Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 25
(2011)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |||||||||||||
Assepoesters prins: Lockeaanse held en pion van het Nut
| |||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||
van beeldschone godin, goeiige grootmoeder en Moeder de Gans tot vermomde bedelares en zelfs heks. Assepoesters prins vervult in diezelfde geschiedenis een veel bescheidenere rol, wat niet wegneemt dat de overwegend kleine afwijkingen of uitbreidingen die het personage vertoont ten opzichte van de brontekst(en) ons wél iets kunnen vertellen over de opvattingen van wat Emer O'Sullivan ‘the implied translator’ noemt. Die ‘impliciete vertaler’ omschrijft O'Sullivan in haar communicatieve vertaalmodel als de intratekstuele instantie die de impliciete lezer van de doeltekst genereert, een entiteit die op haar beurt eveneens tijd- en cultuurgebonden is (O'Sullivan, 2005, p. 105-106). Of eenvoudiger gesteld: de impliciete vertaler is het beeld van de vertaler dat de lezer kan reconstrueren op basis van de vertaalstrategieën en ingrepen in de vertaling. Ook voor- of nawoorden met vaak expliciet geformuleerde opvattingen kunnen ons op het spoor brengen van de waarden en normen van die impliciete vertaler, zijn kind- en wereldbeeld zoals dat in de tekst zelf vervat zit. In de achttiende en de negentiende eeuw waren zulke parateksten in kinderliteratuur echter vaak anoniem (net als de auteur) of werden ze geschreven door iemand anders dan de schrijver wiens naam op de cover verscheen. Bovendien werden voor- en nawoorden herhaaldelijk gerecycleerd. Wat O'Sullivan bestempeld als ‘the discursive presence of the translator’ (O'Sullivan, 2005, p. 109) kan zich echter ook onthullen in de verhalen zelf, met name in de overeenkomsten en verschillen tussen de mogelijk brontekst(en) en de vertaling. Zo kan de invulling die door vertalers van Cendrillon gegeven wordt aan Assepoesters prins ons op het spoor brengen van hun ideologische doeleinden. Aan de hand van een analyse van twee vertalingen, een uit de achttiende en een uit de negentiende eeuw, worden in dit artikel enkele opmerkelijke interpretaties van het personage van de prins bekeken in het licht van een aantal tendensen in de ontwikkeling van de kinder- en jeugdliteratuur in het Nederlandse taalgebied. Het woord ‘vertaling’ zal gebruikt worden voor zowel teksten die de brontekst zeer getrouw volgen als voor teksten die vrijer omspringen met die brontekst. Op die manier is er geen strikte opdeling tussen zogenaamde ‘vertalingen’ en ‘bewerkingen,’ maar worden ze gezien als posities op een schaal.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||
Rijkdom versmaad, deugd omarmdTwee bals en een onverwacht afscheid, dat is alles wat Perraults Assepoester nodig heeft om de prins te doen zwichten. Tientallen Nederlandstalige vertalingen korten deze al wel érg kortstondige hofmakerij nog verder in door de prins reeds bij een eerste ontmoeting verliefd te laten worden of Assepoester meteen ten huwelijk te laten vragen. In het kader van wat Jan van Coillie ‘implicitering’ noemt (Van Coillie, 2005, p. 27) - het weglaten van gevoelsgeladen adjectieven en bijwoorden, uitleg of verklaringen - of daarbij aansluitende grotere ingrepen in de plot, mag het schrappen van een tweede balavond ten dienste van de beknoptheid van het verhaal en het leesplezier van de jonge lezer niet verwonderlijk heten. Zo'n inkorting zet de geloofwaardigheid van het sprookje echter ook vaak nóg meer op de helling. Enerzijds zorgt de ingreep er namelijk voor dat de verliefdheid van de prins in vertalingen, en dan vooral in die met Cendrillon als brontekst, door het gebrek aan plaats voor een uitgebreide ‘verkering’ steeds onstuimiger wordt. Anderzijds geven zeer getrouwe vertalingen van Perraults sprookje lezers dan weer het raden naar de gevoelens van Assepoesters aanbidder, wat inleving evenmin ten goede kan komen. De zeventiende-eeuwse auteur gunt zijn lezers namelijk geen enkel kijkje in het aristocratische hoofd van zijn prins, wat niet hoeft te verwonderen aangezien personages van traditionele sprookjes zelden psychologisch sterk uitgewerkt zijn. Toch wordt op basis van het gedrag van Perraults prins duidelijk dat hij veel belang hecht aan uiterlijk vertoon van rijkdom. Op het bal kan de zoon van de koning zijn ogen eenvoudigweg niet afhouden van het meisje dat voorgesteld wordt als een ‘grande princesse’ en dat imponeert met haar gracieuze dans - waarbij ze danskwaliteiten toont die in de zeventiende eeuw uiteraard enkel weggelegd waren voor de aristocratie, of voor meisjes die konden rekenen op de magische krachten van hun petemoei. En wanneer Assepoester op het einde van het verhaal, voor een laatste keer helemaal opgesmukt door de fee, bij de prins gebracht wordt, vindt hij haar in die hoedanigheid mooier dan hij haar ooit gevonden heeft. Dat gewicht van rijkdom wordt nogmaals bevestigd in Perraults dubbele moraal. Zijn ‘Moralité’ maakt het glashelder dat Assepoester door haar ‘bonne grâce’ de troonopvolger aan de haak heeft geslagen. Maar Assepoesters kwaliteiten zouden tevergeefs zijn geweest, als ze niet een petemoei of peetvader had gehad om ze te doen gelden, zo blijkt uit Perraults ‘Autre moralité’: ‘Votre avancement ce | |||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||
seront choses vaines / Si vous n'avez, pour les faire valoir, / Ou des parrains, ou des marraines’ (Perrault, 1697).Ga naar voetnoot2 Die impliciete verwijzing naar de onontbeerlijke rol van welgestelde peetouders wordt in de eerste Nederlandse vertaling van Perraults sprookjesverzameling, Contes De Ma Mere L'Oye. / Vertellingen Van Moeder De Gans uit 1754, explicieter gemaakt door de toevoeging van het woordje ‘Ryk’. In de ‘Andere zede-les’, afgeprint vis-à-vis de Franstalige ‘Autre moralité’ waarin er sprake is van ‘Parrains’ en ‘Marraines’ zonder meer (Anoniem, 1754, p. 100), lezen we: ‘Doch deeze gaven maken zelden / Dat eenig jong persoon, die na bevordring / streeft, / Heel verre komt, indien hy, om ze te doen gelden, / Geen Ryke Peetooms of geen Petemoeyen heeft’ (Mijn nadruk, Anoniem, 1754, p. 3). Maar vertalers van Perraults sprookje hoeven zich niet zomaar neer te leggen bij Assepoesters (financiële) afhankelijkheid, die kans biedt de Franse auteur hen door het impliciete karakter van zijn boodschap, waarin ‘peetouders’ weliswaar expliciet aanwezig zijn, maar voor wiens ‘fortuin’ men gemakkelijk een oogje kan dichtknijpen. Slechts een twintigtal jaar na de publicatie van die eerste tweetalig Nederlands/Franse uitgave, verschijnt rond 1770 dan ook een Nederlandse vertaling waarin er geen sprake is van een ‘Trouwknoop toegestrikt’ door ‘Rykdom’ (Anoniem [ca. 1770], p. 3 verso). De prins uit Vermakelyke Vertellingen Van Den Oude Tyd, Of zo genaamde Sprookjes Van Het Rood Kousje, anoniem uitgegeven in Amsterdam, stelt zich tevreden met Assepoesters deugden. Dat komen we niet te weten in het zeer getrouwe verhaal zelf, waarin er aan de prins niet meer woorden worden vuilgemaakt dan in de brontekst, maar wel in de ‘Aanmerking’: ‘Want voor het Geld, noch voor het Goed, / Kwam nooit de Deugd in het Gemoed. / [...] Asschepoester vol Deugden was, / Daarom zo nam de Prins haar ras; / Want had haar omgang niet behaagt, / Hy had 'er nooit weêr na gevraagt’ (Anoniem [ca. 1770], p. 2). De anonieme (impliciete) vertaler lijkt de ‘oprechte en ongeveinsde Liefde’ die ‘de grondslag van een onberispelyk Huwelyk zyn moet’ (Anoniem [ca. 1770], p. 3), zoals ze in het ‘Voorbericht’ genoemd wordt, te zien als de ideale ‘suycker’ om het bittere ‘wormcruyt’ van Cendrillons les te verzoeten.Ga naar voetnoot3 | |||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||
‘Verdichtsels’ over zulke liefde kunnen volgens de anonieme auteur van het ‘Voorbericht’ ‘de Jeugd’ ‘al stichtende leeren en vermaken’ en ‘verstand [...] bybrengen’ (Anoniem [ca. 1770], p. 4). De opvattingen die in dat ‘Voorbericht’ verkondigd worden, sluiten aan bij de idee van ‘spelend leren’ die, zo stelt Anne de Vries, de kinderliteratuur uit de tweede helft van de achttiende eeuw typeert (De Vries, 1989, p. 19) en die ingang vond in een opvoedkundig klimaat dat de pedagogische opvattingen van John Locke verwelkomde. Maar tegelijkertijd wijken ze ook af van Locke 's overtuigingen zoals hij die in 1693 formuleerde in zijn invloedrijke verhandeling over de opvoeding Some Thoughts Concerning Education. Zijn ideeën zijn namelijk sterk geënt op een ‘principle of utility’ (G.H. Bantock, 1980, p. 241), een nutsprincipe waarbij lessen, maar ook boeken of andere kunst voor kinderen afgedaan werden als tijdsverspilling wanneer ze niet bijdroegen aan hun ontwikkeling tot deugdzame, rationele volwassenen. De auteur van het ‘Voorbericht’ bij de Sprookjes van het Rood Kousje lijkt ‘de Jeugd’ daarentegen werkelijk haar zoet vermaak te willen gunnen. Hij haalt dan ook scherp uit naar het Verlichte afwijzen van ‘Verdichtsels’ over Liefde omdat men door zo'n afwijzing ‘het Menschdom een gedeelte van haar vermaak zoek[t] te ontrooven’ (Anoniem [ca. 1770], p. 4). Worden deze theoretische opvattingen rond het ‘al speelende [...] onderwyzen’ (Anoniem [ca. 1770], p. 4) in de sprookjesvertaling die erop volgt ook werkelijk in de praktijk gebracht? De keuze voor Perraults Sprookjes van Moeder de Gans toont alvast de bereidheid van de vertaler om lezers ‘verdichtsels’ over de Liefde en dus ook ‘suycker’ bij hun ‘wormcruyt’ te gunnen. In een eeuw waarin Perraults sprookjes nog niet tot het culturele erfgoed behoordenGa naar voetnoot4 en door Verlichte critici en pedagogen met de grond gelijk werden gemaakt, ligt die keuze niet voor de hand. Dat blijkt ook uit het zeer beperkte aantal vertalingen van Perraults sprookjesverzameling dat in de achttiende eeuw in het Nederlandse taalgebied verschenen is; slechts drie vertalingen, die uiteraard het nodige aantal herdrukken kenden, bleven bewaard. In Rood Kousje getrouwe vertaling van Perraults Assepoestersprookje, mét ‘Aanmerking’, ligt de ‘bewuste peadagogiek’, zoals D.L. Daalder het ‘wormcruyt’ noemt (1976, p. 85), er | |||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||
echter nog steeds vingerdik bovenop. Met een prins die rijkdom versmaadt en kiest voor deugdzaamheid legt de vertaler Perraults moraal dan misschien wel naast zich neer, maar dat neemt niet weg dat het medicijn, hoe ‘vermakelijk’ het ook verpakt is, er bij de jeugd nog steeds netjes ingelepeld wordt. De achttiende eeuw was, zo schrijft Betje Wolff in 1780 in haar Proeve over de opvoeding, ‘de eeuw, waar in men naamentlyk voor Kinderen schryft’ (Wolff, 1780, p. 59). De jeugdliteratuur moest echter nog een hele weg afleggen alvorens de ‘suycker’ voorrang zou krijgen op het ‘wormcruyt’. Na de achttiende eeuw wisselen uiterlijke rijkdom, uiterlijke schoonheid en deugdzaamheid (ook wel goed- of liefheid) elkaar af als motivatie voor de prins om Assepoester te huwen. De omgang van vertalers met de al vermelde scène uit Perraults sprookje waarin de prins Assepoester terugziet, voor de laatste keer opgesmukt door haar petemoei, is in dit opzicht tekenend en moet er daarom even uitgelicht worden. Net als de anonieme auteur van Sprookjes van het Rood Kousje kiezen tientallen Nederlandstalige vertalers ervoor Assepoesters petemoei op het einde van het sprookje niet nog een keertje te laten opdraven. Wanneer Assepoester het moet stellen zonder magische interventie, kan ze de prins niet langer laten imponeren met haar exuberante uiterlijk, maar moet de jongeman zijn toekomstige bruid herkennen door haar lompen heen. Wat deze scène betreft, dringt zich even een sprongetje in de tijd op, waarna teruggekeerd zal worden naar de negentiende eeuw. Het is namelijk opmerkelijk dat dit gebrek aan een laatste magische tussenkomst vanaf het interbellum in Nederlandstalige Assepoesters vaker voorkomt dan de omtovering uit Perraults brontekst. Prinsen die niet hechten aan uiterlijke rijkdom lijken vanaf de jaren dertig van de twintigste eeuw de voorkeur te genieten, wat uit ideologisch oogpunt natuurlijk niet verwonderlijk hoeft te heten. Vreemd genoeg koos Walt Disney er in zijn animatiefilm Cinderella uit 1950 voor de veelzeggende scène te schrappen. Het script zou aanvankelijk nog wél een scène hebben bevat waarin | |||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||
Assepoester en de prins elkaar na het schoenpassen opnieuw ontmoeten, maar in de film volgt na een shot van het passende muiltje onmiddellijk het beeld van luidende huwelijksklokken. Met deze scène liet Disney een grote kans liggen om de onderliggende boodschap van de film nogmaals in de verf te zetten. De mythische Amerikaan, zelf een toen nog levend voorbeeld van ‘the American dream’, bracht met de tekenfilm namelijk de ultieme verpersoonlijking van die droom op het witte doek. Twee Nederlandstalige vertalers die aan de slag gingen met de Disneyillustraties, lieten de kans om de Disneyprins te laten tonen dat goede afkomst niet nodig is om het te kunnen maken in ‘the land of the free and the home of the brave’ - of in dit geval misschien in het nederige Vlaanderen of Nederland - dan weer niet onbenut. De Nederlandse vertaalster Renée Belinfante vertelt in 1950 het verhaal van Assepoester ‘opnieuw’, ‘Naar gegevens uit de film “Cinderella”’, zo zegt de titelpagina. Wanneer Assepoester in haar lompen tot bij de prins gebracht werd, ‘vond [hij] haar in haar werkkleren bijna nóg liever dan in haar mooie baljapon.’ (Belinfante, [1950], p. 55). De anonieme vertaler van het Album Assepoester 125 chromos dat in 1951 door De Beukelaer uitgegeven werd in Antwerpen, doet er nog een schepje bovenop: de prins heeft Assepoester ‘net zo lief [...] in haar lompenpakje, als in haar schitterend toverkleed’ (Anoniem [1951]). | |||||||||||||
Een pion van het NutManieren om de soms wat bittere smaak van Assepoesters wormcruyt te verdoezelen opdat het de deugd van zijn lezers zou kunnen bevorderen, vinden we door de hele geschiedenis van de Nederlandstalige kinder- en jeugdliteratuur heen. Sommige vertalers komen daarbij al wat inventiever of origineler uit de hoek dan anderen. Bij het volgende voorbeeld is de | |||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||
smaak van het medicijn nog steeds vrij duidelijk, wat te verwachten valt van een midden negentiende-eeuws kinderboek, al kunnen we de vertaler niet meteen een meeloper noemen. Asschepoester. Een sprookje uit de oude doos (voor het eerst uitgegeven in Sprookjes uit de oude doos (1846) en heruitgegeven in 1865) van Dr. Jan Pieter Heije is een vertaling die opvalt binnen de honderden Assepoestervertalingen die gedurende vier eeuwen gepubliceerd werden in Nederland en Vlaanderen omdat de bekende vertaler zijn prins een bruid ontzegt. Maar waar het ontbreken van een romantische relatie tussen de prins en Assepoester uniek is in Nederlandstalige Assepoesters, is het ontbreken van de voorbedachtheid waarmee de prins een bal organiseert dat niet. In Perraults Cendrillon heeft de lezer namelijk het raden naar de reden voor het bal waarop de prins alle ‘personnes de qualité’ heeft uitgenodigd, en dus hebben ver - talers ook op dit vlak min of meer vrij spel. De prins (die af en toe ook gewoon koning is) viert in tientallen versies eenvoudigweg zijn verjaardag. En niet zelden is het zijn vader, de koning, die wil dat zijn troonopvolger een vrouw vindt, en - in vertalingen die een trend volgen gezet door Disney - hem kleinkinderen bezorgt. In Heijes vertaling worden ‘feest en maal en danspartij’ dan weer georganiseerd omdat de ‘goede Koning en zijn vrouw’ de prins willen opvrolijken; sinds zijn zuster, ‘Een allerliefst Princesje; / Nog / Niet lang geleden stierf’, had de prins namelijk enkel nog maar ‘gemijmerd en getreurd!’ (Heije, 1865, p. 52). Daar een nieuw zusje kopen weinig zou baten, mag Assepoester als ‘gróote zuster’ opdraven te vervanging van de zus en dochter die de dood de koninklijke familie ‘eens heeft ontscheurd’ (Heije, 1865, p. 54 en 63). Hoewel Heijes oeuvre niet onverdeeld positief werd ontvangen, kreeg deze opmerkelijke verschuiving van een romantische prins die op zoek is naar een bruid naar een huiselijke prins die nood heeft aan een nieuwe zus in de kritiek geen specifieke aandacht, wat doet vermoeden dat ze aansloot bij de eisen die in het midden van de negentiende eeuw aan jeugdliteratuur gesteld werden. De enige die in het jaar van Heijes overlijden wél een kritische kanttekening durfde te plaatsen bij de ingreep is de Nederlandse onderwijzer en kinderboekenschrijver Ant. L. de Rop. In ‘Een meêgedeeld gesprek’ tussen de auteur en zijn grootmoeder aan het begin van zijn in 1876 gepubliceerde Sprookjes van Moeder de Gans (met illustraties van Gustave Doré) durft die ‘Grootmoê’ zich niet negatief uit te laten over Heijes sprookjes. Over ‘die prettige van onzen overleden kinderdichter’ zoals De Rop ze noemt, heeft grootlief ‘niets dan lof’. Toch kan ze | |||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||
het niet nalaten haar kleinzoon ook het volgende advies te geven: ‘Houdt gij nu den middenweg; wees niet bang voor een “bruidje” [...]’ (De Rop, [1876], p. ix). Waarop De Rops prins in de Assepoestervertaling die volgt Asschepoester op het eerste en enige bal prompt ten huwelijk vraagt, met de woorden: ‘“Ik zou / U, lieve jonkvrouw! toch zoo graag / altijd aanschouwen, - word mijn vrouw?” -’ (De Rop [1876], p. 104). Deze prins is duidelijk voor geen bruidje vervaard. Waarom is Heije, en met hem zijn prins, dat dan wel? De Amsterdamse arts was wat Jan Stroop een functioneel dichter noemt (Stroop, 2002, p. 241). In zijn oeuvre primeerde wormcruyt op suycker; de pedagogische inslag en de boodschap die diende te worden uitgedragen, stonden voorop. Wat zijn volks- en kindergedichten betrof, kreeg Heije volgens zijn biograaf A.J.M. Asselberghs dan ook vaak kritiek op de ‘waarheid van tekening’; de auteur had ter wille van de verstaan baarheid van zijn boodschap de ‘zuivere poëzie’ opgeofferd (Asselberghs, 1966, p. 137). Heije was van mening dat ‘Moraal [...] in het volks- en kinderdicht bijna een deugd, althans een onvermijdelijk nódig middel ter bereiking van het doel’ was, zo schreef hij in een brief aan J.P. de Keyzer op 3 januari 1866 (Asselberghs, 1966, p. 110). En dat doel was volksverheffing. Bij het verwezenlijken van die ideologische opzet in zijn oeuvre, werd Heije sterk gestuurd door de Nuts-gedachte. Die werd uitgedragen door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, waarvan Heije vanaf 1842 tot aan zijn dood in 1876 hoofdbestuurslid was. Die utilitaristische Maatschappij ging uit van de idee dat zowel het individuele als het collectieve welzijn | |||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||
bevorderd kon worden door het scholen van het Nederlandse volk in deugdzaamheid, vaderlandsliefde en godsdienstzin. Na de traumatische afscheiding van België diende tegen het midden van de negentiende eeuw het neerwaartse tij gekeerd te worden. Het versterken van het nationaal gevoel en het bevestigen van de rol van het koningshuis zouden het algemene welzijn ten goede komen. Daarnaast diende uithuizigheid te worden afgekeurd en huiselijkheid te worden aangeprezen, want binnen wat Buijnsters de ‘huiselijkheidscultus’ van het Nut noemt (Buijnsters, 1989, p. 176) gold ‘het gezin als basis-oefenschool in deugd en kennis’ (Marie van Dijk, 1993, p. 188). Dat Heijes oeuvre sterk gekleurd werd door deze ideeën, blijkt onder andere uit zijn liedteksten, die volgens Van Dijk weinig verschilden van de Nuts-teksten uit de voorgaande decennia (Van Dijk, 1993, p. 195): deugden werden geprezen en ondeugden afgekeurd. Het is dan ook niet moeilijk om in zijn Assepoestervertaling eveneens de ideologische kleur van het Nut te onderscheiden. In die vertaling voert Heije een hoofdpersonage op dat kan dienen als een absoluut toonbeeld van deugdzaamheid. Haar enige gebrek is dat ze ‘niet ongevoelig [is] voor 't genot des levens’, zoals C.J. Spat het formuleert (Spat, 1866, p. 520). Deze protagoniste is echter niet het enige personage dat Heije voor zijn ideologische kar kan spannen. Asschepoester had hij ‘vervormd’ tot ‘een geheel Nederlandsch kind’ (Heije, [1867], p. 60) om met zijn vertaling ‘uitdrukking’ te kunnen geven ‘van den geest en het gemoed van Onzen Lands- en Volks-aard’, zo beweert hij in zijn ‘Brief van goed Geleide’ (hernomen in Heijes De gelaarsde kat. Een sprookje uit de oude doos, [1867], p. 60). Dat volk wilde hij een spiegel voorhouden waarin het het wezenlijke van zichzelf zou kunnen zien (Asselberghs, 1966, p. 109). Zouden lezers, en dan vooral de ‘kinders [die] niêmdal’ hebben en die op de eerste bladzijde van Asschepoester aangesproken worden (Heije, 1865, p. 1), dan ook niet uitermate gebaat zijn bij een verhaal over een rechtvaardig vorstenhuis dat geliefd is door het volk, met een troonopvolger die Assepoesters deugdzaamheid evenaart en huiselijkheid hoog in het vaandel draagt? In een maatschappij met een onrustbarend aantal armen en aan de vooravond van een aantal Europese revoluties, had Heije er alle baat bij zijn lezers een koninklijke familie voor te schotelen die de liefde voor het vaderland kon aanwakkeren. Daarmee sloot hij aan bij een algemene tendens in de Nederlandse literatuur uit het laatste kwart van de achttiende eeuw die Buijnsters bespreekt: het aankweken van liefde voor het | |||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||
vaderland werd gezien als de beste waarborg tegen het uiteenvallen van de standenmaatschappij (Buijnsters, 1989, p. 224). En dus schept Heije in zijn sprookje een uitermate positief beeld van het koningshuis: Assepoester, ‘Een zuivre parel’ die de kroon van het edele Koningspaar zal sieren, is ‘even schoon / En deugdzaam’ als de dochter die zij verloren hebben (Heije, 1865, p. 63). Dat Koningspaar is zeer geliefd bij ‘akkervolk en burgerij’ want wanneer ze Assepoester uiteindelijk in ‘Hunne armen’ sluiten (Heije, 1865, p. 65), is de lagere klasse ‘blij’ en delen ze ‘heele weken lang’ in ‘'t vreugdgeruisch en 't feestgezang’ (Heije, 1865, p. 65 en 67). Om de vaderlandsliefde aan te wakkeren en de eerder besproken volksverheffing te verwezenlijken, diende dat ‘volk’ ook bewust te worden aangesproken. Heije richtte zich in zijn oeuvre voor de jeugd dan ook zowel tot de gegoede burgerij als tot de lagere standen. Zijn boeken waren beschikbaar in verschillende uitgaven en prijsklassen (Saalmink, 2006, p. 113). Zo werd Sprookjes uit de oude doos uitgegeven in een goedkope uitvoering, tegen een bodemprijs van 25 cent. De latere kwarto-uitgave van Asschepoester. Een sprookje uit de doos, die versierd was met nieuwerwetse ets-photogrammen, was aan de hoge prijs van 3,60 gulden dan weer een luxe-exemplaar. Maar hoewel Heijes werk fysiek beschikbaar was voor de minder gegoede klasse, slaagde de auteur er volgens P.J. Buijnsters en L. Buijnsters-Smets nooit in de mentale afstand met de gewone man te overbruggen (Buijnsters & Buijnsters-Smets, 2001, p. 116). Die ‘aristocratische distantie’ van Heije, zoals Asselbergs ze noemt (Asselberghs, 1966, p. 45), tekent zich ook af in zijn Assepoestervertaling. Want hoewel Heije sterk geloofde in ‘“aesthetische en morele verheffing” naar binnen én naar buiten [...]’ als ‘'t éénig nóódige voor ons Volk’ (in een brief van 1867, Asselberghs, 1966, p. 139), deelde bij met zijn gegoede medeburgers ook een sterk geloof in de door god gegeven standenmaatschappij. Als een soort rode draad door zijn oeuvre loopt dan ook een ‘cultus van tevredenheid’ (Asselberghs, 1966, p. 47); berusting in armoede en tegenspoed plaveiden de weg naar de hemel. Volgens Van Dijk wordt er in Heijes liedteksten die aansluiten bij de Nutsgedachte dan ook nooit boven de eigen stand getrouwd (Van Dijk, 1993, p. 195). Dat Nut vergeleek de natie volgens Bernard Kruithof met een groot gezin waarin allen zich dienden de te gedragen zoals het passend was voor hun stand (Kruithof, 2006, p. 73). En dus schreef Heije een Assepoestervertaling waarin Assepoester, door haar stiefzusters behandeld als het laagste volk, zich nederig schikt in haar lot en de prins niet langer onder zijn stand trouwt maar die | |||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||
het deugdzame koningshuis daarentegen de berustende Asschepoester laat belonen met een plaats in de koninklijke familie. | |||||||||||||
Besluit‘In an utilitarian age, of all other times, it is a matter of grave importance that Fairy tales should be respected.’ Met deze woorden nagelde Charles Dickens in zijn essay ‘Frauds on the Fairies’ (1853) George Cruikshanks didactisch moralistische sprookjesvertalingen en andere schrijvers die de sprookjes misbruikten voor ideologische doeleinden aan de schandpaal. Als overtuigd geheelonthouder schreef Cruikshank met zijn Cinderella and the Glass Slipper (1854) (in 1856 vertaald als De nieuwe Asschepoester en het glazen muiltje) dan ook haast een pamflet tegen de gevaren van alcoholmisbruik. De bevlogen auteur laat zijn petemoei een pagina's lang betoog houden tegen geestrijke dranken die naar haar mening onvermijdelijk leiden tot ‘ondeugd, ellende en misdaad’ (Cruikshank, 1856, p. 40). De vertalers van de twee Nederlandse vertalingen die in dit artikel geanalyseerd werden, lijken op het eerste gezicht niet zo ver te willen gaan in het propageren van hun ideologieën. Wanneer enkele van hun keuzes en met name hun invulling van Perraults prins in detail bekeken worden, komt de bittere smaak van hun ‘wormcruyt’ echter al snel naar | |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
boven. Onder het laagje ‘suycker’ van een onschuldig sprookjespersonage, was de achttiende-eeuwse prins een strategisch geplaatste Lockeaanse held die lezers een wijs lesje moest leren omtrent het belang van deugd en liefde boven rijkdom, en Heijes negentiende-eeuwse koningszoon een pion van het Nut die lezers geloof in het koningshuis, de standenmaatschappij en huiselijkheid moest inboezemen. | |||||||||||||
Primaire literatuur
| |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
Secundaire literatuur
| |||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||
|
|