwikkelingen van de illustraties voor volwassenen aan de orde, met bijzondere projecten en literatuur voor volwassenen. Tot slot volgen de ideeën over volksopvoeding en opvoeding van kinderen als inleiding op het illustreren van boeken voor kinderen.
Op de bespreking van het tijdvak volgt in elk hoofdstuk een aantal portretten van illustratoren, geschreven door De Bodt en de andere auteurs, die aan het boek meewerken. Deze beschrijvingen van leven en werk van de illustratoren zijn bedoeld om een bepaald aspect van de boekillustratie
| |
| |
van hun tijd te benadrukken. Dat betekent niet, dat de bekendste of productiefste illustratoren per definitie een portret hebben gekregen of met de meeste illustraties zijn vertegenwoordigd. Welk aspect dat is, maakt De Bodt in de tekst duidelijk, door met vetgedrukte letters te verwijzen naar de namen van de illustratoren, die elders in het boek geportretteerd zijn. Zo is Theo van Hoytema de sierkunstenaar, die tekst en tekeningen in eigen hand houdt, zodat die één geheel vormen. In diezelfde periode, voor en na 1900, delen Joh. Braakensiek en Pol Dom de opvatting dat illustraties de tekst dienen. Voor de bekende illustrator Cornelis Jetses, over wie al veel geschreven is, koos Jacques Dane de invalshoek van de verzuiling. Jan Sluijters en Fiep Westendorp zijn voorbeelden van kunstenaars die tevens illustreerden voor kinderen, waarbij Westendorp zich specialiseerde in de jeugdliteratuur. Bij elkaar genomen zijn de portretten zo gekozen dat ze samen een representatief beeld geven van de Nederlandse boekillustratie in de twintigste eeuw.
J. Braakensiek. In: C. Joh. Kieviet, Uit het leven van Dik Trom. Alkmaar, Kluitmans, 1899.
Terwijl in de portretten ruimte is voor interessante details over leven en werk van de illustratoren, trekt De Bodt ook grote lijnen, wat een mooie en boeiende combinatie oplevert in deze studie. Het idealisme van de kunstenaars rond 1900, die door middel van hun illustraties zoveel mogelijk mensen en kinderen in aanraking wilden laten komen met kunstuitingen, is eigenlijk nooit weg geweest. Dat tonen de speciale uitgaven en bijzondere projecten aan die daarop gericht waren. Toch duurde het nog tot de jaren zeventig voordat de illustratoren er werkelijk in slaagden om een groot publiek te bereiken. De illustratoren van die periode rond de eeuwwisseling zetten de toon voor latere artistieke uitgaven die gerela- | |
| |
teerd kunnen worden aan de kunststromingen van hun tijd. ‘Het idealistische stijlpurisme met een streven naar eenvoud en helderheid uit het begin van de eeuw bleek uiteindelijk ook de basis voor de strakke, iconische vormen van de grote Hollandse drie op het gebied van kinderboekillustratie: Dick Bruna, Fiep Westendorp en Max Velthuijs’ (p. 19). Ziet de illustrator zichzelf als kunstenaar met een eigen visie of als vakman die de tekst wil verhelderen? Beide visies komen gedurende de hele twintigste eeuw voor en de discussie daarover gaat De Bodt dan ook niet uit de weg. Wel heeft de illustrator als kunstenaar vanaf de jaren zeventig steeds meer erkenning gekregen. De samenwerking tussen auteurs en illustratoren is aanvankelijk een uitzondering. De illustratoren kregen een tekst toegestuurd met de opdracht om die te illustreren. Maar in de loop van de twintigste eeuw hebben auteur en illustrator steeds vaker contact met elkaar, terwijl ze aan een boek werken. Vanaf de jaren zeventig kregen de illustratoren van hun auteurs en opdrachtgevers de artistieke vrijheid om hun eigen visie op de illustraties in beeld te brengen. In de prentenboeken zijn tekst en tekeningen dan vaak van één hand.
| |
Van idealisme en vernieuwing naar de gouden jaren twintig
Het eerste hoofdstuk gaat over idealisme en vernieuwing in de periode voor en na de eeuwwisseling. De idealistische doelstelling om kinderen in aanraking te brengen met kunst door middel van mooie prentenboeken en goed verzorgde verhalen leidde in 1906 tot de tentoonstelling ‘Kunst en het volk’, waarin de samenstellers de illustratie als kunst voor het kind propageerden. In die periode zijn de vernieuwingen in de illustraties geïnspireerd door de ontwikkelingen in de beeldende kunst en kunstnijverheid, art nouveau en later art deco. Annemiek Rens maakt duidelijk hoe art nouveau de stijl van Theo van Hoytema beïnvloed heeft. Hij zette zelf zowel de tekst als de tekeningen op steen, zodat tekst, illustraties en boekontwerp één geheel vormen. Het boek beschouwde hij als kunstwerk en de illustrator als kunstenaar. De illustratoren die ook spotprenten tekenden, zoals Joh. Coenraad Braakensiek en Louis Raemakers, waren daarentegen veeltekenaars die met hun tekeningen een verhaal vertelden. In het portret van L.W.R. Wenckebach laat Jeroen Kapelle de vakman zien,
| |
| |
die zijn fijne lijntekeningen afgestemd heeft op de toegepaste druktechniek. Tegenover de fijne lijnen en zachte kleuren van Willebeek le Maire staan de heldere lijnen waarmee Jan Rinke Pietje Bell neergezet heeft. Opvallend simpele expressieve tekeningen in heldere kleuren maakte hij voor de prentenboeken, uitgegeven door het Vennootschap Letteren en Kunst.
Het tweede hoofdstuk is gewijd aan de lange jaren twintig, een gouden tijd voor het geïllustreerde kinderboek, waarin uitgevers voor de kinderboeken op zoek gingen naar goede illustratoren voor goede en goedkope uitgaven voor kinderen. Zo kwamen de series betaalbare prentenboeken ‘voor school en huis’ tot stand. De gedachte dat volwassenen en kinderen door middel van goed verzorgde boeken in aanraking gebracht moesten worden met kunstuitingen, kreeg onder meer gestalte in de boekverzorging voor een breed publiek van de Wereldbibliotheek, de Maatschappij voor Goede en Goedkope literatuur. Er was een voorhoede van vernieuwers, zoals Lou Loeber, de socialistische tekenares, die onder invloed van het constructivisme met haar strakke geometrische vlakken voor iedereen begrijpelijke kunst wilde maken. Toch waren de voorlopers niet de meest productieve, in die tijd veelgevraagde illustratoren. Dat waren tekenaressen, die Annemieke Rens portretteert, zoals B. Midderigh-Bokhorst, Sijtje Aafjes, Nelly Bodenheim en Rie Cramer die een veilig wereldbeeld voor kinderen schiepen.
De samenwerking tussen schrijver en illustrator was in die tijd nog zeldzaam. Een uitzondering vormden de tekenaars van wat je de voorlopers van het moderne stripverhaal zou kunnen noemen. George van Raemdonck tekende tussen 1922 en 1937 in samenwerking met de schrijver A.M. de Jong de avonturen van Bulletje en Bonestaak. De reclameboekjes met de avonturen van Flipje Tiel, bevinden zich in het overgangsgebied van illustratie en strip. Vanaf 1936 hebben ze hun vorm gekregen door Eelco ten Harmsen van der Beek en Freddy Langeler.
| |
| |
| |
Experimenten vanaf de jaren dertig en verder
Het derde hoofdstuk is gewijd aan de jaren dertig en veertig. Het was een tijd van crisis en oorlog, waarin experimentele kunstenaars bijzondere prentenboeken maakten. Over een van die opvallende experimenten, het illustratorencollectief El Pintor, heeft Theo Gielen geschreven. Hoewel El Pintor gedurende de Tweede Wereldoorlog slechts een paar jaar actief geweest is, heeft het collectief in die korte periode met de beperkte middelen van die tijd nieuwe wegen ingeslagen. Jozefien de Leest heeft onderzoek gedaan naar het werk van de vernieuwende, maar relatief onbekende, Marietje Witteveen. Haar contourloze tekeningen in heldere kleuren zijn geïnspireerd door De Stijl en door Russische prentenboeken. Zagen de tekenaars in deze tijd zichzelf als vakman of kunstenaar? Jacques Dane citeert de illustrator W.G. van der Hulst jr, die over zijn tekeningen bij het werk van zijn vader zei: ‘Wat ik maakte, was geen kunst. Ik tekende gewoon wat vader vertelde’ (p. 151). Het werk van Anton Pieck werd door een museumdirecteur niet als kunst beschouwd, omdat een kunstenaar zich vernieuwt en dat deed Pieck niet.
Wim Bijmoer. In: Annie M.G. Schmidt, Het schaap Veronica, Amsterdam, De Arbeiderspers, 1960.
De vrolijke expressie van de jaren vijftig en zestig is het onderwerp van het vierde hoofdstuk. In de jaren vijftig veranderden de stijl van de illustraties en opvattingen van illustratoren. Als meesters in zwart en wit voelden ze zich steeds vrijer. Ze stelden zich kritisch op tegenover de abstracte kunst en tekenden in de ‘grappige’ en cartooneske stijl van Wim Bijmoer en
| |
| |
Carol Voges. Bijmoer, die deel uitmaakte van de Amsterdamse ‘Parool-groep’ met Annie M.G. Schmidt, zag geen scheidsmuur tussen illustre ren voor volwassenen en kinderen. In Den Haag leidde Willem Roozendaal vele illustratoren uit de jaren zestig op, waaronder Jenny Dalenoord, een veelgevraagd maker van expressieve tekeningen. Roozendaal was ook de leraar van het buitenbeentje Babs van Wely, die vriendelijke lieve kindergezichtjes tekende in de jaren zestig, waarin de tekeningen expressiever en vrijer werden. In dit hoofdstuk staat een portret van Phiny Dick als eerste striptekenares, die al in de jaren dertig haar eerste stripverhaal tekende, samen met haar echtgenoot Marten Toonder. Jeroen Kapelle gaat ook in op de betekenis van de Toonderstudio, die in de jaren vijftig en zestig de leerschool was van vele illustratoren. Opmerkelijk is dat de Bijbelse verhalen van Jetses' tijdgenoot en collega J.H. Isings pas worden besproken bij de illustratoren van de jaren vijftig. Daarmee laat J. Dane zien dat er ook in die periode nog realistisch geïllustreerd werd, maar het is de vraag of de behandeling van uitsluitend deze illustraties wel recht doet aan de betekenis van Isings. De bespreking op deze plaats laat wel het contrast zien met de verbeelding van de Bijbelse verhalen door Bert Bouman, verteld door Karel Eykman. Bouman voorzag de Bijbelverhalen, gebundeld in Woord voor Woord, van eigentijdse elementen.
| |
Culturele spreiding en artistieke vrijheid
De culturele spreiding die begon in de jaren zestig onder meer door de vele herziene uitgaven van de bloemlezing Het boek voor de jeugd werd doorgezet in de jaren zeventig en tachtig. In die jaren, belicht in het vijfde hoofdstuk, slaagden de illustratoren er werkelijk in om veel mensen en kinderen in aanraking te brengen met kunstuitingen, iets wat de idealistische kunstenaars rond 1900 al voor ogen stond. De geëngageerde progressieve boeken van die jaren kregen soms meer traditionele illustraties mee, zoals de tekeningen van Mance Post bij de boeken van Guus Kuijer. Beeld en tekst waren dus niet per definitie even geëngageerd, of even modern. Net als in de jaren daarvoor zochten de illustratoren hun werk niet in abstractie, maar juist in het manipuleren van bestaande vormen en composities met vreemde perspectieven. De artistieke vrijheid die illustratoren van de auteurs en
| |
| |
hun opdrachtgevers kregen, in combinatie met de steeds goedkopere kleurendrukprocedés, maakte het mogelijk om een grote diversiteit van stijlen en technieken mooi af te drukken. In de portretten die Annemiek Rens van Tom Eyzenbach en Peter Vos maakte, komen hun artistieke kwaliteiten en hun zeer individuele stijl aan bod, evenals hun uitgesproken ideeën over illustreren. Carl Hollander en de internationaal bekend geworden Dick Bruna en Max Velthuijs drukten met een eigen stijl hun persoonlijke stempel op de illustraties. Toch durfden de uitgevers niet alles aan. Het is opmerkelijk dat het werk van Friso Henstra, al sinds 1969 bekend in Amerika, hier zo lang ‘te anders’ gevonden werd, te agressief voor de Nederlandse markt. Pas met het relatief brave Varken en Beer (1991) werd hij in Nederland bekend. ‘In Holland vinden ze al gauw iets te heftig,’ vertelt Henstra in het interview met Bregje Hofstede. Hij gaat zijn eigen weg, waarbij hij geen verschil ziet tussen illustreren voor kinderen of voor volwassenen. In tegenstelling tot Henstra en de illustratoren met een eigen stijl vatte Rien Poortvliet zijn werk op als een ambacht meer dan als kunst en hij zag zichzelf daarom graag als autodidact. De Bodt noemt hem dan ook geen kunstenaar.
Peter Vos. In: Annie M.G. Schmidt, Minnie. Stroud, Glos, Turton & Chambers, 1992.
Hoe moeilijk het is om met enige afstand over hedendaagse illustratoren te schrijven, blijkt uit het laatste hoofdstuk over de jaren negentig tot 2014.
| |
| |
De blik over de grens van de twintigste eeuw gaat misschien net iets te ver. Die maakt het ondoenlijk om lijnen te trekken en verbanden aan te geven, zodat dit hoofdstuk onvermijdelijk een beperktere opzet heeft dan de andere hoofdstukken. De Bodt kiest voor een bespreking van verschillende hedendaagse prentenboekgenres. De krachtige beeldtaal van Annemarie van Haeringen heeft nauwelijks woorden nodig. De prentenboeken zonder woorden van Thé Tjong-Khing zijn kijkboeken vol scenes en kleine grapjes, ‘wimmelboeken’, waarin veel details te ontdekken zijn en waarin de lezer verschillende verhaallijnen kan volgen. Een genre apart zijn de prentenboeken met een nostalgische setting, zoals die van Charlotte Dematons. Met de kinderkunstboeken wil het Haagse Gemeentemuseum de tentoongestelde werken dichtbij het jeugdige publiek brengen. Als eerste stelde Daan Remmerts de Vries zo'n boek samen over Kandinsky, later gaf Wouter van Reek zijn visie op Mondriaan. Hij is een van de illustratoren die Bregje Hofstede interviewde voor de portretten in dit hoofdstuk, naast Harrie Geelen, Joke van Leeuwen en Ted van Lieshout. Dat hadden er uit de jaren negentig best meer mogen zijn, maar een keuze maken uit het grote aantal goede en bijzondere hedendaagse tekenaars is wel heel erg lastig. Met het portret van de ‘beeldmaker’ Marlies Visser laat De Bodt zien, hoe kunstenaars van nu werken met apps en interactieve prentenboeken.
Deze hedendaagse beeldmaker besluit het overzicht van de illustratoren van de twintigste eeuw (met een klein stukje daarvoor en daarna), waarin de lezer de ontwikkeling volgt, die De Bodt samenvat in de epiloog ‘Van illustrator tot beeldmaker’.
Het boek is rijk aan interessante details over en invalshoeken op de illustraties en illustratoren, die onmogelijk allemaal in dit bestek besproken kunnen worden. Het geheel is een prachtig en inspirerend boek geworden over de verbeelders van de twintigste eeuw.
De Bodt, Saskia, m.m.v. Jeroen Kapelle, Annemiek Overbeek, Annemiek Rens, Bregje Hofstede, Jacques Dane, Jozefien de Leest & Theo Gielen, De verbeelders: Nederlandse boekillustratie in de twintigste eeuw. Nijmegen, Uitgeverij Vantilt, 2014. |
|
|