Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 25
(2011)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| ||||
De antiheld komt eraan
| ||||
[pagina 83]
| ||||
lezen. Kijk, dit maak ik allemaal mee, dit overkomt mij, dit voel ik, dit doe ik. Kijk en beleef mee. Misschien kun je de mate van leeservaring of beter literaire geletterdheid wel afmeten aan de mate waarin de lezer ook bereid is met onaangename papieren helden te vertoeven. De volwassen ervaren lezer weet dat Reve zijn hoofdpersoon niet voor niets zo onuitstaanbaar heeft gemaakt. Hij duldt die eikel van een Frits van Egters omwille van het metaverhaal dat de auteur wil vertellen. Over dit soort onuitstaanbare personages gaat dit artikel. Na een korte verkenning van het continuüm dat voert van superheld naar antiheld sta ik uitgebreid stil bij twee representanten van antihelden in de jongerenliteratuur: Ik ben de sterkste (2010) van Christian Frascella en Zo gaan we niet met elkaar om (2011) van Renske Jonkman. | ||||
HeldentypenEen schrijver die aan een verhaal begint, kan kiezen uit diverse heldentypen. Aan het ene uiteinde van het spectrum vinden we de klassieke superheld. Dat zijn hoofdpersonen van stavast, voor geen kleintje vervaard, edelmoedig, sterk, mooi, slim, onoverwinnelijk, een heer en vriend door dik en dun en altijd zuiver op de graat. Het zijn personages in wiens armen de lezer zich vol overgave kan storten, wetende dat de reis weliswaar spannend kan zijn, maar altijd met een behouden thuiskomst. De lezer weet bovendien met deze personages precies waar hij aan toe is. Ze zijn karaktervast en vallen nooit uit hun rol. Dit soort helden is favoriet in (vooral negentiende-eeuwse) avonturenromans en heten bijvoorbeeld Ivanhoe, Arendsoog, Bram Vingerling, soldaat van Oranje, Artemis Fowl of James Bond. Veelal mannen? Ja, het lijkt erop dat de superheld vooral mannelijk is. Hun heldendom is zonder kras, maar de keerzijde is dat ze daardoor ook wat saai, haast onmenselijk en ongeloofwaardig zijn. Daarom zorgt menig auteur voor een klein barstje in het karakter. Hij laat zijn held af en toe eens uit de slof schieten en laat hem bij vlagen onhandig, onredelijk, onstuimig, ondeugend en onzeker zijn, kortom dicht zijn held gevoelens en emoties toe die mensen van vlees en bloed nu eenmaal hebben. Net als de superheld heeft deze held een hart van goud en is hij allergisch voor onrecht en gluiperig gedrag. Resultaat is een sympathieke held met wie de lezer zich graag wil en goed kan identificeren. Dit type held domineert in | ||||
[pagina 84]
| ||||
de (jeugd)literatuur en treedt op in talloze variaties: klassieke strijders als Harry Potter, Katniss (De Hongerspelen) en Marijn (van de lorredraaiers); schelmen als Tijl Uilenspiegel, Dik Trom en Joe Speedboot; uitbundige types als Joop ter Heul en Kikker; meer reflectievere types als Eline Vere, de Bikkel, Dicey Tillerman en Daan List; zielige, in de verdrukking levende of juist bozige types als Remy, Anders (uit We noemen hem Anna), Max (van de Maximonsters) en Henri Osewoudt. Anders dan de superheld die altijd hetzelfde blijft ofwel een flat character is, kan de menselijke held zowel een flat als round character zijn. Anders gezegd: de menselijke held kan in diverse genres de hoofdrol spelen, in avonturenromans evengoed als in psychologische romans. Op een bepaald punt in het continuüm slaat de balans door en krijgen de barsten in het karakter de overhand. De held fungeert niet langer als identificatiefiguur of rolmodel, maar als lachspiegel. In plaats van nastrevenswaardig en herkenbaar verandert hij in een loser of slappeling. Dergelijke types treden vaak op als bijpersoon in romans, waar ze als tegenpool van de held fungeren om deze nog positiever te laten uitkomen. Maar we hebben het hier over de loser of slappeling als hoofdpersoon. Humor lijkt het belangrijkste motief voor een schrijver om zo'n held of beter antiheld te kiezen. De lezer kan zich verkneukelen over de tegenslag en flaters van de hoofdpersoon. Hij herkent mogelijk iets van zichzelf, zijn eigen zwakheden en onkundes in deze held, maar weet zich tegelijkertijd superieur. Deze held vergroot als het ware de onzekerheden van de lezer uit. Denk aan Adrian Mole, Bridget Jones of Theo (hoofdpersoon uit - jawel - Het leven van een loser). Dit karakter is doorgaans flat, al kan hij zich op het einde soms ontworstelen aan zijn onhandige gestrompel door het leven. Helemaal aan het andere uiteinde van het continuüm vinden we de echte antiheld. Deze is niet grappig meer, maar ronduit onuitstaanbaar en weerzinwekkend. Hij heeft niets begerenswaardig, maar gedraagt zich daarentegen als een eikel, een leeghoofd of treiteraar. Een dergelijke wanstaltige hoofdpersoon duikt al enige decennia op in de literatuur voor volwassenen. Misschien is de al genoemde Frits van Egters wel een van de eersten. Daarna volgden bijvoorbeeld de hoofdpersonen uit de boeken van schrijvers uit de zogeheten ‘brat pack’ generatie, als Bret Easton Ellis en Jac McInery en, in mindere mate, Joost Zwagerman, Joris Moens en Ronald Giphart. Hun hoofdpersonen fungeren als iconen van het moderne levensgevoel dat de auteur bloot wil leggen: een nihilistische leegte en | ||||
[pagina 85]
| ||||
amoreel defaitisme. Hun gedrag is juist bedoeld om walging op te wekken bij de lezer. Doorgaans zijn deze antihelden statisch ofwel flat. Past zo'n afstotende hoofdpersoon ook in de jeugdliteratuur? Of is daar de noodzaak van identificatie te zwaarwegend?Ga naar voetnoot2 Een verhaal met een wanstaltige antiheld vraagt immers om een meer afstandelijke leeshouding. De voorbeelden zijn schaars. Voor de duidelijkheid, we hebben het hier niet over boeken als De Griezels (Dahl) of Erge Ellie en Nare Nellie (Kromhout). Deze hoofdpersonages zijn ontegenzeggelijk vervelend, maar ze werken toch vooral op de lachspieren. Bovendien leeft de lezer vooral mee met de slachtoffers (bij Dahl de vogels en bij Kromhout de andere kinderen) van de naarlingen. Nee, we hebben het over boeken waarin de lezer het echt moet doen met die ene vervelende hoofdpersoon. Twee voorbeelden uit de recente jongerenliteratuur zijn er wel: Zo gaan we niet met elkaar om en Ik ben de sterkste. | ||||
Eerste indrukkenMeteen op de covers krijgen de lezers van Frascella en Jonkman al een waarschuwing. Op beide prijkt een weinig toegankelijk personage. Zo zien we bij Frascella een jongen die hard zijn best doet om er sterk en afschrikwekkend uit te zien. In combinatie met de opschepperige titel - ‘Ik ben de sterkste’ - is dat een duidelijke boodschap aan de lezer: met mij valt niet te spotten. Bij Jonkman zit een meisje met opgetrokken knieën op een stoel, de lezer sigarettenrook toeblazend. De hedendaagse oproep tot fatsoen - ‘Zo gaan we niet met elkaar om’ - lijkt aan haar niet besteed. Met de covers en de titels lijkt de toon gezet. We krijgen in deze verhalen te maken met angry young adolescents (Frascella) en jeugdige onverschilligheid (Jonkman). Wat kunnen we nog meer toevoegen aan deze eerste indrukken? Beide afgebeelde personages kijken de lezer strak aan. De blik in de ogen van de jongen is lastig te duiden. Lacht hij nou? Of kijkt hij verdrietig? En die gekrulde mondhoeken, is dat een cynisch lachje of een aapachtige poging tot imponeren? En in plaats van een sixpack zien we knokige schouders en | ||||
[pagina 86]
| ||||
een nauwelijks ontwikkelde biceps. Zou de sterkste dan toch een loser blijken te zijn? Bij het meisje treffen we eenzelfde dubbelzinnigheid aan. Ze oogt in eerste instantie ongenaakbaar en onverschillig. Of is het onzekerheid? Blaast ze een rookgordijn uit om dat te verdoezelen? In de rook kun je ook een onmachtig ‘praatballonnetje’ (als in strips) zien. Heeft zij ons niets te zeggen of weet ze niet hoe ze het moet zeggen? Hoog tijd om een kijkje binnenin te gaan nemen en dieper in de hoofden van de personages te duiken. | ||||
Verdere kennismaking 1: vechtersbaas & brulaapHoofdpersoon in Ik ben de sterkste is een 16-jarige ik-persoon. Meteen op de eerste bladzijden zien we hem al rollebollend over het schoolplein, in een gevecht met een klasgenoot (Schwarzy) om de gunsten van Elena, een meisje op wie ze allebei verliefd zijn. Onze hoofdpersoon moet in het stof bijten en ‘kon wel door de grond zakken van schaamte’ (p. 9). Dat kan de lezer nog aardig met hem meevoelen. Dat hij daarna zijn onmacht op Elena afreageert (althans in gedachten), kun je ook goed begrijpen, al gaat hij wel behoorlijk te keer en is zijn taalgebruik voor een jeugdboek ongekend grof: | ||||
[pagina 87]
| ||||
Kut. Dat allemaal vanwege zo'n hoer. Een meid die met zo'n kindstemmetje praatte. En die, als ze lachte, wel leek te mekkeren. Mager als een lat. Als ze het over haar ouders had, zei ze altijd ‘mijn papa en mijn mama’. En als ik er goed over nadacht, was ze volgens mij niet eens maagd. Ze zou moeten ophouden met dat verwaande gedrag van haar. En mij onmiddellijk met rust laten, mij en Schwarzy. Misschien mij iets meer. (p. 9) De volgende dag wapent hij zich tegen de smalende blikken op het schoolplein, maar tot zijn verrassing wordt hij juist met ontzag en enige angst bekeken. Als hij krijgt te horen dat Schwarzy een paar uur na het gevecht naar het ziekenhuis is afgevoerd, voelt de ik-figuur zich opeens weer helemaal het mannetje: Tja, hoe had ik eraan kunnen twijfelen? Nu ik er nog eens goed over nadacht, had ik hem inderdaad afgemaakt. Die ritmische rechtse van mij was fenomenaal. Videotheekmateriaal. Bam! Bam! Ba-Bam! Ik was geweldig. Statisch in mijn verdediging misschien, maar meedogenloos in mijn aanval. (...) Ik had hem geraakt met de kracht van een mam - moet en de nauwkeurigheid van een chirurg. Ik had het perfect gedaan. (p. 18) Die zelfoverschatting en hoogmoed kunnen even grappig zijn, maar als een hoofdpersoon hierin blijft volharden, wordt hij al snel onuitstaanbaar. Frascella's ik-figuur gedraagt zich als een tegendraadse of omgekeerde Kees de Jongen. Waar Kees ontroerend is in zijn verheven dagdromen, waarin hij de werkelijkheid telkens zo weet te kantelen dat hij een heldenrol vervult (overigens altijd ten behoeve van iemand anders), is deze ikfiguur vooral heel erg met zichzelf ingenomen. Hij voelt en gedraagt zich als een stoere filmheld, waant zich een Humphrey Bogart, een man van de wereld. Dat vertroebelt zijn blik op de werkelijkheid en de mensen om hem heen. Zijn gedroomde heldenrol is altijd ter meerdere eer en glorie van hemzelf. En als de harde werkelijkheid hem keer op keer weer inhaalt, is het de ander die het moet ontgelden, nooit hijzelf. Zo heet de knappe wiskundelerares - waarvan hij zeker weet dat ‘ik haar had kunnen pakken, als ik het had gewild. Ik boven op haar, terwijl ik duwde met mijn bekken en haar lippen tot bloedens toe beet’ (p. 20) - nadat zij hem naar de schooldirecteur heeft gestuurd, een ‘hoer met hangtieten’ (p. 23). | ||||
[pagina 88]
| ||||
Het verhaal speelt eind jaren tachtig van de vorige eeuw in een buitenwijk van Turijn en ademt de grauwheid en uitzichtloosheid van die recessiejaren. De vader van de ik-persoon heeft een werkloosheidsuitkering en brengt de dagen door met bier drinken en zo nu en dan wat kluswerk. De moeder heeft twee jaar geleden het gezin verlaten voor een andere man. Treurnis troef kortom. De ik-figuur geeft blijk van weinig warme gevoelens jegens de gezinsleden. Zijn vader noemt hij steevast De Baas, de kistjesuitlader of ‘die onbegrijpelijke man die mij chromosomen en een achternaam gegeven had’ (p. 34). En zijn zus Franscesa heeft het helemaal zwaar te verduren. Hij noemt haar de non, de plompe non of ‘de Gore Gravin in het Griezel - kasteel’ (p. 47). De nieuwe vriendin van zijn vader kan hij niet luchten of zien, hij ziet met lede ogen hoe deze ‘Lady Vagina uit het Koninkrijk der Kutten’ steeds meer de scepter komt zwaaien thuis. Deze sneren doen denken aan Frits van Egters' nietsontziende filering, zij het, immers ruim zestig jaar geleden, in minder grove bewoordingen, van diens vader en moeder. Net als Frits spuugt Frascella's held op klein - burgerlijkheid en moet hij niets hebben van geloof in wat dan ook: Ik liep naar buiten. Ik was te elegant en te charmant om de wereld mijn aanblik te kunnen onthouden. De klokken voor de mis van tien uur luidden. Ik keek misprijzend naar de groepen mislukkelingen, hypocrieten en snoevers die naar de kerk liepen, om bij aftandse geestelijken gemakkelijke vormen van vergeving op te eisen. (p. 50) Na het noodlottig uitgevallen gevecht met Schwarzy wordt de ik-figuur drie dagen geschorst. Hij besluit de school maar helemaal te verlaten en gaat werken bij Trak BV, de plaatselijke fabriek. Ondertussen leert hij in de supermarkt Chiara kennen en hij valt als een blok voor haar. Maar geheel trouw aan zichzelf laat hij dat op een vreemde manier merken. Bij hun eerste ontmoeting, als zij hem sommeert excuses aan te bieden aan een oude man tegen wie hij was opgebotst, voegt hij haar toe: Meisje, het is heel waarschijnlijk dat jij al veel te lang aan het werk bent. Misschien ben je moe. Misschien hangt de rode vlag uit. Misschien ben je gisteren uitgeweest met een voortijdige klaarkomer. Dat is jouw ellendige leven en ik kan er niets aan doen, oke? Zoek geen zondebok voor je eigen mislukkelingen. (p. 38) | ||||
[pagina 89]
| ||||
Haar reactie mag er overigens ook wezen: ze slaat hem knock-out. Ook bij latere ontmoetingen geeft Chiara geen krimp. Hoewel de ik-figuur zich uiteraard verbeeldt dat ze naar hem snakt - ‘De sigaret die tussen haar volle lippen hing was sexy. Haar ogen waren sexy. En ze vond mij leuk, zonder misschien of bijna’ (p. 53) - krijgt hij telkens het lid op de neus. De grootste belediging is nog wel dat ze lijkt te vallen voor Tony Moscalda alias Tony Champion. Als de ik-figuur haar desondanks uitvraagt, lacht ze hem in zijn gezicht uit. Telkens wanneer de ik-figuur iets van begrijpelijke menselijke emoties dreigt te vertonen, herneemt hij zich weer op zijn gepantserde vesting van zelfingenomenheid en hoge eigendunk. Wanneer Chiara hem vertelt dat niemand hem moet en dat hij een loser is, ‘de zoon van een arm mens dat ervandoor is gegaan met een ventje dat haast nog jonger is dan jij, om maar niet jouw moeder te hoeven spelen’ (p. 94), reageert hij eerst, zeer invoelbaar, gekwetst. Hij is ‘sprakeloos’ en ‘vernederd’ en het asfalt begon te vervagen’ (p. 94). Maar daarna loopt hij weg en denkt bij zichzelf: Ik wist wel waarom die verhaaltjes werden rondverteld, vooral door de mannen, of wat daarvoor door moest gaan, omdat ik een bedreiging vormde voor hun neukplannetjes met de vrouwen uit het dorp. Ik was een vijand voor hen, zoals ik dat ook was geweest voor die ellendeling van een Schwarzy. Zeker. Ik vormde het voornaamste obstakel tussen al die vossen en hun begeerde prooi. Ik stond er precies tussenin, betoverend, dodelijk, hinderlijk als een slechte gedachte tijdens de communie. Zodra ze zich realiseerden hoezeer de vrouwen zich tot mij aangetrokken voelden, begonnen ze geruchten te verspreiden (...) De mannen vreesden mij. Omdat de vrouwen mij begeerden. Waarom zouden ze anders zoveel moeite doen om mij te vernederen? Zielenpoten, iets anders waren ze niet. Arme, schimmige figuren op een verschoten doek. (p. 94-95) En als zijn vader hem duidelijk maakt dat hij en zijn nieuwe vriendin Virginia hem liever kwijt dan rijk zijn, denkt hij bij zichzelf: Slim, onafhankelijk en sexy geboren worden in een intellectueel gezien miezerige familie was het drama dat ik met me mee moest dragen (...) ik was gezegend met kracht en moed en vastberadenheid, en iedereen zou mij bewonderen. Familieleden en vreemden. (p. 100) | ||||
[pagina 90]
| ||||
Verdere kennismaking 2: sloerie & feestbeestWaar bij Frascella's hoofdpersoon zijn schromelijke zelfoverschatting en grofgebektheid tegen de borst stuit, is het in Zo gaan we niet met elkaar om vooral het gedrag van de hoofdpersoon dat weerzin opwekt. Twintiger Hazel lijkt op de hoofdpersonen uit de al eerder genoemde boeken van de brat pack generatie. Ze studeert (nou ja) sinds kort filosofie in Amsterdam en leidt daar een bandeloos leventje vol feesten, drugs en onenightstands. Ze lijkt nergens om te geven en denkt nauwelijks na bij wat ze doet, of het nu gaat om het versieren van een jongen in de kroeg, het innemen van XTC of het voorliegen van haar vriendje Mart. Zo lezen we in het tweede hoofdstuk het volgende: Naast mij lag een onbekende, naakte jongen in foetushouding. (...) Hij leek niet eens op Mart, mijn vriend met wie ik al vier jaar samen was en die ik nu dus blijkbaar alweer had bedrogen. Ik wreef in mijn oog, mijzelf ondertussen afvragend waar ik de onbekende jongen - laat ik hem Ojee noemen - van kende. (p. 16) Vooral dat woordje ‘blijkbaar’ is veelbetekenend: het lijkt alsof Hazels daden haar overkomen en alsof ze er niet helemaal bij is met haar hoofd. Ze doet maar wat. Hazel bewoont samen met twee andere studenten, Das en Keizer, een gekraakt bovenhuis. Ze trekken veel samen op, dat wil zeggen dat ze veel samen naar feesten gaan, zich samen klemzuipen en in de huiskamer ‘goede’ gesprekken voeren. Keizer mag Hazel bijvoorbeeld graag doorzagen over haar ontrouw. Dan vraagt hij haar bijvoorbeeld of ze weer vreemd is gegaan. ‘Voor mannen ben jij net ZOAB, een snelweg waar iedereen overheen rijdt en het vocht in wegtrekt’ (p. 21), zegt hij dan. Das en Keizer mogen dan bij voortduring zeggen dat Hazel haar vriendje beter aan de kant kan zetten, maar tegelijkertijd is alles voor hen een grote grap. Een voorbeeld: Keizer neemt op een avond een Nigeriaanse jongen mee naar huis, als potentiële minnaar. De volgende ochtend wordt aan de ontbijttafel het volgende gesprekje gevoerd: ‘Vertel ons anders eens iets over je biologische ouders, Sander,’ hoorde ik mijzelf zeggen. | ||||
[pagina 91]
| ||||
Sander zette zijn gitaar naast de bank, staarde naar het plafond en zei: ‘Mijn biologische ouders komen uit Nigeria.’ De manier waarop het ooit aan is gegaan tussen Hazel en Mart neemt de lezer niet in voor de hoofdpersoon: Jaren geleden hadden we elkaar leren kennen toen ik weer eens labiel op de vloer van een of andere Noord-Hollandse kermistent zat en hij toevallig passeerde, waarna ik had gezegd dat hij met me mocht tongen op voorwaarde dat hij bier voor me zou halen en me naar huis bracht. (p. 29) En de manier waarop ze het uiteindelijk dan toch uitmaakt, is ook weinig verheffend. Goed, ze stuurt hem geen sms'je, zoals ze nog even bedacht dat ze ook had kunnen doen. Maar een echte reden geeft ze hem niet en bovendien liegt ze glashard: ‘Ik heb het nog nooit eerder tegen je gezegd... Maar soms is het net alsof je me misbruikt.’ | ||||
[pagina 92]
| ||||
Als Mart desondanks de volgende dag toch op haar Amsterdamse stoep gaat, behandelt ze hem als oud vuil. Niet alleen heeft ze net haar oude liefde Job over de vloer, ze laat het bovendien gebeuren dat Das en vooral Keizer er eens lekker voor gaan zitten om Mart in de maling te nemen. Het enige wat ze denkt is: Verdomme, wat moest Mart nou van me, ik was toch niet voor niets helemaal naar hem toe gereisd om hem persoonlijk te vertellen dat het over was, om van dit hele gedoe af te zijn? Waarom liet hij me nog steeds niet met rust, waarom bleef hij almaar in mijn hoofd cirkelen als een irritante wesp rond een zoetgeurende ontbijttafel, continu mijn smaak bedervend? (p. 247-248) Behalve Mart liegt ze ook haar ouders voortdurend voor. Vooral de relatie met haar moeder is ernstig vertroebeld. Hazel ergert zich eraan dat ze voortdurend aan haar kop zeurt of het wel goed met haar gaat en waarom ze niet weer thuis komt wonen. Ze bijt haar ouders toe: ‘Waarom zijn jullie altijd zo met mij bezig? Want als je het goed bekijkt, ben ik eigenlijk veel minder met jullie bezig’ (p. 31). Het is dan ook uit de mond van haar vader dat Hazel de titel toegeworpen krijgt. Nadat ze, weliswaar min of meer per ongeluk, haar moeder een bloedneus heeft getrapt en een kamer op stelten heeft gezet, voegt hij haar toe: ‘Verdomme Hazel (...) zo gaan we niet met elkaar om’ (p. 211). Hazel kan er niet warm of koud van worden. Even later wandelt ze het ouderlijk huis uit en lezen we: Meteen toen ik de deur uitliep was ik mijn ouders al vergeten. Het ging me steeds beter af. Ook Mart was niet meer dan een vage vlek in mijn geheugen. (p. 212) | ||||
De achterkant van het karakterZelfingenomen de een, onverschillig en hard de ander. Maar dat is slechts één kant van hun karakter, zij het wel een zich dominant aan de lezer direct opdringende kant. Toch blijft dit onaangename karakter niet volledig intact en vertoont het gaandeweg barstjes. Zoals ook de positieve held soms zwak is, zo vertonen ook deze twee antihelden zich soms in menselijker gedaante. | ||||
[pagina 93]
| ||||
Vooral Hazel hebben we met bovengeschetst portret onrecht gedaan. Renske Jonkman beschrijft namelijk niet alleen de studente Hazel, maar ook de jonge, opgroeiende Hazel. Dat is een heel ander meisje, namelijk een naïef, dromerig meisje dat nog volop gelooft in het leven en de liefde. Het grote verschil tussen de jonge en de oudere Hazel is echter dat haar wezen gehalveerd en gebroken is door het verlies van haar oudere broer Jaris. Tussen hen bestond een sterke verbondenheid. Het was via Jaris dat Hazel naar de wereld - en naar zichzelf - keek. Nu hij verdwenen is, mist ze elk anker: Jaris, op de idiootste momenten voelde ik je afwezigheid, bijvoorbeeld als ik in de kroeg stond, bier bestellend, en een hand op mijn schouder voelde, dan hoopte ik altijd voor een halve seconde dat jij het was. Dat je samen met mijn vrienden achter mij stond, lachend en pratend over de muziek die er werd gedraaid - want ik wist precies welke kroegen, welke muziek, welke mensen je tof had gevonden en welke niet. Je had jouw arm om mijn schouder geslagen, ik had de geur van je wollen trui opgesnoven. We waren op de grote betonnen blokken aan de rand van de danszaal gaan zitten om te discussiëren over wat er om ons heen gebeurde, jouw wereld was mijn wereld geweest en andersom, en de kleuren en het stroboscooplicht hadden alle tijd stilgezet. Ik had je nooit hoeven uitleggen waarom ik iets op een bepaalde manier dacht, of deed, waarom dat zo was, omdat we dat toch wel van elkaar wisten, omdat jouw Zijn voorstelbaar was geweest vanuit mijn Zijn, we waren geen vreemden, maar opgegroeid met de gedachtewereld van de ander. (p. 317-318) Jonkman ontvouwt langzaamaan wat er precies gebeurd is met Jaris en wat de impact daarvan op Hazel is. Het is de achterkant van haar karakter, de verklaring waarom ze zo met andere mensen omgaat. Haar hyperintelligente broer ontwikkelt schizofrenie en verliest stilaan de grip op de werkelijkheid. Voor Hazels ogen verandert haar broer in een angstige vreemde. Jonkman laat heel lang in het midden wat het uiteindelijke lot van Jaris is. Zwerft hij ergens in Amsterdam rond en heeft Hazel daarom zoveel oog voor de zwervers? Zit hij in een gesloten inrichting? Of is hij dood? Zijn ziekte verergert zich parallel aan Hazels ontluikende verliefdheid op Job. Deze relatie wordt in de kiem gesmoord door Hazels bezorgd- | ||||
[pagina 94]
| ||||
heid om Jaris en vanaf daar lijkt ze al haar gevoelens te onderdrukken en negeren. Pas helemaal aan het einde van de roman durft Hazel die zelfanalyse echt te maken. Eerder al kijkt ze regelmatig naar zichzelf, in spiegels, treinramen, etalages, maar lijkt ze zichzelf nooit echt te zien. Zo lezen we in het begin: Ik staarde in de badkamerspiegel. Een bleke huid, een zwarte laag mascara over mijn wangen, mijn bruine haar wild om mijn hoofd. De spiegel stond voor me opgesteld als een altaar van zelfreflectie, boeten moest ik voor mijn daden. (p. 16) Maar voor die zelfreflectie, en al helemaal die boete, vlucht ze dan nog. Op het einde lezen we dit: (...) kon ik niets anders doen dan mijzelf nauwkeurig in die marmeren tegels bestuderen. Mijn smalle gezicht, de afhangende schouders, de rook van mijn sigaret die langzaam boven mij uitsteeg. Verdomme, naar wie keek ik eigenlijk? Wie was dit met wie ik telkens lastig werd gevallen? (p. 303-304) Ze heeft dan al haar koffer gepakt en Amsterdam verlaten. Al is haar bestemming ongewis en durft ze haar moeder nog steeds niet te zeggen dat ze het liefst naar huis zou komen en dat ze niet zonder haar ouders kan. Maar de lezer weet inmiddels dat ze het wel denkt.
Ook de ik-figuur van Frascella blijft niet volharden in zijn rol van zelfingenomen eikel, zij het dat de lezer in dit boek langer moet wachten om een glimp van zelfinzicht op te vangen. Natuurlijk, de goede verstaander leest meteen dat de ik zich stoerder en sterker voordoet dan hij is. Maar hij moet het toch doen met een brallerige en met zichzelf ingenomen hoofdpersoon. Die eerste glimp gloort als de ik-figuur door Chiara hard afgewezen wordt en hem onvolwassen en pathetisch noemt: Ik had het gevoel dat ik doodging. Mijn bloed bevroor in die zomerse oven. Nu was ik geen acteur meer, in geen enkele film. Het lukte ge- | ||||
[pagina 95]
| ||||
woon niet. Ik was alleen maar mezelf en het was echt niet zo fraai, om alleen maar mezelf te zijn dat moment. (p. 157) Een volgend signaal dat de ik-figuur ook menselijk kan zijn, is tijdens de finale van een darttoernooi. Hij is hier toevallig in verzeild geraakt, omdat hij toevallig ter plekke is en een andere kandidaat niet komt opdagen. Hij ziet het als een prachtkans om Chiara met zijn kunsten te imponeren. Zijn tegenstander in de finale is een oude dove man. Met drie worpen is hij die opa de baas. En dan, bij de laatste en beslissende worpen, krijgt hij medelijden: Ik bedacht dat hij mijn opa kon zijn. Ik wist niet eens hoe ze eruit zagen, mijn grootouders. Hoe was de vader van mijn vader? Ik had in mijn hele leven zelfs nog nooit een foto van hem gezien. (...) De oude dove man wint. Om in zijn (publieke) rol te blijven protesteert de ik-figuur luidkeels dat het niet telt, omdat hij zijn evenwicht verloor. Dat toneeltje voert hij minutenlang overtuigend op, tot hij de kroeg uitgeknikkerd wordt. Maar de lezer heeft dan een kijkje in zijn toch bestaande nobele inborst gekregen. Die lezer moet niet denken dat dit nu de omslag is, want in de pagina's erna gaat het weer hard tegen hard. Zo gaat de ik-figuur in op het voorstel van de voorman van Trak BV om de productie aan de lopende band tot onmenselijke hoogte op te voeren, in ruil voor promotie en een vast contract. En lijkt hij zijn werk belangrijker te vinden dan naar het ziekenhuis te gaan, waar zijn vader is opgenomen voor een zeer risicovolle operatie. Pas op de allerlaatste bladzijde laat de ik-figuur zijn masker vallen en rent hij de fabriek uit, zijn vader en zijn ware ik tegemoet: Ik was buiten, onder de blote hemel, de felle zon op mijn gezicht. De dag rook heerlijk. Ik kwam overeind en rende verder, in de richting van het hek. (p. 269) | ||||
[pagina 96]
| ||||
BesluitBeide personages zijn, zeker voor een jeugd- of jongerenroman, langdurig antipathiek. We mogen ze, met hun grofgebektheid, hun eigendunk, hun trouweloze en harteloze gedrag, met recht antihelden noemen. Zo'n eikel van een vent of meid wenst niemand zich als vriend. En toch, zo zagen we, blijkt hun gedrag uiteindelijk een pantser waarachter wel degelijk een aandoenlijk mens van vlees en bloed schuilgaat. Beide auteurs gunnen de lezer ten lange leste een blik op de mens achter de eikel. Via hun personages bieden de auteurs zicht op de moeilijke omstandigheden waarin sommige jonge mensen opgroeien. Bij Frascella is dat een wereld van uitzichtloosheid en troosteloosheid waaruit de ik-figuur probeert te ontsnappen. Aanvankelijk door zich te verschuilen achter een stoere rol, uiteindelijk door voor het leven te kiezen. De lezer moet het deze hoofdpersoon nageven: hij schikt zich niet in zijn miezerige lot. Even draait hij mee in de tredmolen van de Trak, maar uiteindelijk kiest hij een eigen weg, eentje die hoopvol zou kunnen zijn. Bij Jonkman is het een wereld getekend door verlies, verlies van geliefden en van idealen. De schrijfster wil bovendien de hedendaagse jongere generatie een spiegel voorhouden: ze zijn te navelstaarderig en te veel bezig met zichzelf en te weinig met de mensen en wereld om hen heen. Haar verhaal is een ontluisterende zedenschets van ‘in zichzelf gekeerde mensen die dansend hun ogen sloten, zich God waanden’ (p. 162) en die verlangen naar gekte, terwijl ze geen weet hebben van ware gekte.Ga naar voetnoot3
Ook Frits van Egters fungeerde als aanklacht tegen de wereld, waarin na de verschrikkingen van de oorlog voor jongeren geen eer meer te behalen viel. De ervaren lezer zal dat doorzien en begrijpen wat de schrijver be- | ||||
[pagina 97]
| ||||
doelt. De minder ervaren lezer blijft hangen in het antipathieke karakter van de hoofdpersoon en vindt het een ‘rotboek’. Mogelijk stoort de onervaren lezer zich op eenzelfde manier ook aan de ik-figuur uit Turijn en de ik-figuur uit Heerhugowaard/Amsterdam en haakt hij voortijdig af. Degene die toch doorleest, krijgt, anders dan bij Reve wiens hoofdpersoon tot de allerlaatste bladzijde volhardt in zijn antiheldendom,Ga naar voetnoot4 een verhaal waarin de hoofdpersonen uiteindelijk als het ware ontwaken uit hun antiheldendom en de achterkant van hun karakter tonen. Ze schuiven op in het spectrum richting held met (zij het forse) barsten. De lezer kan ze uiteindelijk niet alleen met zijn hoofd, maar ook met zijn hart begrijpen. | ||||
Literatuur
|
|