| |
| |
| |
Een must voor elke jeugdboekenliefhebber
Een langverwachte, nieuwe geschiedenis van de Nederlandse jeugdliteratuur
Sylvie Geerts
All history is present history in the sense that the concerns of the present are bound somehow to affect the way history is studied and written. All history is also personal, since it is impossible to avoid the influence of one's own opinions and prejudices on the selection and emphasis of one's historical material.
(Paul Cartledge)
Dat Een land van waan en wijs een hiaat vult in het aanbod aan goede en toegankelijke Nederlandstalige studies over jeugdliteratuur lijdt geen twijfel. Met onder meer Jeugdliteratuur bestaat niet (Van den Hoven, 2011), Jeugdliteratuur in perspectief (Ghesquière, 2009), Uitgelezen jeugdliteratuur (Joosen en Vloeberghs, 2008) en Leesbeesten en boekenfeesten (Van Coillie, 1999) is er aan wetenschappelijke en tezelfdertijd erg leesbare actuele inleidingen in de werking en kenmerken van jeugdliteratuur in de Lage Landen allerminst een tekort. Professionals, geïnteresseerden en studenten op zoek naar een historisch overzicht, konden tot hier toe echter slechts teruggrijpen naar het in 1989 verschenen De hele Bibelebontse berg. De geschiedenis van het kinderboek in Nederland en Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden (redactie Nettie Heimeriks & Willem van Toorn), en naar de aanvulling daarop uit 2000: Tot volle waschdom. Bijdragen aan de geschiedenis van de kinder- en jeugdliteratuur (redactie Berry Dongelmans e.a.).
| |
| |
In de jaren negentig van de vorige eeuw en het nieuwe millennium is het gezicht van de jeugdliteratuur binnen en voorbij de taalgrenzen echter sterk veranderd. Daarbij heeft ook de wetenschappelijke studie van het veld nieuwe elementen onder de aandacht gebracht. Bovendien heeft Vlaanderen zich, zowel wat aanbod aan jeugdliteratuur, als aan bekwame wetenschappers betreft, steeds overtuigender op de kaart gezet. Vooral om die redenen was de roep om een herziening en aanvulling van de bestaande, intussen vijfentwintig jaar oude, geschiedenis de laatste jaren groot geworden. Stellen dat het hoog tijd was voor een nieuwe geschiedenis van de jeugdliteratuur doet dus zeker geen afbreuk aan het werk van de redactie en de auteurs van de Bibelebontse berg en ik wil deze recensie dan ook niet opvatten als een vergelijking tussen beide werken. Laat ik wat dat betreft volstaan met de woorden van Brits oudhistoricus Paul Cartledge dat elke geschiedenis ‘present’ en ‘personal’ is. En evenals de Bibelebontse berg, is Een land van waan en wijs zo'n contemporaine en persoonlijke geschiedenis. Dit keer heeft het kruin van de Nederlandse én Vlaamse jeugdliteratuuronderzoekers de handen in elkaar geslagen met als resultaat een doorwerkt, sterk onderbouwd, boeiend, aangenaam en up-to-date leesavontuur. De hooggespannen verwachtingen zijn ingelost en de leemte op mijn jeugdboekenplank is alvast ingevuld.
| |
Een veelbelovende onderwerpskeuze in de index
Eindredacteurs Rita Ghesquière, Vanessa Joosen en Helma van Lierop-Debrauwer vertrekken voor de opbouw van hun geschiedenis van hedendaagse topics in het jeugdliteratuuronderzoek en uiteraard komen ook de persoonlijke specialisaties van de verschillende redacteurs op de voorgrond te staan. Als uitgangspunt dient niet een volledige chronologische opbouw van het boek, maar een thematische aanpak volgens verschillende jeugdliteraire genres waarover telkens een specialist aan het woord wordt gelaten. Sommige van de besproken genres liggen voor de hand, zoals fantasieverhalen (Sanne Parlevliet), kinderpoëzie (Jan van Coillie) en historische jeugdboeken (Bea Ros). Al even verwacht en noodzakelijk is de aandacht voor prentenboeken en geïllustreerde jeugdboeken (Saskia de Bodt en Rita Ghesquière), adolescentenliteratuur (Peter van den Hoven en
| |
| |
Helma van Lierop-Debrauwer) en bewerkingen van sprookjes, mythen en andere volksverhalen (Vanessa Joosen). Jacques Dane en Rita Ghesquière bespreken het klassieke genre van de religieuze jeugdliteratuur en gaan vandaar over op filosofische kinderboeken, eerder een terugkerend thema dat over verschillende genres heen loopt. Bij de lijst klassieke jeugdliteraire genres horen ook meisjes- en jongensboeken (Bea Ros en Sofie De Jonckheere) en gezinsboeken en schoolverhalen (Rita Ghesquière en Vanessa Joosen). Andere onderwerpen zijn eerder verrassend. Zo wordt het beeldverhaal (Pascal Lefèvre) niet als vanzelfsprekend tot de jeugdliteratuur gerekend en ook de uitgebreide aandacht voor jeugdtijdschriften (Marjoke Rietveld-van Wingerden) is verfrissend. Het relatief grote aandeel aan hoofdstukken over intermedialiteit in de jeugdliteratuur plaatst dit boek stevig in de 21e-eeuwse traditie van jeugdliteratuur(onderzoek). Naast jeugdtheater (Marja Käss en Helma van Lierop-Debrauwer) en verfilmde jeugdliteratuur (Anke Brouwers), wordt ook het verband tussen radio en televisie (Lies Wesseling) en games en apps (Sybille Lammes) onder de loep genomen. Kortom, een index die op zich al de nieuwsgierigheid en leeslust opwekt. De weinige punten van kritiek die ik in het vervolg van deze bespreking kan neerschrijven, zijn veeleer persoonlijke bedenkingen, aanvullingen tot zelfs details. Zo vraag ik me op basis van de index meteen af waar de bewerkingen van ‘klassiekers’ uit de volwassenenliteratuur zijn gebleven en vermoed ik dat dierenverhalen - vaak als afzonderlijk jeugdliterair genre gezien - hier als een subgenre van fantasieverhalen worden beschouwd. Persoonlijk word ik als lezer liever wat meer bij de hand genomen en mis ik een verantwoording voor de keuze van de in de spotlight gezette genres en thema's en voor de volgorde waarin ze aan bod komen.
| |
Een helder overzicht als inleiding
Als inleiding op het werk hebben de eindredacteurs samen een ‘geschiedenis van de jeugdliteratuur in vogelvlucht’ geschreven. Dit zowel thematisch, temporeel, als geografisch zeer breed opgevatte overzicht is erg geschikt als kennismaking met de Nederlandstalige jeugdliteratuur in internationale context. Er is aandacht voor pedagogen, denkers en auteurs
| |
| |
uit binnen- en buitenland van de oudheid tot heden. In een korte aanloop zetten de auteurs met een gedicht van Ted van Lieshout mooi de toon met een rake omschrijving van het potentieel dat jeugdliteratuur in zich draagt als vernieuwende vorm van literatuur, als ode aan de verwondering: ‘kinderboeken leren je met nieuwe ogen kijken en “de voor-het-eerstheid” van de dingen zien’ (p. 11). Ook het gevarieerde aanbod aan boeken voor jongeren wordt aangehaald. Een wat vreemde stelling vind ik dat ‘zelfs het e-book [...] zijn weg naar kinderhanden [vindt]’ (p. 11; cursivering toegevoegd). Toegegeven, het gaat om een detail, maar mij lijkt het juist erg logisch dat nieuwe media op de volgende generatie zijn gericht.
Verder leggen de auteurs uit hoe de prikkelende titel, gebaseerd op Paul Biegels De kleine kapitein in het land van waan en wijs, wijst op een terugkerend aandachtspunt in het boek, namelijk de spanning tussen de ontspannende en de pedagogische, socialiserende functie van de jeugdliteratuur. Een spanning die op de spits wordt gedreven in de hedendaagse jeugdliteratuur, waar ook de esthetische functie een belangrijke speler wordt die voor tegenstrijdige impulsen zorgt. De auteurs kozen voor hun overzicht in vogelvlucht voor een indeling in vijf periodes van ‘voor de achttiende eeuw’ tot ‘de tweede helft van de twintigste eeuw’ - onder die laatste noemer wordt vreemd genoeg ook de 21e eeuw besproken - waarbij ze systematisch aandacht besteden aan kindbeelden, de boekenmarkt en tendensen van vernieuwing. De aanzienlijke en genuanceerde aandacht die niet alleen hier, maar ook doorheen het hele boek, wordt besteed aan veranderende visies op jongeren geldt voor mij als een van de grote sterktes van deze nieuwe geschiedenis. De korte en ietwat vage omschrijving van de opzet van het boek in deze inleiding laat een aantal vragen open die voor een belangrijk deel beantwoord worden in de uitgebreide verantwoording achteraan. Het feit dat de auteurs aangeven ‘grensverleggende boeken’ voorop te stellen die ‘zonder meer kunnen meedingen naar de grote L van Literatuur’ (p. 12) valt bij mij wat moeilijk. Een dergelijke sterk normatieve literatuuropvatting vraagt meer duiding en ik hoor er toch een zweem van het calimero-complex in doorklinken dat veel jeugdliteraire kritiek blijft kenmerken.
| |
| |
| |
De afzonderlijke hoofdstukken geschetst
In het eerste van de thematisch georiënteerde hoofdstukken schetsen Jacques Dane en Rita Ghesquière bijzonder helder de evolutie van een in de negentiende en begin twintigste eeuw door religie gekleurd jeugdboekenlandschap naar de hedendaagse jeugdliteratuur, waar de religie als sluitend antwoord plaats maakt voor een vragende houding. De uitgebreide aandacht voor de veranderende profielen van uitgeverijen en tijdschriften zorgt voor een ruime contextualisering van de aangehaalde casussen. Dane en Ghesquière geven overtuigende voorbeelden van over de grenzen van alle jeugdliteraire genres heen waarin diepe ethische en filosofische vragen centraal staan en eenduidige antwoorden worden geweerd. De dierenverhalen van Max Velthuijs en Toon Tellegen komen bijvoorbeeld aan bod als treffende voorbeelden van jeugdboeken met een beschouwende dimensie. Vanessa Joosen beschrijft de door de jaren heen veranderende balans tussen traditie en vernieuwing als typerend voor bewerkingen van sprookjes, mythen en andere volksverhalen. Het rijk gedocumenteerde historische overzicht van de sprookjesbewerkingen en volksverhalen, contrasteert met de geringe aandacht die aan de mythen wordt besteed. Sanne Parlevliet schetst in een mooi hoofdstuk de vele gedaantes die fantasieverhalen in de jeugdliteratuur innemen. Naast kabouter- en dierenverhalen, sciencefiction en griezelverhalen weet Parlevliet in haar brede opvatting van fantasieverhalen ook een aantal bewerkingen van literaire klassiekers een plaats te geven. Uiteraard is er ook uitgebreid aandacht voor de bij jongeren en volwassenen populaire high fantasy, die in een internationale context wordt geplaatst. Ik zou wel een kanttekening plaatsen bij Parlevliets veelvuldige vermelding van ‘het universele’ (p. 145), ‘de tijdloze thematiek’ (p. 143) en ‘diepere waarheid’ (p. 153) van fantasieverhalen. Het universeel menselijke waarvan sprake is, is ten
slotte beperkt tot en diep geworteld in een westerse verhaal-traditie en ideologie.
Marjoke Rietveld-van Wingerden geeft in haar bijdrage over jeugdtijdschriften inzicht in de sterk veranderde rol van het genre binnen het jeugdliteraire landschap en in de bijzondere dynamiek die het jeugdtijdschrift typeert. De regels van de markt laten zich hier sterk voelen, zo
| |
| |
geeft Rietveld-van Wingerden aan: ‘Er is geen genre waarin maker en lezer zo dicht op elkaars huid zitten’ (p. 179). Net als het jeugdtijdschrift is ook het informatieve boek voor mij relatief onbekend terrein. Karen Ghonem-Woets schetst het als een levend en dynamisch genre en pleit overtuigend voor meer aandacht en erkenning. Niet alleen door academische aandacht en bij prijsuitreikingen, maar ook in de praktijk waar jongeren al te vaak op een ‘literair dieet’ (p. 210) worden gezet. De literaire non-fictie die Ghonem-Woets beschrijft, kan alvast dienen om de drempel te verlagen.
Jan van Coillie, zonder enige twijfel de autoriteit op het gebied van de Nederlandstalige kinderpoëzie, gaat in zijn hoofdstuk vooral in op de kindbeelden die uit de poëzie naar voren komen. De evolutie tekent zich hier erg duidelijk af: van de moraliserende versjes uit de achttiende eeuw, over de ‘schattigheid’ van de negentiende en begin twintigste eeuw, naar de ‘lekker stoute’ poëzie die in gang gezet wordt door Annie M.G. Schmidt en de vormelijke en inhoudelijke vernieuwing vanaf de jaren tachtig. De bespreking van de meisjes- en jongensboeken door Bea Ros en Sofie De Jonckheere lijkt uit te gaan van een sterk geloof in essentiële kenmerken van ‘de jongen’ en ‘het meisje’. Zo geven de auteurs aan dat we op basis van twee eeuwen jongensboeken kunnen afleiden wat ‘het ware wezen’ van de jongen is (p. 276). De welkome nuance die verder wordt aangebracht - ‘de helden van jongensboeken belichamen [...] projecties vanuit de samenleving’ (p. 276) - verdwijnt naar de achtergrond in veralgemenende uitspraken als ‘elke jongen is een doener in het diepst van zijn gedachten’ (p. 279) en ‘meisjes in de puberteit, vroeger en nu creëren een eigen wereld waarin ze op zoek gaan naar oplossingen voor hun problemen’ (p. 252).
Bea Ros' hoofdstuk over historische jeugdboeken is helder en doordacht opgebouwd. Ros besteedt veel aandacht aan de relatie tussen verleden en een steeds veranderend heden die in de historische romans centraal staat. Zo komen spanning en avontuur vaak centraal te staan, kan het verleden gebruikt worden als middel om hedendaagse - bijvoorbeeld genderkritische en postkolonialistische - waarden over te brengen, of ligt de nadruk op psychologische diepgang. Ros spreekt terecht over ‘een veerkrachtig genre’ dat ‘zich telkens vernieuwt’ (p. 309). In gezinsboeken en schoolverhalen, zo tonen Rita Ghesquière en Vanessa Joosen aan,
| |
| |
treden maatschappelijke en jeugdliteraire evoluties uitgesproken naar voren. Zo worden traditionele rolpatronen steeds meer uitgedaagd, niet alleen tussen mannen en vrouwen, maar ook tussen jongere en volwassen personages én tussen lezers en auteurs. In het hoofdstuk over prentenboeken en geïllustreerde jeugdboeken komt opnieuw naar voren hoe relatief een indeling in jeugdliteraire genres is. Vele werken die ook aan bod kwamen in andere hoofdstukken worden hier besproken op hun relatie tussen tekst en beeld. Een beetje vreemd wel dat de auteurs de voor- en familienaam van Thé Tjong-Khing met elkaar verwisseld hebben.
Onder de mooie titel ‘zoektochten zonder wegwijzers’ gaan Peter van den Hoven en Helma van Lierop-Debrauwer in op de adolescentenliteratuur als een genre waarin de discussie over de grenzen van de jeugdliteratuur op scherp komt te staan. De auteurs hebben in hun bespreking dan ook terecht veel aandacht voor literatuur over de taalgrenzen heen. De brede visie op het onderwerp laat hen toe schelmenromans als Uilenspiegel en oude klassiekers als Robinson Crusoë te vermelden als literaire voorgangers. Even verderop bespreken de auteurs ook ‘de hertalingen van klassieke, van origine voor volwassenen bedoelde teksten’ als werken ‘waarin adolescentie een belangrijke rol speelt’ (p. 401). Met slechts drie kort aangehaalde voorbeelden ter illustratie slagen de auteurs er niet in mij van deze sterke stelling te overtuigen. Door de bewerkingen van klassiekers enkel vanuit deze hoek te belichten, wordt het genre van de bewerkingen in elk geval tekort gedaan. Ook in ‘verhalen op de planken’, Marja Käss en Helma van Lierop-Debrauwers bijdrage over jeugdtheater, komen de klassiekers uit de volwassenenliteratuur voor. Maar ook hier blijven de belangrijkste kenmerken en de eigen benadering die het genre van de bewerkingen vraagt onbesproken. Boeiend is hoe niet alleen teksten, maar ook makers de grenzen van de geschreven tekst verlaten.
Misschien wel het grootste buitenbeentje in het hele boek is de geschiedenis van het beeldverhaal, door Pascal Lefèvre niet voor niets ‘een wereld van verschil’ getiteld. De ontwikkeling van het beeldverhaal loopt het minst parallel met die van de klassieke jeugdliteraire genres. Bovendien moet het beeldverhaal al vroeg concurreren met verschillende andere media. Ook de productie van de kinderfilm wordt sterk bepaald
| |
| |
door de regels van de markt. Anke Brouwers toont aan hoe ook hier het verkeer tussen verschillende media steeds belangrijker wordt. Dit idee van het naast elkaar bestaan en vooral het interageren van verschillende media staat ook centraal in Lies Wesselings uiteenzetting over radio en tv. Overtuigend maakt Wesseling korte metten met de stereotiepe ‘doemscenario's die het einde van het (kinder)boek, de geletterdheid en de leescultuur’ voorspellen (p. 461). Ten slotte kunnen ook games en apps voor een vruchtbare kruisbestuiving met jeugdliteratuur zorgen. Sybille Lammes' stelling dat ‘het wel aannemelijk [is] dat ze onze manier van boeken lezen en maken zullen beïnvloeden’ (p. 491), lijkt mij zelfs te zwak uitgedrukt. Naast het didactische, ontspannende en esthetische is nu ook het commerciële een steeds belangrijkere speler geworden in het jeugdliteraire land van waan en wijs, zo blijkt.
| |
Een onmisbaar, diepgravend naslagwerk
Dat dit boek de boeiende wereld van de jeugdliteratuur uit de Lage Landen uitgebreid van vele zijden belicht, lijdt geen twijfel. Ik had graag dit bonte en bloeiende land van waan en wijs beter weerspiegeld gezien in de vormgeving van het boek. Illustraties zijn, allicht om praktische redenen, enkel in zwart-wit en te weinig talrijk. Wanneer Van Coillie Ted van Lieshout beschrijft als ‘een dubbeltalent’ (p. 237), mis ik bijvoorbeeld beeldmateriaal. Bovendien zijn ze van povere kwaliteit en vaak ongelukkig in het blad geplaatst (bijvoorbeeld de afbeelding uit Tonke Dragts Dichtbij ver van hier op p. 134).
Ik ben ervan overtuigd dat Een land van waan en wijs een plaats verdient in elke bibliotheek. Door het uitgebreide persoons- en zaakregister en de chronologische opbouw van de afzonderlijke hoofdstukken kan het boek uitstekend dienst doen als naslagwerk. Tezelfdertijd kan deze geschiedenis gelden als een sterk onderbouwde studie van relevante thema's uit het hedendaagse jeugdliteratuuronderzoek en biedt ze voor elke specialist aanknoping of kadering voor zijn of haar onderzoeks- of interessegebied. De auteurs zijn er met andere woorden in geslaagd het evenwicht te houden tussen een overzichtswerk en een dieptestudie waarbij de toe- | |
| |
gankelijkheid nergens in het gedrang komt. De in de afzonderlijke hoofdstukken geschetste evoluties vullen elkaar aan, waardoor ik als lezer met een voldaan gevoel het boek dichtklap. Niet alleen de lege plek op mijn jeugdboekenplank, maar ook vele hiaten in mijn jeugdboekenkennis zijn gevuld.
Ghesquière, Rita, Vanessa Joosen & Helma van Lierop-Debrauwer (red.), Een land van waan en wijs. Geschiedenis van de Nederlandse jeugdliteratuur. Amsterdam, Atlas Contact, 2014. |
|
|