| |
| |
| |
Heimwee naar Holland?
Veranderingen in het beeld van Nederland als ‘heim’ in historische jeugdboeken
Sanne Parlevliet
Toen dreunde het onder de planken vloer onder zijn voeten: donderende kanonschoten deden zijn oren daveren; een wolk van rook omhulde het schip. Half bedwelmd wendde Hajo zich om. In het want en op de raas krioelde het van janmaats; de zeilen werden losgegooid en sloegen klappend uit in de wind, tot gebruinde knuisten ze hadden vastgesjord; een Hoera!!! steeg op uit tweehonderd kelen. Hajo hield zich vast aan het want; haalde diep adem. De Nieuw-Hoorn stak in zee.
(Fabricius, 2003 [1924], pp. 48-49)
Zo begint de zeereis van de hoofdpersoon uit een van Nederlands meest herdrukte historische jeugdboeken: De scheepsjongens van Bontekoe. Het vertrek uit een vertrouwde omgeving om een vreemde omgeving te gaan verkennen en vervolgens wijzer en meer ervaren terug te keren is een van de meest voorkomende narratieve structuren in de jeugdliteratuur. De door Nodelman (1992) en Nikolajeva (1996) geïdentificeerde lineaire grondstructuur thuis-vertrek-avontuur-thuiskomst manifesteert zich in verhalen voor heel jonge kinderen, waarin het avontuur zich zeer dicht bij huis kan afspelen, tot verhalen voor oudere kinderen en jong volwassenen waarin personages veel verder van huis gaan, naar andere landen of zelfs andere werelden. In de boeken voor iets oudere kinderen symboliseren ze vaak tegelijkertijd de
| |
| |
overgang van kindertijd naar volwassenheid (Joosen & Vloeberghs, 2008, p. 157). Veel sprookjes kennen dit stramien en een letterlijke uitwerking van deze structuur is ook te vinden binnen het genre van het historische jeugdboek. Daarin zijn vanaf de opkomst van het genre, halverwege de negentiende eeuw, tot op de dag van vandaag avontuurlijke historische zeereizen namelijk een favoriet onderwerp: een jong personage verlaat huis en haard, soms uit verlangen om overzeese werelden te gaan verkennen, soms ook om de slechte sociale omstandigheden te ontvluchten. Vooral de Gouden Eeuw als Nederlandse bloeiperiode van handel en overzeese macht sprak en spreekt tot de verbeelding van auteurs, naast de barre overwintering op Nova Zembla aan het einde van de zestiende eeuw.
Een vast bestanddeel van de structuur thuis-vertrek-avontuur-thuiskomst is volgens Nodelman het verlangen naar de vertrouwde omgeving van thuis. Heimwee dus, ‘het (ziekelijk) verlangen naar de geboortegrond, naar huis, bij verwijderd-zijn daarvan’ (Dikke Van Dale Online). ‘Huis’ of thuis (heim) kan daarbij staan voor twee dingen. Allereerst kan het gaan om een ‘vroegere omgeving’, een plaats, letterlijk de geboortegrond of het geboorteland. Ten tweede kan het gaan om mensen, heimwee naar het gezin, familie of vrienden. Binnen de psychiatrie wordt voor deze twee vormen wel gebruik gemaakt van de termen kattenheimwee en hondenheimwee (Baudet & Steenbergen, 2004, p. 9). Katten verlangen terug naar een plek, honden naar hun baas, naar mensen. Van Dale geeft ook nog een uitbreiding van de definitie van heimwee: ‘verlangen naar een vroegere omgeving of toestand, of naar hetgeen als bestemming gedacht wordt.’ Niet alleen het verwijderd-zijn in ruimte kan dus heimwee opwekken, een derde vorm van heimwee wordt opgewekt door het verwijderd-zijn in tijd. Dit kan terugverlangen oproepen naar een ‘toestand’ en wordt aangeduid met de term nostalgie. In 1798 is nostalgie door Kant losgekoppeld van heimwee door het uit te leggen niet als een verlangen naar een plaats of persoon uit de jeugd, maar naar de jeugd zelf, een tijd die voorbij is (Albeda, 2004, p. 31). In historische jeugdboeken waarin jonge fictieve hoofdpersonen op de rand van volwassenheid het ruime sop kiezen, speelt naast deze drie vormen van terugverlangen nog een vierde soort verlangen een rol, die binnen Van Dales bredere definitie van heimwee valt: een verlangen vooruit, ‘naar hetgeen als bestemming gedacht wordt’. Dit verlangen vooruit,
| |
| |
namelijk om te gaan varen en verre landen te ontdekken, is vaak de aanvang van de verhalen. Daarmee verwijzen ze naar een boek dat zowel voor kinderen als voor volwassenen een wereldklassieker is: Robinson Crusoe. Ook de avonturen van Robinson in het beroemde boek van Daniel Defoe vangen aan met een hevig verlangen naar een leven op zee.
Zowel de enge definitie van heimwee in de betekenis van terugverlangen als de bredere definitie waaronder ook het verlangen vooruit of ‘vertrekverlangen’ valt, veronderstellen een representatie van het ‘heim’, een beeld van hetgeen waarnaar wordt ‘terugverlangd’ of hetgeen waarvan wordt ‘wegverlangd’, al dan niet in contrast met de huidige of toekomstige omgeving of toestand. Dit beeld van het ‘heim’ kan onthullen wat in de imagologie het zelfbeeld wordt genoemd. Leerssen (2007) benadrukt de diachronische dimensie van zelfbeelden: ‘The extent to which national self-images have a specifically diachronic dimension, not in the self-other dynamics of setting domestic culture off against others, but in the identitarian process of maintaining a sense of selfhood across time, deserves further investigation’ (p. 29). In dit artikel wordt dan ook specifiek de historische variabiliteit van het beeld van Nederland als ‘heim’, als thuis, onderzocht. Bekeken wordt hoe het ‘heim’ is gerepresenteerd in het verlangen van jeugdliteraire personages die een historische zeereis maken. Hiervoor zijn twee periodes geselecteerd waarin het denken over het Nederlandse nationale verleden sterk uiteenloopt: de jaren twintig van de twintigste eeuw, toen het verleden van Nederland nog vooral in heroïsche termen werd beschreven, en de overgang van de twintigste naar de eenentwintigste eeuw, toen Nederland zich op het hoogtepunt van een historische identiteitscrisis bevond.
In de jaren twintig vierde de historische avonturenroman hoogtij. De heroïsche representatie van Nederland en haar verleden, die tot het einde van de negentiende eeuw het belangrijkst was in historische jeugdboeken, werd aangevuld met meer ruimte voor een spannende plot. Steeds vaker waren jonge fictieve personages hoofdfiguren in plaats van historische helden (Ros, 2014, p. 294). Dit gaf auteurs meer ruimte voor de persoonlijke beleving van de personages, hun gedachten over thuis en hun verwachtingen van de nieuwe, andere werelden die zij hoopten te ontdekken. In deze periode zetten de canoniek geworden historische jeugdromans van
| |
| |
Johan Been en Johan Fabricius bovendien de toon voor overzeese reizen als symbool voor de overgang van kind naar volwassene (Ros, 2014, p. 294-295).
Na de Tweede Wereldoorlog was het beeld van Nederland als klein, maar dapper en deugdzaam land niet langer houdbaar. Er ontstond een identiteitscrisis die in de halve eeuw daarna nog eens toenam met de problemen die er ontstonden rond de multiculturele samenleving, die het failliet van het beeld van Nederland als tolerant land inluidden (Palm, 2005). Rond de laatste eeuwwisseling beleefde Nederland een dieptepunt in die identiteitscrisis. Het beeld van Nederland als een dappere, deugdzame en tolerante natie was voorgoed onhoudbaar geworden en er werd naarstig gezocht naar wie ‘wij’ dan wel zijn. Hiervoor werd de geschiedenis opnieuw van stal gehaald (Palm, 2005; Pleij, 2004). Historische verenigingen bloeiden en de historische roman voor volwassenen leefde weer op. De historische jeugdroman, die nooit was weggeweest, kreeg een belangrijke rol in de geschiedeniscanon die voor het onderwijs werd ontwikkeld: de Canon van Nederland.
Uit beide periodes zijn historische jeugdboeken geselecteerd die aanbevolen werden als navertellingen van de Nederlandse geschiedenis voor kinderen. Voor de jaren twintig gebeurde dit door het raadplegen van lijsten met aanbevolen boeken, zoals de lijsten die werden samengesteld door het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap en de Bond van Nederlandsche Onderwijzers. Voor de jaren rond de eeuwwisseling werden de boekentips bij de Canon van Nederland gebruikt. Hieruit zijn voor beide periodes vijf boeken geselecteerd voor de leeftijdsgroep 12 jaar en ouder, waarin fictieve hoofdpersonen een historische zeereis meemaken. Voor de jaren twintig zijn dit: Om de schatten van Il Tigretto van Johan Been (1920), De scheepsjongens van Bontekoe van Johan Fabricius (1924), De dubbelgangers van Johan Been (1927), De zeeroover van Oostzaan van C. Johan Kieviet (1927) en Onder de Duinkerkers van G.C. Hoogewerff (1928). Deze boeken verhalen allemaal over een zeereis in de zeventiende eeuw. Voor de jaren rond het begin van deze eeuw zijn geselecteerd: Bloedgeld van Simone van der Vlugt (1996), Bevroren tijd van Lieneke Dijkzeul (1998), Vrijgevochten van Thea Beckman (1998), Piratenbloed van Annejoke Smids (2003) en Zeekoorts van Rebecca Noldus (2006). Ook de zeereizen in deze boeken spelen zich
| |
| |
| |
Wegverlangen
Alle tien de boeken beginnen met een impliciete verwijzing naar Defoe's klassieker The life and strange surprising adventures of Robinson Crusoe, mariner (1719). Hoewel afkomstig uit een welgesteld burgergezin, adequaat opgeleid en met uitzicht op een baan binnen de rechtspraak of handel, wilde Robinson niets anders dan de zee op: ‘I would be satisfied with nothing but going to sea’ (p. 3). In de Duitse bewerking van J.H. Campe, die het begin vormde van Robinsons populariteit in de jeugdliteratuur, kreeg zijn tegenzin in een baan aan land meer uitleg: ‘Hy zeide, dat hy liever de
| |
| |
waereld wilde bezien, om alle dagen veel nieuwe dingen te zien en te hooren’ (p. 6). Robinsons verlangen is zo groot dat hij het tegen de wil van zijn ouders in achterna gaat. Dat levert hem in Campes opvoedkundige bewerking een stevige reprimande op: ‘Foei! dien Robinson mag ik niet lyden,’ zegt Jan, een van de kinderen die het verhaal van zijn vader verneemt. Zijn broertje Klaas is het met hem eens, maar een van hun vriendjes vraagt waarom niet. ‘Dat zal ik u zeggen,’ antwoordt Jan, ‘om dat hy dus van zyn ouders durfde weg gaan, zonder dat zy het hem vergund hadden’ (p. 8).
Robinsons ouderlijke ongehoorzaamheid werd een probleem voor jeugdliteraire bewerkers die het verhaal weliswaar trouw, maar met de nadruk op het avontuurlijke wilden navertellen en tegelijkertijd niet tegen de heersende pedagogische norm in wilden gaan. Zij pasten daarom verschillende strategieën toe om Robinson geen slecht voorbeeld voor jonge lezers te laten zijn. In de negentiende eeuw werd Robinsons ongehoorzaamheid een waarschuwing voor jonge lezers, en zijn stijfkoppige karakter of verwennerij door zijn ouders werden als oorzaak genoemd. Maar vanaf de jaren twintig van de twintigste eeuw werd zijn verlangen om te vertrekken en de wereld te zien juist geprezen. Robinson werd een jongeman met bruisend vrijbuitersbloed die terecht weigerde bij moeders pappot te blijven hangen (Parlevliet, 2009, pp. 183-233).
In de jaren twintig werd het verlangen naar zee om het onbekende te verkennen ook een topos in historische jeugdboeken die Nederland als beroemde zeevarende natie tot onderwerp hadden. ‘Hoe snakte [Hajo] ernaar op zee te zwalken zonder een streepje land mijlen in de omtrek,’ schrijft Johan Fabricius in De scheepsjongens van Bontekoe, ‘hoe snakte hij ernaar de wijde wereld te zien en met echte zeebenen terug te komen en op te snijden net als die bruingebrande pikbroeken die met Jan Pieterszoon Coen naar de Oost waren getogen (...)’ (p. 12). Maar voorlopig was hij nog gewoon leerling in een hoefsmederij en was er dus alleen sprake van een verlangen. Ook de jongens uit De zeeroover van Oostzaan van C. Johan Kieviet ‘voeren veel liever het zeegat uit, onbekende landen en vreemde avonturen tegemoet’ dan te werken aan land. ‘Neen, neen, dan honderdmaal liever naar zee, waar de frissche wind hun door de haren blies en hun
| |
| |
lippen een ziltige smaak kregen van het opgejaagd zeewater, waar zij vandaag hier - en morgen daar waren, waar zij vreemde volken leerden kennen en dieren en planten ontmoetten, die zij in hun heele leven nog niet hadden gezien’ (p. 17). Ook boerenzoon Harmen uit De dubbelgangers van Johan Been kent het verlangen vooruit. In zijn hoofd waren ‘de scheepjes begonnen binnen te zeilen’ toen een inval van de vijand (de Engelsen) op land gevreesd werd (p. 27). Bast uit Hoogewerffs Onder de Duinkerkers wil naar zee om heldendaden te verrichten tegen de Spanjaarden: ‘“Ik wou dat ze nog eens terug kwamen, de Spanjolen!” zei hij, met een diepe zucht (...). “Dan ging ik er ook op uit, met den verrejager”’ (p. 43).
In deze boeken wordt het verkennen van onbekende werelden of vechten tegen de vijand ‘als bestemming gedacht’. In het eerste geval staat de bestemming dan ook aanvankelijk in contrast met de huidige omgeving. Hajo's wereld is er een van ‘grauwe wanden en smerige ruitjes’, van ‘ijzerlucht en de stank van geschroeide paardehoeven’. Het benauwt hem, hij voelt zich als ‘een meeuw in een kooi, een haai in een boerensloot’ (Fabricius, 2003 [1924], p. 13). Ook voor Kieviets Oostzaanse jongens is het vooruitzicht ‘te werken in de traankokerij aan den Oostzaanschen Overtoom of op een van de honderd garenbleekerijen, die Oostzaan toen telde, of in een houtzaag-, vol-, of pelmolen’ benauwend (p. 17). Pieters wereld op de drukkerij is al even klein. Niet zozeer Holland als wel de verstikkende arbeiderswerkplaatsen waar de jongens hun dagen moeten doorbrengen doet hen verlangen te vertrekken. In het tweede geval is het juist de huidige omgeving die verdedigd moet worden. Harmen wil vechten om de ‘wijde uitgestrektheid der akkers’ van het boerenland van Harmens familie te verdedigen (Been, 1927, p. 10). En Bast zijn geliefde Waterlandse en Kennemer moeraslandschap: ‘Voor hem was dat uitgestrekte moerasland, waarin hij rondzwierf met zijne koeien, volstrekt niet eentonig,’ hij houdt ervan tussen de dieren en de natuur te zijn (Hoogewerff, 1928, p. 27). De overeenkomst tussen de omgeving waarnaar verlangd wordt en de omgeving die verdedigd moet worden, is de ruimte: het ruime sop of de uitgestrektheid van het Hollandse (boeren)landschap. Dit levert de volgende zelfbeelden van Nederland op: Holland als benauwend, klein en vol in de
| |
| |
steden, gesymboliseerd in de verstikkende arbeiderswerkplaatsen, tegenover Holland als weids en ruim op het platteland, maar in zijn eenvoud bedreigd door machtiger vijanden.
Het verlangen naar zee en het onbekende overzeese is in een aantal historische jeugdboeken die rond 2000 verschenen onveranderd gebleven. ‘Reizen wilde [Jasper], avonturen beleven, de wereld zien en schatten verzamelen!’, schreef Thea Beckman in Vrijgevochten. ‘Wat benijdde hij stuurman Ham, die kon wegvaren over de zeven zeeën naar het onbekende, naar landen waar je zonderlinge mensen kon aantreffen (...), en waar wonderbaarlijke dieren rondliepen met een meterslange nek, of dwarsgestreept, geblokt, geruit en met bochels... In Zierikzee zag je alleen de gewone dieren: vee, paarden, kippen’ (p. 11). Hoewel hij best tevreden is over zijn werk als timmerman onder zijn vader, vindt Jasper de plek waar hij geboren is maar ‘gezapig’ (p. 18). Ook Sebastiaan uit Piratenbloed van Annejoke Smids wilde weg uit zijn land, naar andere, verre oorden. ‘Weg, met de schepen die hij in de haven zag. Die volgeladen naar exotische bestemmingen vertrokken’ (p. 85). Geertje uit Zeekoorts van Rebecca Noldus wil haar vader achterna, ‘op walvissen jagen en op ijsschotsen lopen’ (p. 12) of naar Azië over de Indische Oceaan. ‘Welke kleur zou de Indische Oceaan hebben? vroeg ze zich af. Zachtgrijs? Flessengroen? Of misschien wel hemelsblauw?’ (p. 14).
Echter niet alleen de behoefte aan ruimte en vrijheid voedt het verlangen te vertrekken in de recente historische jeugdboeken. Ook de slechte en uitzichtloze leefsituatie in het vaderland speelt een grote rol. Deze motivatie ontbreekt in de boeken uit de jaren twintig, waarin de personages zich wel benauwd voelen in de stad of hun werk, maar dit niet gekoppeld wordt aan armoede of slechte leefomstandigheden. Geertje (Zeekoorts) wordt thuis als voetveeg behandeld en moet hard werken voor een schamele boterham, zonder uitzicht op betere tijden. Laurens (Bevroren tijd) wil alleen maar varen om geld te verdienen voor zijn moeder, want na de dood van Laurens' vader is het thuis ‘armoe troef’ (p. 10). Voor Reinout (Bloedgeld) betekent de VOC een ontsnapping uit het rasphuis, waar hij wreed behandeld wordt. Het vaderland heeft aan deze personages weinig te bieden en het beeld van Holland is dan ook overwegend negatief. Het is er koud, de schimmel trekt in de muren, het eten is slecht en er is een groot
| |
| |
verschil tussen arm en rijk. Wanneer Reinout een laatste blik op Amsterdam werpt, ziet hij half vergane lichamen aan galgen bungelen (p. 12).
| |
Terugverlangen
De zee bedwingen, zeker als eenvoudige matroos of scheepsmaatje, was geen pretje in de zestiende en zeventiende eeuw. Na de aanvankelijke opwinding over het vertrek valt het zware leven aan boord de personages uit beide periodes rauw op hun dak. In de jaren twintig betreft dit vooral de verhouding tussen de matrozen onderling. De nieuwe scheepsjongens van Bontekoe worden bijvoorbeeld gepest door oudere matrozen en er wordt een poging gedaan hun spullen te stelen (Fabricius, 2003 [1924], pp. 50-57). Maar er heerst ook kameraadschap en gezelligheid onder de scheepslui aan boord: ‘Er mochten onder de bemanning van de Nieuw-Hoorn lamme kerels rondlopen, in doorsnee waren het ronde, gezellige lui, die als het nodig was werkten als paarden, voor de duvel niet bang waren en lachen konden dat de wanden van het vooronder daverden’ (p. 58). Ook Herman (De zeeroover van Oostzaan) wordt bedreigd door een van zijn medematrozen. De harde mentaliteit onder de scheepslui legt Hoogewerff uit als historisch bepaald: ‘Zij waren opgegroeid in een harden tijd en zij, zoowel als hunne tegenstanders, vonden de denkbeelden van dien tijd hoogst natuurlijk. Zij, die er anders over dachten, behoorden tot de uitzonderingen’ (p. 108).
In de boeken die rond de eeuwwisseling verschenen zijn de negatieve verhoudingen verschoven van de ondergeschikte opvarenden onderling naar de houding van de hoger geplaatsten ten opzichte van hun bemanning. De schippers in Il Tigretto, De scheepsjongens, De dubbelgangers, De zeeroover van Oostzaan en Onder de Duinkerkers zijn strenge, maar rechtvaardige en goede vaderfiguren die het beste met hun bemanning voor hebben. Niet toevallig zijn zij dan ook in veel gevallen historische helden (Michiel de Ruyter, Bontekoe, Claes Compaen) die neergezet worden als representanten van de Hollandse volksaard (vgl. Parlevliet, 2014). In Bloedgeld, Vrijgevochten, Bevroren tijd, Piratenbloed en Zeekoorts zijn de schippers echter trots, wreed, belust op geld en zorgzamer voor hun lading dan voor hun bemanning, die ze minachten. Er wordt expliciet kritiek geleverd op de Hollandse bestuurders die niet kijken op een mannetje meer of
| |
| |
minder en matrozen willens en wetens laten creperen voor de winst. ‘De Verenigde Oostindische Compagnie [is] schuldig [...] aan de dood van driekwart van de bemanning bij iedere expeditie,’ zegt Reinout (Van der Vlugt, 1996, p. 216). Geertje noemt de bemanning ‘het slavenleger van de Oost-Indische Compagnie’ (Noldus, 2006, p. 248). De schipper in Vrijgevochten is een schijnheilige calvinist die zijn mannen elk plezier misgunt, maar zich ondertussen wel inlaat met smokkelpraktijken om zijn persoonlijke winst te vergroten. Smids (2006) geeft niet alleen kritiek op de behandeling van de bemanning, maar ook op de handel: ‘De inlanders krijgen een schijntje en daar kunnen ze zich nog halfdood voor werken ook. (...) Een fooi vergeleken met wat dat spul waard is. En met wat de hoge heren er zelf van opstrijken. Als matroos aan boord mag je ondertussen blij zijn als je de reis overleeft. Ziekte, niet genoeg eten. Als het te veel kost om aan te leggen, kopen ze gewoon geen eten. Maar heb jij wel eens meegemaakt dat een kapitein onderweg doodging van de honger?’ (p. 68). Zelfs de historische held Van Heemskerck, die probeert vriendelijk te zijn voor zijn bemanning en hen af en toe een pleziertje gunt, laat zijn mannen liever creperen op Nova Zembla dan de lading uit zijn schip aan te spreken om te overleven (Dijkzeul, 1998, onder meer pp. 45, 93, 131).
Naarmate de hoofdpersonen in de boeken verder verwijderd raken van Holland, de eerste doden zijn gevallen en het leven aan boord harder wordt, steekt heimwee dan ook steeds vaker de kop op. Daarbij kan onderscheid gemaakt worden tussen heimwee naar Holland, heimwee naar het gezin en heimwee naar de kindertijd, oftewel kattenheimwee, hondenheimwee en nostalgie.
| |
Kattenheimwee
Heimwee naar Holland krijgt gestalte op vier manieren. Allereerst zijn er de referenties aan plaatsen. Die kunnen gemarkeerd zijn, bijvoorbeeld wanneer straten, gebouwen, pleinen, kades en wateren bij naam worden genoemd, of ongemarkeerd, wanneer bepaalde kleuren, vormen, gebouwen en elementen uit de natuur als typisch Nederlands worden omschreven. Daarnaast worden ook geuren, geluiden, sfeer en klimaatverschijnselen herhaaldelijk in herinnering geroepen. De derde categorie zijn specifieke
| |
| |
voorwerpen. Gewoonten en gebruiken, waaronder ook tradities en omgangsvormen vallen, vormen een vierde categorie.
Er is een opvallend groot verschil in de mate waarin de personages uit de jaren twintig terugverlangen naar Holland en het heimwee naar Holland als plaats in de boeken die rond de laatste eeuwwisseling uitkwamen. In de jaren twintig wordt er veel terugverlangd, waarbij Holland, hoewel niet als volmaakt, wel als ideaal wordt gepresenteerd. Rond het jaar 2000 geldt het tegenovergestelde, personages verlangen niet of veel minder terug naar de plaats van geboorte. Veel vaker wordt er aan Holland gedacht in negatieve zin.
Onder de gemarkeerde plaatsen in de boeken uit de jaren twintig vallen de straten, stegen en pleinen waar de hoofdpersonen zijn opgegroeid en waar ze regelmatig aan terugdenken. Zo maken Hajo en Padde een denkbeeldige wandeling door Hoorn, van de Bagijnesteeg over Gerritsland om de Grote Kerk (Fabricius, 2003 [1924], p. 137). Maar ook het land in zijn geheel wordt vaak vermeld. Meermalen wordt Holland omschreven als klein land dat zich zo dapper tegen de zee weet te weren (Been, 1927, p. 169). Een voorbeeld van een gemarkeerde plaats die de persoonlijke geschiedenis van de personages overstijgt is de toren van Den Briel, die Been (1927, p. 299) noemt als symbool voor Hollands verdediging tegen buitenlandse vijanden, een verwijzing naar de inname van Den Briel door de Geuzen. Ongemarkeerde plaatsen die genoemd worden zijn bijvoorbeeld de Hollandse akkers en het ‘Hollandsche binnenhuisje’ dat Been (1927) vergelijkt met ‘hèt veld van Ephrata, de stad van Betlehem’ (pp. 169, 299).
Voorwerpen die Holland representeren zijn dorpsklokken (Been, 1927, p. 299), de Hollandse bedstee (Fabricius, 2003 [1924], p. 224), geraniums (Fabricius, 2003 [1924], p. 160), bieten (Fabricius, 2003 [1924], p. 217) en de vlag (Fabricius, 2003 [1924], p. 59). Fabricius brengt de voorwerpen in verband met oer-Hollandse gezelligheid, die mede wordt ingegeven door het klamme klimaat: ‘dat beroerde kikkerland, waar het toch zo deksels gezellig kon zijn. Waar je in plaats van oerwouden geraniums in een pot voor je venster had staan; (...) dat half ondergelopen lapje grond waar je met hard malen en ferme baggerlaarzen nog net doorheen kon modderen; (...) dat boter-en-kaaslandje, waar je moei en je meissie kousen voor je breiden
| |
| |
en je een fijn bakkie koffie voorzetten uit de ouwe gebarsten koffiepot, die boven het vuur zo lekker knussies roezemoezen kon’ (p. 160). En wanneer zijn hoofdpersonen in het vaderland terug zijn, kan het contrast met de warme Oost nauwelijks groter zijn: het is winter en de jongens moeten op schaatsen naar huis (p. 389).
Onder gewoonten en gebruiken vallen bijvoorbeeld het zingen van nationale liedjes en het vieren van feestdagen. Zo zingen de scheepsjongens van Bontekoe als het hachelijk wordt het bekende geuzenlied: ‘Slaet opten trommele, van dirredorndijne! Slaet opten trommele, van dirredomdoes!’ (Fabricius, 2003 [1924], p. 235). Heimwee is er in meerdere boeken naar een Hollandse traditie als Sinterklaas. Wanneer zij in Engelse krijgsgevangenschap zitten, worden Beens dubbelgangers Harmen en Herman op een nacht overvallen door heimwee naar het vaderland. Zij slaan aan het rekenen en dan blijkt het die nacht juist Sinterklaasnacht te zijn. Opgewonden fluisteren de jongens ‘van het vaderland, waar nu de meisjes en jongens, die nog niet “afgezouten” waren, hun klomp onder den schouw gezet hadden.’ In hun enthousiasme gaan ze harder praten en hun medegevangenen worden kwaad wakker. Maar zodra die vernemen waar het over gaat ‘reed Sinterklaas ook over deze gevangenis. Doch wat hij door den schoorsteen wierp, was heimwee naar het kleine vaderland (...)’ (p. 167).
In de historische jeugdromans rond 2000 is dit soort kattenheimwee veel minder aanwezig. In sommige boeken denken de personages zelfs uitsluitend in negatieve zin terug aan Holland. Voor Reinout (Bloedgeld) geldt dit het sterkst. Voor hem staat Holland voor huichelachtige autoriteiten, klei, drek op straat en stadsmuren om je heen (Van der Vlugt, 1996, p. 181). ‘M'n vaderland!’ zegt hij. ‘Wat is dat? Een handvol klei! Ik zou niet weten waarom ik dáár mijn leven voor moet wagen’ (p. 142). Holland heeft hem niets te bieden. ‘Als je eenmaal aan de grond zit kom je er niet meer bovenop met hard werken en eerlijk zijn,’ legt hij zijn keuze voor het piraten-bestaan uit, ‘dat kunnen de hoge heren met al hun slimheid maar niet begrijpen. Dat is zo aan de wal, en op zee is het nog erger’ (p. 170).
Voor Jasper (Vrijgevochten) is dat anders. Hij had een goed bestaan en wanneer hij in Afrika als slaaf gevangen is genomen, verlangt hij terug naar zijn ‘vertrouwde stad Zierikzee, waar de koele zeewind door de straten stoof, papieren en dorre bladeren voor zich uit blazend, met de geuren van
| |
| |
zout, vis, water’ (Beckman, 1998, p. 91). Enkele specifieke plaatsen in zijn geboortestad worden genoemd (de Varreput, de Oude Haven) en hij hoort in gedachten de typische geluiden van de markt (p. 91). Holland betekent voor hem ophaalbruggen, mooie poorten, zout, meekrap, haring en linnen (p. 187). In zijn heimwee is de emancipatoire drijfveer van Beckman te herkennen: Holland is een plek ‘waar vrouwen midden op straat konden stilstaan om een praatje te maken met een buurman zonder dat ze daarmee hun “eer” verloren of zich de woede van een jaloerse echtgenoot op de hals haalden. Het was een plaats waar vrouwen hun frisse gezichten mochten laten zien en dienstmeisjes onbekommerd hun rokken opschorten als ze de stoep moesten boenen’ (p. 187). Tegelijkertijd zorgt Beckmans ideologie ervoor dat Jasper kritiek op Holland krijgt. Hij realiseert zich dat het Zwarte Goud, zoals negerslaven thuis genoemd worden, ook gewoon mensen zijn met dezelfde gevoelens als hij (pp. 89-91). Dat in de rijke Republiek de ‘weelde betaald wordt met duizenden mensenlevens’ (p. 89). En dat zijn landgenoten slaven veel slechter behandelen dan elders (pp. 111-112).
Laurens' heimwee (Bevroren tijd) bestaat voornamelijk in contrast met de ijzige koude en honger die hij op Nova Zembla moet doorstaan, waar rotganzen en gras niet voorkomen, huizen niet op palen kunnen worden gebouwd omdat de grond bevroren is en je niet op klompen kunt lopen vanwege de dikke laag sneeuw. Hij en de rest van de bemanning denken aan ‘de kerken en grote huizen aan grachten stralend van licht, herbergen warm en gezellig (...) warme wijn en gepofte kastanjes (...)’ (Dijkzeul, 1998, p. 140). Tegelijkertijd ontdekt hij dat het leven op zee hem veel meer te bieden heeft dan de armoede thuis. Datzelfde geldt voor Sebastiaan (Piratenbloed), die slechts kan terugdenken aan een koud en hard bestaan in Nederland (Smids, 2003, p. 121), en uiteindelijk als enige van alle personages in de onderzochte boeken niet terugkeert naar zijn vaderland.
Ook voor Geertje (Zeekoorts) staat Holland symbool voor armoede, honger en hard werken. In Batavia, waar Holland idealiserend is nagebouwd, vindt ze het nog wel mooi, de ‘witte trapgevels en rode pannendaken (...), grachten met Nederlandse namen, zwanen en eenden in het water, ophaalbruggen, pakhuizen, kerken en markten’ (Noldus, 2006, p. 281), waar allerlei nationaliteiten samenvloeien, maar waar ze naar terugverlangt is niet
| |
| |
Holland, maar haar vader. En soms, tegen wil en dank, haar moeder: hondenheimwee.
| |
Hondenheimwee
Sommige personages uit de jaren twintig hebben helemaal geen hondenheimwee, heimwee naar mensen. Wanneer de dubbelgangers Harmen en Herman naar huis verlangen denken zij niet aan hun familie, maar aan Sinterklaas en Kerst, Hollandse huisjes en hun ‘landje dat door één vloedgolf der Noordzee weggevaagd kan worden, maar dat onze vaderen tegen elke menschelijke vloedgolf verdedigd hebben’ (Been, 1927, p. 169). Bij Herman uit De zeeroover van Oostzaan wordt het verlangen naar zijn familie in een adem genoemd met het verlangen naar zijn geboortedorp (Kieviet, 1927, p. 199). Fabricius' scheepsjongens hebben wel heimwee naar hun familie, maar deze is even groot als de heimwee naar hun land. Padde verlangt hevig terug naar zijn moeder en Hajo beseft tijdens de reis hoe bevoorrecht hij is dat hij in tegenstelling tot zijn vriend Rolf nog een moeder heeft (pp. 139-140). Het hondenheimwee-motief komt sterk naar voren in het verlangen van de ouderloze Rolf naar ouders. Ook de affectie van de bottelier voor Padde heeft te maken met heimwee naar zijn dierbaren; Padde lijkt op zijn overleden zoontje (pp. 54, 94). Maar Holland met zijn typische klimaat, aanzicht, gebruiken en voorwerpen vormt even vaak het object van terugverlangen.
Dit betekent niet dat het gezin en het gezinsleven geen motieven zijn in de boeken uit de jaren twintig. Integendeel. Regelmatig wordt er gerefereerd aan het belang van een gezellig thuis, bijvoorbeeld in het verlangen van Michiel de Ruyter naar een rustig gezinsleven, ook al is dat ondergeschikt aan het belang van het vaderland (Been, 1920, p. 281). Maar een gezellig thuis en een rustig gezinsleven zijn geen mensen en komt meer overeen met een plaats dan met ‘baasjes’; kattenheimwee dus. In plaats van verlangen naar het gezin thuis, wordt het samenleven aan boord als een soort vervangende familiestructuur geschetst. De schippers worden herhaaldelijk omschreven als een vader voor hun kinderen, de bemanningsleden (Been, 1920, p. 10; Fabricius, 2003 [1924], p. 184; Been, 1927, p. 91).
In de boeken die in de periode rond de eeuwwisseling verschenen, wordt het heimwee juist overwegend bepaald door het verlangen naar de
| |
| |
mensen thuis. Reinout de enige die, zoals we in de vorige paragraaf zagen, in het geheel niet naar zijn geboorteland terugverlangt, heeft ook letterlijk niets en niemand om heimwee naar te hebben; zijn ouders en zusjes zijn dood (Van der Vlugt, 1996, p. 37-38). Jasper echter, opgegroeid als geliefd pleegkind en op latere leeftijd ook gehecht geraakt aan zijn nurkse, maar goedhartige vader, moet vaak denken aan zijn pleegmoeder, zijn pleegzusjes en vooral zijn vader: ‘Het beeld van de eenzame man op het havenhoofd, naast een geleend paard, aarzelend zwaaiend naar zijn uitvarende zoon, brandde op zijn netvlies. Op dat moment had hij ontzaglijk veel van zijn vader gehouden. Het was een ondraaglijke gedachte dat die groet het laatste was geweest wat ze van elkaar hadden gezien, gescheiden door een strook water, maar onmiskenbaar vader en zoon’ (Beckman, 1998, pp. 189-190).
Laurens (Bevroren tijd) mist zijn snibbige zus (Dijkzeul, 1998, p. 61). En zelfs Geertje (Zeekoorts), die vertrokken is vanwege haar moeders scheldpartijen en de pesterijen van haar broers en zusjes, moet onwillekeurig vaak aan ze denken. Voor alle personages die nog familie hebben is hondenheimwee de doorslaggevende reden om terug te gaan. Alleen voor Sebastiaan weegt een weerzien met zijn familie niet op tegen de nadelen van Nederland: ‘Of zal hij teruggaan naar Amsterdam? Naar zijn moeder en zijn zusje Neeltje. Zouden die niet blij zijn hem te zien? Maar zou hij zelf wel zo blij zijn in het koude Nederland? Weer een baantje zoeken in de smederij? Of dienen op een koopvaardijschip onder een wrede en onrechtvaardige kapitein? Hij moet er niet aan denken’ (Smids, 2003, p. 221).
Een belangrijk verschil tussen de twee periodes is dus dat in de jaren twintig het verlangen naar het vaderland als plek minstens even sterk of zelfs sterker is dan het verlangen naar de mensen thuis, rond 2000 hebben de meeste personages echter vooral heimwee naar de mensen die ze hebben achtergelaten en speelt het verlangen naar het vaderland een ondergeschikte of zelfs geen rol.
| |
Nostalgie
De derde en laatste vorm van heimwee die in de historische jeugdboeken voorkomt, is nostalgie. Het terugverlangen naar de onbevangen tijd voor
| |
| |
vertrek is in veel boeken echter sterk gekoppeld aan de plaats van opgroeien. ‘“Wat gaan we doen?” vraagt Padde tijdens de denkbeeldige reis die Hajo en hij door Hoorn maken. “Appels rapen in 't Sinte-Clarens?” “Eerst het Gerritsland af!” antwoordt Hajo. “Daar heb ik nog vijf knikkerkuiltjes!” zei Padde. “Daar spelen de anderen nu mooi weer mee!” “Nou, laat ze maar knikkeren, hè Padde?” zegt Hajo. “Die tijd hebben wij gehad”’ (Fabricius, 2003 [1924], p. 137). Jan en Laurens hadden ‘gezworven over de kade, bij de Teertuinen, rondgehangen bij het Wachthuis, kringetjes gespuugd op de Nieuwe Brug. Ze kenden elkaar vanaf hun eerste tand. Ze hadden gevochten om bikkels en fruit gejat op de markt. “Weet je nog van dat viswijf dat toen zo kwaad werd?” zei Laurens vrolijk. Maar Jan had zich alweer over zijn boek gebogen, en op zijn gezicht lag opnieuw die sombere trek’ (Dijkzeul, 1998, pp. 155-156).
Dit verlangen naar vroeger wordt echter opgeheven na terugkeer in het vaderland, waar alle plaatsen uit de jeugd weer terug te vinden zijn. Het tegenovergestelde gebeurt in Beckmans Vrijgevochten. Hierin wordt het verlangen naar huis niet opgeheven bij thuiskomst. Ondanks het heimwee tijdens zijn verblijf in Tunis, kan Jasper terug in Holland ook niet meer aarden. Hij geniet ervan de kerktorens weer te zien, eet met smaak het Zeeuwse brood van Zeeuwse tarwe met spek (pp. 218, 220), maar de plekken waar hij zo'n heimwee naar had zien er ‘grauw en een beetje mismoedig’ (p. 223) uit. En de ideeën van de mensen komen Jasper ineens bekrompen voor, nu hij zoveel heeft gezien en meegemaakt. Hij realiseert zich dat niemand hem hier ooit zal begrijpen en voelt zich eenzaam en vreemd in zijn eigen land (p. 225). Thuiskomen is niet de hoogste vervulling en hij besluit om opnieuw te gaan varen.
Dit verschil tussen beide periodes verwijst naar de uitwerking van Kants theorie over nostalgie door Freud. Kant had benadrukt dat mensen die gebukt gingen onder echte nostalgie ook bij terugkeer naar de plaats van de jeugd ongelukkig bleven. Dit idee werkte Freud aan het begin van de twintigste eeuw uit. Volgens Freud leidde het verlangen naar terugkeer binnen de eigen levensgeschiedenis en de onmogelijkheid daarvan, onder meer tot een gebrek aan aanpassing (Albeda, 2004, p. 32; Van Vliet, 2001, pp. 11-13). Ook hier spreekt weer een tegenstelling tussen het beeld van Nederland als ‘heim’ in de boeken uit de jaren twintig uit en dat in de
| |
| |
boeken die rond begin éénentwintigste eeuw verschenen: waar Holland het verlangen in de boeken uit de jaren twintig opheft, is thuiskomen in Nederland in de recente boeken niet langer vervullend.
| |
Heimwee naar Holland?
De vergelijking tussen het zelfbeeld van Nederland, Nederland als ‘heim’, in historische jeugdboeken uit de jaren twintig en historische jeugdboeken die rond begin éénentwintigste eeuw verschenen laten zien wat in de imagologie de ‘diachronische dimensie’ van zelfbeelden wordt genoemd (Leerssen, 2007, p. 29): historische jeugdboeken uit de jaren twintig die verhalen over een reis weg van huis verbeelden Nederland heel anders dan historische jeugdboeken uit de periode rond 2000. Uiterlijk zijn de beelden nog wel vergelijkbaar; in beide periodes worden kerktorens, polders, grachten en de Hollandse huizenbouw genoemd als het typisch Hollandse aanzicht waar de personages naar terugverlangen. In sociaal-maatschappelijk opzicht wordt er echter een heel ander beeld geschetst. In de eerste periode is Nederland klein, maar dapper en oh zo gezellig. Hooguit zijn de arbeidersplaatsen wat benauwend voor jonge mensen die ernaar verlangen meer van de wereld te zien. In de tweede periode kenmerken armoede, geweld, viezigheid, discriminatie en een onophefbaar groot verschil tussen arm en rijk het beeld van ons land.
Deze beelden beïnvloeden onmiskenbaar ook de manier waarop de boeken eindigen. De boeken uit de jaren twintig eindigen allemaal goed en met een lofzang op Holland. Bast trouwt met de beschermelinge uit zijn jeugd, juist voor het uitbreken van het Twaalfjarig Bestand (Hoogewerff, 1928, p. 232). Fabricius' personages zijn blij dat ze terug zijn in ‘hun bovenstebeste kikkerlandje’ (p. 384). En de zeerover van Oostzaan besluit voortaan een eerlijk bestaan te leiden na een grootmoedig pardon van de Prins van Oranje (Kieviet, 1927, p. 227). Mannen en vrouwen moeten voor het vaderland willen leven, stelde Been (1920) bij monde van Paddeltje. De eersten door het te verdedigen tegen de vijand, de tweeden door er te zijn voor de mannen wanneer zij thuiskomen van de strijd (p. 284). Daarom is het volgens hem van belang dat jonge mensen de geschiedenis van hun land kennen, schreef hij in de laatste zinnen van De dubbelgangers, die poëticaal
| |
| |
te interpreteren zijn en Beens reden voor het schrijven van historische jeugdboeken weergeven: ‘Want aan het jonge Nederland behoort de toekomst van het kleine, maar in zijn historie zoo geweldig groote vaderland’ (p. 302).
De historische jeugdboeken van rond de eeuwwisseling benadrukken juist het ellendige leven van gewone mensen in het Holland van de befaamde zeereizen. Reinout, door Van der Vlugt neergezet als een soort Robin Hood onder de schippers, wordt terug in het vaderland gemarteld, tot een bekentenis gedwongen en ter dood veroordeeld. Ook in de epiloog benadrukt zij de barre leefomstandigheden voor gewone mensen en de ruwe methoden van de VOC. Jasper kan niet meer aarden in het bekrompen Holland en hij meldt zich opnieuw aan om te gaan varen. Ook Laurens wil niet in Holland blijven en kiest voor een bestaan op zee in plaats van de armoede aan land. Sebastiaan keert niet eens tijdelijk terug. Alleen voor Geertje heeft Holland iets te bieden. Maar zij is dan ook de enige die zich uit de armoede heeft opgewerkt. Een rijke weduwe biedt haar een baantje aan en het zal niet lang duren voor de matroos die haar geliefde is geworden ook zal komen. Holland is niet veranderd, maar haar positie is anders. Het is een sprookjesachtig einde dat evenwel niets afdoet aan de ontwikkeling van een positief naar een negatief beeld van de sociale omstandigheden van gewone mensen in het zestiende-, zeventiende- en begin achttiende-eeuwse Holland.
Aan het beeld van Nederland als roemrijk vaderland dat in de negentiende-eeuwse historische jeugdboeken centraal staat is in de jaren twintig van de twintigste eeuw nog nauwelijks getornd (vergelijk Parlevliet, 2015). De boeken die rond het jaar 2000 verschenen laten echter goed zien hoe de verlustiging in het eigen verleden mettertijd gecorrigeerd is en dat de verering van nationale helden voorbij is (vergelijk Pleij, 2004, p. 78-79). Het negatieve beeld van Hollands verleden dat daarvoor in de plaats is gekomen is niet iets om heimwee naar te hebben.
| |
Primaire literatuur
Beckman, Thea, Vrijgevochten. Rotterdam, Lemniscaat, 2007 [1998]. |
Been, Johan, Om de schatten van Il Tigretto. Alkmaar, Kluitman, 1920. |
| |
| |
Been, Johan, De dubbelgangers. Een verhaal uit den tijd van Michiel de Ruijter. Alkmaar, Kluitman, 1927. |
Campe, Joachim Heinrich, Handleiding tot de natuurlyke opvoeding of Robinson Crusoë, geschikt ten dienste der jeugd. Amsterdam, Anthony Mens Jansz, 1780. |
Defoe, Daniel, The life and strange surprizing adventures of Robinson Crusoe of York, mariner. London/New York, 1972 [1719]. |
Dijkzeul, Lieneke, Bevroren tijd. Rotterdam, Lemniscaat, 2005 [1998]. |
Fabricius, Johan, De scheepsjongens van Bontekoe. Den Haag, Leopold, 2003 [1924]. |
Hoogewerff, Godfried Christiaan, Onder de Duinkerkers. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1928. |
Kieviet, Cornelis Johannes, De zeeroover van Oostzaan. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1927. |
Noldus, Rebecca, Zeekoorts. Houten, Van Holkema & Warendorf, 2011 [2006]. |
Smids, Annejoke, Piratenbloed. Amsterdam, Ploegsma, 2003. |
Vlugt, Simone van der, Bloedgeld. Rotterdam, Lemniscaat, 2009 [1996]. |
| |
Secundaire literatuur
Albeda, P. van, ‘The past is a foreign country. Een korte geschiedenis van de heimweeziekte.’ In: M. Baudet & R. Steenbergen (red.), Heimwee. Een anatomie van het verlangen naar elders. Amsterdam, Balans, 2004, pp. 23-32. |
Baudet, M. & R. Steenbergen, ‘Woord vooraf.’ In: M. Baudet & R. Steenbergen (red.), Heimwee. Een anatomie van het verlangen naar elders. Amsterdam, Balans, 2004, pp. 9-14. |
Joosen, V. & K. Vloeberghs, Uitgelezen jeugdliteratuur. Een ontmoeting met traditie en vernieuwing. Leuven, Lannoo, 2008. |
Leerssen, J., ‘Imagology: History and method.’ In: M. Beller & J. Leerssen (eds.), Imagology. The cultural construction and literary representation of national characters. A critical survey. Amsterdam/New York, Rodopi, 2007, pp. 17-32. |
| |
| |
Nikolajeva, M., Children's literature comes of age: Toward a new aesthetic. New York, Garland, 1996. |
Nodelman, P., The pleasures of children's literature. New York, Longman, 1991. |
Palm, J., De vergeten geschiedenis van Nederland. Waarom Nederlanders hun verleden zouden moeten kennen. Amsterdam, Athenaeum-Polak Van Gennep, 2005. |
Parlevliet, S., Meesterwerken met ezelsoren. Bewerkingen van literaire klassiekers voor kinderen 1850-1950. Hilversum, Verloren, 2009. |
Parlevliet, S., ‘Bring up the children: National and religious identity and identification in Dutch children's historical novels 1848-c. 1870.’ In: History of education, 43 (4), 2014, pp. 468-486. |
Parlevliet, S., ‘Fiction for peace? Domestic identity, national othering and peace education in Dutch historical novels for children ca. 1914-1935.’ (2015, in voorbereiding). |
Pleij, H., ‘Heimwee en de Nederlandse “volksaard”.’ In: M. Baudet & R. Steenbergen (red.), Heimwee. Een anatomie van het verlangen naar elders. Amsterdam, Balans, 2004, pp. 77-86. |
Ros, B., ‘Het verleden als vehikel voor het heden. Historische jeugdboeken.’ In: R. Ghesquière, V. Joosen & H. van Lierop-Debrauwer (red.), Een land van waan en wijs. Geschiedenis van de Nederlandse jeugdliteratuur. Amsterdam/Antwerpen, Atlas Contact, 2014, pp. 280-310. |
Vliet, T. van, Homesickness: Antecedents, Consequences and Mediating Processess. Wageningen, Ponsen & Looijen, 2001. |
|
|