Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 29
(2015)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| ||
Aantekeningen uit het ondergrondse, of de blik van binnenuit
| ||
[pagina 176]
| ||
andere personen is opgesloten in een bunker, overgeleverd aan de grillen van een onbekende macht. Een criticus in The Guardian beweert dat het boek een ‘horrific parody of reality TV’Ga naar voetnoot1 presenteert en Lorna Bradbury schrijft in The Telegraph dat Bunkerdagboek leest als ‘a uniquely sickening read’.Ga naar voetnoot2 Donker is het verhaal zeker, maar het is geen boek waarmee de auteur alleen maar controverse zoekt. Integendeel, de goede verstaander zal in dit boek een literaire representatie van een antropologisch experiment vinden. Of beter geformuleerd: juist in de donkere, uitzichtloze dimensie van dit boek vinden we een kritiek op de meer algemene praktijk van de antropologie. Om dit te verhelderen levert Brooks ons twee intertekstuele sleutels. Deze zal ik hier achtereenvolgens inzetten om de deur te openen naar de andere lezing van Bunkerdagboek - als reflectie op de praktijk van de antropologie. | ||
Een samenleving in het kleinEigenlijk is het verhaal heel simpel: een jongen die is weggelopen van huis en die door de straten van Londen zwerft, wordt misleid, gedrogeerd en ontvoerd. Hij belandt in een bunker met zes kamers zonder ramen, die voortdurend bewaakt worden door middel van een camera. Al snel zullen de andere kamers gevuld worden met nieuwe gevangenen. Eerst komt een jong meisje, daarna volgen een heroïneverslaafde, een bekakte makelaar, een arrogante consultant en een natuurwetenschapper. Deze zes zijn tegen hun wil in in deze hopeloze situatie geworpen en moeten er maar het beste van zien te maken. De onbekende ontvoerder heeft zijn slachtoffers zorgvuldig gekozen: met twee kinderen, een junk, een chique dame, een manager en een donkere, homoseksuele wetenschapper mag men dit gezelschap zeker een samenleving in het klein noemen. Afgezonderd in ruimte en tijd is het alsof zij opnieuw een gemeenschap moeten opbouwen en wel onder het oog van de camera, waaraan niets lijkt te ontsnappen. Aan de camera met luidspreker valt niets te doen; hij is niet te slopen en iedere poging het apparaat te misleiden wordt door de grote onbekende met een | ||
[pagina 177]
| ||
wraakactie beantwoord. Via de ik-verteller - het is immers een dagboek - worden we op de hoogte gebracht van de verwikkelingen in de bunker. De verteller, van wie we al snel te weten komen dat hij Linus Weems heet, onthult gaandeweg ook steeds meer over zijn eigen verleden. Bespiegelingen over het ‘nu’ in de bunker worden meer en meer vermengd met opmerkingen over de aanvankelijk hoopvolle, maar uiteindelijk uitzichtloze toekomst en het verleden van Linus. Als een soort Augustinus van Hippo - waarover zo dadelijk meer - creëert hij op deze manier al schrijvende zijn identiteit en, in meer tekstuele zin, zijn autobiografie. We leren dat zijn moeder gestorven is en dat zijn vader een fortuin heeft verdiend aan het tekenen van knullige stripfiguren. En verder komen we te weten dat Linus is weggelopen van zijn vader ‘om van die zeikschool en van de emotionele gekte thuis weg te komen’ (p. 27). De bunker heeft de nieuwe bewoners nauwelijks wat te bieden. In iedere kamer liggen weliswaar een notitieboekje en een bijbel, maar die worden door de meeste bewoners nauwelijks gebruikt. Verveling alom. Het levensritme wordt bepaald door de grillen van De Man Zonder Naam, zoals Linus hem noemt. Hij bepaalt wanneer het licht uit en weer aangaat. Hij regelt de temperatuur in de bunker. En hij zorgt voor voedsel. De zes besluiten pen en papier te gebruiken om hun verlangens aan De Man duidelijk te maken. Ze leggen boodschappenlijstjes in de lift en vaak wordt het gevraagde tenminste deels afgeleverd. Maar wanneer zij proberen te ontsnappen of proberen de camera's te vernielen, reageert Hij met wraak: er wordt gerotzooid met de temperatuur, het eten wordt vergiftigd of er wordt een bloeddorstige Dobermann op hen afgestuurd. Linus krijgt daardoor het idee dat ze in een groot spel leven: Het gaat allemaal om het spel. Hij speelt het Zijne en wij het onze. Het Zijne houdt in dat hij ons geeft wat we denken te willen, onze slechte gewoontes, of waarvan Hij denkt dat het ons schade zal doen, onze zwakheden, en dan kijkt Hij wat er gebeurt. (p. 103) Of neem: | ||
[pagina 178]
| ||
Hij speelt alleen met ons. Geven en nemen. Goed en slecht. Warm en koud. Het eten was geen geschenk of beloning of zoiets... Of misschien wel... Misschien is dat het, beloning en straf. Je weet wel, alsof we ratten in een kooi zijn en moeten leren op welke knopjes we moeten drukken. Als je op de goede drukt, krijg je wat te eten, druk je op de verkeerde, krijg je slaag. Misschien is dat het. Ik weet het niet. (p. 140) Bijna iedere dag beseft Linus dat hij onderdeel is van een spel dat we volgens de zojuist geciteerde passages evengoed een experiment kunnen noemen. Om dit uitzichtloze spel zo goed mogelijk te doorstaan besluiten de zes een corveerooster op te stellen. Afwassen, koken, het afval opruimen of inventariseren welke boodschappen nodig zijn, iedere dag wisselen de beurten. Maar het leven als zodanig - dag en nacht, licht en donker - wordt bepaald door De Man Zonder Naam. En daartoe heeft hij een cruciaal instrument: de klok. | ||
De tijd is nu. Zo simpel is hetDe lift daalt en stijgt op gezette tijden, het licht gaat aan en uit op een vast ritme. Alle activiteiten in de bunker lijken bepaald door de klok. Maar na twee weken in het ondergrondse te hebben doorgebracht komt Linus tot een opmerkelijke constatering: terwijl hij met zijn hele persoon (zowel lichamelijk als geestelijk) de klok heeft gevolgd merkt hij op dat er iets niet helemaal klopt: ‘Ik heb “mijn” tijd afgezet tegen de kloktijd. Op die manier weet ik dat Hij met de tijd knoeit’ (p. 107). De Man Zonder Naam bedient vanaf boven de klok en bespeelt daarmee de tijdservaring van de zes gevangenen. Linus bespreekt dit met Russell, die professor is en tevens auteur van een boek met de titel Tijd en zo: natuurfilosofie in de 21e eeuw. Via hem wordt de lezer een eerste intertekstuele sleutel aangereikt: het werk van Sint Augustinus. In het elfde boek van zijn Belijdenissen presenteert Augustinus van Hippo zijn welbekende theorie van de tijd. Belijdenissen presenteert niet alleen een tijdsfilosofie, maar is tevens een genadeloos zelfonderzoek en een autobiografie in een lange reeks gebeden gericht tot God. Men vindt er de volgende raadselachtige opmerking: ‘Wat is dan de tijd? Wanneer | ||
[pagina 179]
| ||
niemand het mij vraagt, weet ik het; wanneer ik het iemand, op zijn vraag, zou willen uitleggen, weet ik het niet.’Ga naar voetnoot3 Het zijn ook de woorden die Russell aan Linus meedeelt om hem gerust te stellen. Tijd op zichzelf, gaat hij verder, bestaat niet. Het is een conventie en de klok is slechts een machine. En Linus moet daar uiteindelijk mee instemmen: De klok aan de muur is inderdaad niets. Niet meer dan een machine dat drie stukjes metaal in een cirkel laat rondgaan. De Man Boven rotzooit niet met de tijd. Hij rotzooit alleen met een machine. Het enige wat die klok beïnvloedt is de nauwkeurigheid van de data in dit dagboek. (p. 112) En hij eindigt de notitie van die dag met de volgende opmerking: ‘Maan dag, dinsdag, woensdag... het zijn maar woorden, ze hebben geen werkelijke betekenis. Hierbeneden is hierbeneden. Een dag is een dag. De tijd is nu. Zo simpel is het’ (p. 112). Maar is het wel zo simpel? Augustinus maakt onderscheid tussen drie soorten van tijd: de toekomstige tijd, het verleden en het heden. Het verleden bestaat als herinnering, de toekomst als verwachting. Daartussenin vinden we het heden, dat als enige een ‘objectief’ bestaan heeft. Herinnering en verwachting bestaan alleen in het nu. Althans, voor zover deze door een subject ervaren wordt. Want was is het nu? Wat zegt Linus eigenlijk wanneer hij schrijft dat de tijd nu is? De tijd is in feite een eindeloze, continue stroom van het heden. Hij is niet objectief, maar juist subjectief. Ook Linus komt tot dit besef: Ik bedoel, we hebben hier dan misschien wel geen eten of warmte, maar het enige wat hij niet van ons kan afpakken is tijd. Hij kan rotzooien met onze waarneming ervan - dat wil zeggen dat kon Hij voor ik de klok stuksmeet - maar Hij kan ons geen tijd weigeren. Daar hebben we massa's van. (p. 153) | ||
[pagina 180]
| ||
Het enige wat we overhouden, constateert hij vervolgens, is de tegenwoordige tijd, het nu. En als je dat ongrijpbare moment probeert op te delen rest de vraag: Hoe kun je in zo'n onmetelijk kleine tijdsspanne bestaan? Dat kan toch niet? Het is te klein om het te ervaren. Het is weg voor je het weet. Maar als je nú niet kunt bestaan en ook niet in de toekomst of in het verleden, wanneer besta je verdomme dan wel? (p. 154) En dat is nu precies waar De Man Zonder Naam mee experimenteert. Hij geeft zijn gevangenen een bestaan in de tijd, maar tegelijkertijd betekent dit ook hun einde. | ||
De tijd en de AnderOm dit te begrijpen moeten we de tweede intertekstuele sleutel gebruiken. Deze wordt ons opnieuw aangereikt door Russell en wel direct na Linus' bespiegelingen over het nu. Tot de conclusie gekomen dat het heden - en dus het bestaan als zodanig - ongrijpbaar is, wendt Linus zich opnieuw tot Russell om dit probleem aan hem voor te leggen. Maar deze gaat gebukt onder de steeds sterker wordende hersentumor en het enige dat hij uitstoot is dat hij denkt dat Linus iemand is die Fabian heet. Nu mag dit een tamelijk toevallig gegeven lijken, zeker met het commentaar van Linus daarbij: ‘Ik geloof niet dat het uitmaakt’ (p. 154). Maar niets is minder waar. De lezer wordt hier opnieuw naar een tekst buiten Bunkerdagboek verwezen. Wanneer in de context van een discussie over tijd de naam ‘Fabian’ genoemd wordt, kan deze haast nergens anders naar verwijzen dan naar Johannes Fabian, auteur van het standaardwerk Time & The Other: How Anthropology Makes Its Object. En als we dan ook in ogenschouw nemen dat alles in Bunkerdagboek doet denken aan de antropologische praktijk -namelijk het observeren van het ontstaan van en reilen en zeilen in een samenleving, afgezonderd in tijd en ruimte - dan wordt deze intertekstuele verwijzing alleen maar aannemelijker. In zijn boek presenteert Fabian een kritiek op de praktijk van de antropoloog die weliswaar tijdgenoot (coeval) is van zijn object van studie, maar | ||
[pagina 181]
| ||
dit als het ware diezelfde tijd ontzegt. De antropoloog presenteert zijn studieobject volgens Fabian niet als een volwaardige gesprekspartner. De mensen die hij bestudeert nemen niet deel aan het gesprek en even vaak lijken ze ook niet deel te nemen aan dezelfde tijd. In plaats daarvan worden ze gezien als Ander, als iemand die zowel wat plaats als tijd betreft van de antropoloog verwijderd is. En dat moet ook wel, omdat de antropoloog zijn ‘object’ wil kunnen observeren. Dit noemt Fabian de ‘denial of coevalness’: ‘a persistent and systematic tendency to place the referent(s) of anthropology in a Time other than the present of the producer of anthropological discourse’.Ga naar voetnoot4 Het antropologische discours heeft de Ander vaak een specifieke tijd toebedeeld. Zo spreekt Lévi-Strauss in het geval van ‘primitieve’ samenlevingen ook wel over ‘koude samenlevingen’, die functioneren als een horloge.Ga naar voetnoot5 Terwijl ‘hete samenlevingen’ eerder te vergelijken zijn met een stoommachine die continu onder druk staat. Niet toevallig speelt ook de temperatuur een belangrijke rol in Bunkerdagboek. Wanneer de generator die de bunker van stroom voorziet stopt, wordt het kouder en kouder. De gevangenen worden aan hun lot overgelaten en sterven één voor één. Of dit dan nog gebeurt onder het alziend oog van De Man Zonder Naam weten we niet. Er volgt geen reactie meer op een poging de camera's te slopen. Waarschijnlijk heeft hij afstand gedaan van zijn studieobject. Het enige wat dan nog rest zijn de aantekeningen uit het ondergrondse, die ons een blik verschaffen op een antropologisch experiment van binnenuit. Wat mij betreft schuilt hierin het belang van Bunkerdagboek. Het laat de lezer kennismaken met problemen omtrent tijdsbeleving. Tegelijkertijd toont het wat voor mechaniek er schuilgaat achter de antropologische blik, of datgene wat daar althans voor moet doorgaan. Distantiëring in tijd en ruimte, afzondering waardoor juist een observeerbare samenleving geconstrueerd wordt en uiteindelijk verkoeling die leidt tot de dood van het object. En dat alles in een setting die evengoed van een hedendaagse reality show overgenomen zou kunnen zijn. Het is natuurlijk maar zeer de vraag of | ||
[pagina 182]
| ||
een jeugdige lezer deze referenties in hun volle reikwijdte zal kunnen begrijpen - en wellicht hoeft dat ook niet. Deze gelaagdheid kan juist een voordeel zijn, waardoor het boek bij herlezing nieuwe perspectieven biedt. De thematiek van Augustinus wordt helder verwoord, maar Johannes Fabian lijkt eerder een hint voor de volwassen lezer. Dat laatste hoeft echter niets af te doen aan de kracht van dit verhaal dat in al zijn gruwelijkheden de lezer menigmaal confronteert met een klok die tikt: de existentiële problematiek van het zijn en tijd. | ||
Primaire literatuur
|
|