Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 25
(2011)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Lyrische ikken en zure antihelden
| |
[pagina 52]
| |
vanaf 7 jaar. De bundel Zullen we een bos beginnen? werd genomineerd voor een Gouden Uil. De Zuurtjes was binnen het verschijningsjaar al aan een derde druk toe. Het boek is tevens opgenomen in de White Ravens catalogus 2011: een catalogus - jaarlijks samengesteld door de Internationale Jeugdbibliotheek in München en gepresenteerd tijdens de kinderboekenbeurs in Bologna - met boeken die internationaal de aandacht verdienen. Onze interesse en nieuwsgierigheid werden getrokken door een aantal kenmerken in het werk van Jaap Robben en Benjamin Leroy waarvan we verwachten dat ze jonge kinderen zullen raken, zoals het kindperspectief en het lyrisch ik in de poëzie van Jaap, het motief van de held dat Benjamin naar voren brengt in zijn illustraties in de bundel Zullen we een bos beginnen?, en het in de Nederlandse jeugdliteratuur ongeëvenaarde allerzuurste antiheldmotief ooit. | |
Kindperspectief en lyrisch ikVoordat Jaap Robben zijn eerste poëziebundel voor kinderen schreef, verschenen al twee eerdere bundels van zijn hand: Twee vliegen (Uitgeverij Steunzool, 2004) en De nacht krekelt (De Geus, 2007). Deze bundels zijn weliswaar voor volwassenen bedoeld, ‘maar,’ zo vertelt Jaap ons, ‘bij mijn eerste bundel Twee vliegen zeiden mensen al dat sommige gedichten net zo goed voor kinderen kunnen zijn.’ Willem Wilmink heeft eens gezegd dat teksten wel een benedengrens hebben als het gaat om leeftijdsgeschiktheid, maar geen bovengrens. Bij het lezen van Jaap's bundels voor volwassenen blijkt al snel dat die benedengrens flexibel kan zijn: we komen verschillende gedichten tegen die weliswaar niet voor kinderen geschreven zijn, maar waarin de thematiek een kindperspectief toelaat. In het gedicht ‘Sahara zand’ uit de bundel Twee vliegen hangt de ‘ik’ bij een zomerse zuidenwind met een glazen potje uit het raam om korrels zand uit de Sahara te sparen; in het gedicht ‘Bakjes geur’ uit de bundel De nacht krekelt vangt de ‘ik’ de geur van een mooie zomeravond in een plastic bakje en voegt deze toe aan zijn diepvriesverzameling bakjes met geuren van gelukkige dagen. Het gedicht ‘Hartjeskiezeltje’ uit dezelfde bundel beschrijft een ritueel waarmee Jaap erfelijk belast is door zijn vader: het verzamelen van kiezels in de vorm van een hartje. ‘Ik heb boven een pot staan waar ik ze in bewaar,’ vertelt Jaap terwijl we in zijn huiskamer aan de thee zitten. ‘Mijn vader zocht ze vroeger altijd. We liepen een keer op het strand, ik had net verkering, dacht “goh, mooi steentje”, pakte het op | |
[pagina 53]
| |
en het was een hartjeskiezel. Mijn vader, die er nog nooit een op het strand gevonden had, probeerde het me nog af te troggelen. Sindsdien let ik op hartjeskiezels.’ Wanneer we wijzen op het kindperspectief in dit gedicht kan Jaap zich, hoewel dit ritueel voor hem verbonden is met verliefdheid, wel indenken dat kinderen het verzamelen van mooie steentjes herkennen. ‘Wat grappig, zo had ik het zelf nog nooit bekeken, voor kinderen kun je het misschien verbinden met vriendschap.’ Al die verzamelgedichten staan ook symbool voor wat poëzie voor Jaap betekent: ‘Gedichten schrijven is voor mij vooral de behoefte van het vangen van een moment, van een bepaald gevoel of van een speldenpuntje emotie of gedachte. Van kinds af aan vind ik nadenken en fantaseren over hoe iets in elkaar zit een fijne bezigheid. Het is vooral een zoektocht om zoveel mogelijk gedachtes te vangen en te begrijpen.’ Behalve thematisch spreekt Jaap ook humoristisch een breed publiek aan door te spelen met logica, met overdrijvingen, de zaken op de kop te zetten of zich emotioneel te vereenzelvigen met levenloze objecten. Dit doet hij voor volwassenen in het gedicht ‘Aardappelkroketje’ - waarin een aangebrand aardappelkroketje op de rand van een bord zich gediscrimineerd voelt - vanuit een inbeelding van de extreemste vorm van ‘discriminatie-angst’: ‘Ik stelde me voor dat er mensen zijn die in een restaurant ook het zwart aangebrande eten op zouden eten omdat ze aan de zwarte ober niet durven zeggen dat ze het zwarte niet hoeven. Het gedicht komt voort uit die overgevoeligheid.’ Het gedicht ‘Twee vliegen’, uit de gelijknamige bundel, ontstond uit een inbeelding van de extreemste vorm van zwelgen in liefdesverdriet en zelfmedelijden: jaloers zijn op twee parende vliegen op het randje van je bord. Al zijn zulke voorbeelden niet voor jonge kinderen bedoeld, hetzelfde ‘wat-is-het-toppunt-van’-motief keert terug in het kindergedicht ‘Knolletjes sokken’ uit de bundel Zullen we een bos beginnen? Deze keer neemt de verteller het op voor de sokken die wij, in strakke knolletjes gedraaid, gevangen houden in onze lades en kasten, terwijl ze zonder voeten toch echt niet weg zullen lopen. ‘Dit is een gedicht wat kinderen erg aanspreekt. Hoewel ik dat van te voren niet zo had verwacht, moeten ze er altijd erg om lachen.’ Dat Jaap ‘poëzie voor alle leeftijden’ maakt, blijkt ook uit het feit dat hij het gedicht ‘Knievelletje vermist’ uit de bundel De nacht krekelt heeft opgenomen in zijn eerste poëziebundel voor kinderen Zullen we een bos beginnen? Hier is de ‘ik’ een velletje van zijn knie kwijtgeraakt. Hij hoopt dat, wanneer hij morgen gaat zoeken, de wind het heeft laten liggen en | |
[pagina 54]
| |
een muis het niet heeft aangezien voor een heel dun plakje worst. ‘Ik lees dit gedicht vaak met succes voor aan kinderen, al in groep 2 en 3,’ zegt Jaap wanneer we hem vragen of dit gedicht een leeftijdsgrens heeft, ‘maar ik gebruik het ook tijdens optredens voor volwassenen.’ In de poëzie maakt Jaap niet zoveel onderscheid tussen kinderen en volwassenen: beide doelgroepen trakteert hij op verrassende ideeën, verwondering, humor, maar ook emotie gaat hij niet uit de weg. In zijn gedichten voor volwassenen kom je een soms kinderlijke speelsheid tegen; in zijn gedichten voor kinderen een soms volwassen aandoende gevoeligheid. In ‘Stukje taart’ uit Zullen we een bos beginnen? wordt beschreven hoe een opa iedere maandag twee stukjes van oma's lievelingstaart koopt, waarvan hij er eentje in de koelkast zet omdat oma er niet meer is. ‘Kinderen begrijpen dit gedicht heel goed,’ zegt Jaap wanneer we hem verwonderd aankijken over dit volwassen perspectief, ‘dat opa altijd twee taartjes kocht op maandag waar ze dan samen van konden genieten en dat nu juist dat taartje de herinnering aan oma levend houdt.’ Het gedicht ‘Allerliefste van later’ opent met de gedachte ‘Hoe herkennen wij elkaar / als we niet weten waar / en hoe laat, de een / op de ander te wachten staat?’ Denkt een kind al zo na over de liefde? ‘Ik ben verliefd geboren,’ bekent Jaap. ‘Ik was verliefd op de kassajuffrouw, op de gymlerares van mijn zusje, op de buurmeisjes, ik was altijd op iedereen stapelverliefd, maar dacht tegelijk dat er vast niemand zou zijn die ooit met mij samen wilde zijn. Daar komt dit gedicht vandaan. Het stikt op de wereld van de mensen, dan zal er ergens ter wereld wel iemand voor mij zijn, maar hoe vind je die? In het schrijven voor kinderen ga ik met dit soort onderwerpen terug naar wat ik vroeger dacht en wat ik soms nog steeds denk.’ De verwondering waarover Jaap als kind beschikte, en nu nog, ligt aan de basis van de leeftijdloze poëzie die hij schrijft. Maaike Meijer vraagt zich in haar artikel Poëzie en de cultuur van het innerlijkGa naar voetnoot1 af of kinderpoëzie ook kan bijdragen aan de sensibilisering van kinderen voor het eigen gevoelsleven. ‘Poëzie is de culturele vorm die onze cultuur heeft gereserveerd voor de exploratie van het innerlijk leven’ (p. 292), schrijft ze, maar in kinderrijmen en -liedjes treft ze die cultivering van het innerlijk, gekenmerkt door het ‘lyrisch ik’, niet aan. ‘Mijns inziens | |
[pagina 55]
| |
doet die wereld van de poëzie, die een verkenning is van het eigen innerlijk, pas in de puberteit zijn intrede [...].’ Wat de kinderpoëzie van Jaap Robben in dit kader zo spannend maakt, is dat we daar ‘lyrische ikken’ in aantreffen die soms zelfs nog jonger zijn dan de 7+ leeftijdsaanduiding van de bundel. Bij het gedicht ‘Twee tranen’, waarin de ‘ik’ zijn moeder ziet huilen die hem vervolgens een kus geeft en twee tranen, had Jaap een jong kind in gedachten: ‘Ieder kind schrikt van een huilende moeder, maar alleen een jong kind raakt gerustgesteld door een kus zonder te weten wat erachter zit. Alleen al omdat een huilende moeder het ergste is dat er bestaat, wil je dan als kind graag troosten. De “ik” in dit gedicht gelooft nog in “kusje erop en het is over”.’ Een prachtige bevestiging van het gevoelsleven van het jonge kind.
Twee tranen
Soms moet mijn moeder huilen
zomaar twee tranen uit het niets
en wacht ik op de trap
tot ze me ziet.
Dan kust ze mij.
Tranen hoef je niet te snappen
die zijn er soms gewoon,
fluistert ze,
en deze zijn allebei voor jou.
(Uit: Zullen we een bos beginnen?, Uitgeverij De Geus, 2008)
Jaap heeft zelf ervaren dat interpretatie van poëzie, met name waar het emoties betreft, heel verrassende ‘leeftijdsgrenzen’ aan het licht kan brengen. Als hij het titelgedicht van de bundel Zullen we een bos beginnen? - dat eindigt met ‘En als ze 's avonds / door de wimpers / van hun twijgen / naar elkaar kijken / beginnen ze al / op een bos te lijken.’ - voorleest op middelbare scholen zeggen de scholieren van de eerste tot de vierde klas dat het gaat over het planten van bomen. Wanneer hij het voorleest op basisscholen dan zeggen de kinderen dat het gaat over verliefd zijn, of kinderen krijgen. ‘Bij middelbare scholieren in de vijfde of zesde klas komt deze interpretatie weer terug. Misschien hangt het samen met een fase in de puberteit waarin ze ineens moeite hebben om over | |
[pagina 56]
| |
emoties te spreken.’ Maar ook bij basisschoolkinderen zijn er gevoelsgrenzen, al liggen die weer heel anders: ‘Over het gedicht “Onze auto”, dat gaat over een auto die verliefd is op een caravan, zeiden kinderen op de basisschool dat dat helemaal niet kan omdat een auto geen hart heeft,’ vertelt Jaap lachend. ‘Op mijn vraag waarom een boom dan wel verliefd kan zijn, kreeg ik het antwoord “omdat bomen wortels hebben”. Prachtig hoe die logica werkt!’ De reacties van jonge kinderen die Jaap waarneemt wanneer hij zijn poëzie voorleest op basisscholen attendeert ons erop dat kinderpoëzie die gevoeligheden van kinderen weet op te roepen. Het gedicht ‘Özlem’, waarin een vriendschap voorbij blijkt wanneer het meisje een hoofddoek gaat dragen, is hier een sterk voorbeeld van. ‘Voor mij gaat dit gedicht om dat plotselinge verschil tussen jongens en meisjes dat ergens tijdens de basisschooljaren ontstaat. Op mijn eigen gemengde basisschool, met veel Turkse en Marokkaanse kinderen, stond het dragen van een hoofddoek door meisjes symbool voor die overgang.’
Özlem
We knipten van een doos
een huisdierenjournaal,
bouwden hutten langs het kanaal,
deelden chocoladerepen
en knikkerden in een geheime taal,
die alleen wij begrepen.
Sinds de grote vakantie
vindt Özlem jongens ineens stom
en doet ze elke dag een hoofddoek om.
Zelfs als ik chocola heb om te delen
komt ze niet meer buitenspelen,
omdat ze liever helpt in de keuken.
En op het schoolplein praat ze
met haar nieuwe vriendinnen
enkel nog in Turkse toverspreuken.
(Uit: Zullen we een bos beginnen?, Uitgeverij De Geus, 2008)
| |
[pagina 57]
| |
Hoewel hij het niet zo geschreven heeft, merkt Jaap hoe dit gedicht een andere lading krijgt door de actualiteit. ‘Op een Islamitische school herkenden de kinderen zich heel letterlijk in het gedicht, maar op een witte school merk ik dat het door het hele Wilders-gebeuren al bij kinderen in groep 6 een bijbetekenis krijgt door alles wat ze om zich heen horen. Los daarvan associëren ze het gedicht overigens vaak met een kind dat naar een andere stad gaat, of een andere vriendengroep of een ander voetbalteam, waardoor je ineens niet meer bij elkaar hoort. Kinderen vertalen het gevoel in het gedicht naar hun eigen werkelijkheid.’ | |
Een heldenepos met flessenpostWat moet een illustrator met een bundel kinderpoëzie vol individuele ‘lyrische ikken’? Hij vlecht er een verhaallijn doorheen, rijgt de motieven aaneen en knoopt de verschillende lijntjes tussen de gedichten aan elkaar waarmee hij het samenhangend thema van de bundel naar voren brengt. De bundel begint met het gedicht ‘Flessenpost’ waarin de ‘ik’ zich afvraagt: ‘Waar zou mijn flessenpost nu zijn? / Is de poes al thuis? / Weten alle mensen samen / overal de weg?’. ‘Toen kwam ik op het idee om het jongetje uit dat eerste gedicht flessenpost te laten versturen en mannetjes daarmee door het hele boek te laten zeulen,’ zegt Benjamin terwijl hij ons wijst op een scheepje met drie figuren die de flessenpost bij zich hebben onderaan het eerste gedicht. Op alle volgende pagina's zijn de drie figuren met de flessenpost te volgen, al moet je soms even zoeken - maar dat is illustratief voor het thema van de bundel - want bij het titelgedicht van de bundel worden ze plotseling omgeven door een bos dat wordt uitgerold door het jongetje dat ook de flessenpost verstuurd heeft. Het bos breidt zich door de bundel heen steeds verder uit: figuren uit de gedichten planten een boom en zijn vervolgens in het bos te vinden waar we zien hoe de jonge boompjes groter worden. | |
[pagina 58]
| |
Benjamin heeft de afzonderlijke gedichten ook van beeld voorzien. Zo zien we dat Özlem de vorm heeft gekregen van een Baboushka waar de mannetjes met de flessenpost uit te voorschijn komen. ‘Dit gaf voor mij die afstand weer, die Jaap ook oproept, wanneer iemand die je kende ineens zo anders wordt, dat je alleen nog de buitenkant ziet en niet meer weet wat erin zit.’ Even verder varen de mannetjes op een zee van tranen, gaan ze de lucht in als een vlieger, maken ze handig gebruik van een robotbuurman, en arriveren ze bij het gedicht ‘Tuinschilderij’ waar Benjamin een ingenieus beeldspel ten beste geeft: ‘Hier is de illustratie meer dan een weergave van wat in het gedicht beschreven wordt, want tegelijk keren de mannetjes met de flessenpost terug, samen met de poes en het jongetje uit het eerste gedicht. En als je de tekening draait, zit je ineens naar een gezicht te kijken. Laatst gaf ik een workshop aan kinderen waarbij een aantal prenten heel groot geprojecteerd werd. Een van de kinderen zei toen “o, jij speelt heel graag verstoppertje”. Dat doe ik ook echt graag in mijn tekeningen. Op dat gevoel van herkenning en ontdekking ben ik erg gesteld.’ In het gedicht ‘Langer dan je leven’ wordt vastgesteld dat er zoveel mensen zijn dat het langer dan je leven zou duren om ze allemaal een hand te geven, zodat de mannetjes met de flessenpost met het doorgeven van hand tot hand hun leven op het spel zetten.
Langer dan je leven
Er bestaan zo veel mensen
dat zelfs al staat iedereen
netjes naast elkaar
in rijtjes voor hun huis
klaar op het trottoir
zelfs dan
duurt het langer dan je leven
om iedereen een hand te geven.
(Uit: Zullen we een bos beginnen?, Uitgeverij De Geus, 2008)
| |
[pagina 59]
| |
In het op-een-na-laatste gedicht komen we terecht in een straat waar achter elk zolderraam een jongetje met een zaklamp op zoek is naar zijn ‘Allerliefste van later’. Vraagt in het gedicht een ‘lyrisch ik’ zich enkel af hoe hij ooit zijn liefde kan vinden, blijkt de straat plotseling vol te zitten met andere ‘ikken’ die zich hetzelfde afvragen. ‘In mijn illustraties vergroot ik vaak een element of fantaseer er iets bij, ik speel graag met de tekst. Hier zag ik dat jongetje met zijn zaklamp staan in een straat vol jongetjes met zaklampen. Bij het gedicht “Druildagen”, over een zusje dat telkens wegloopt, zag ik dat zusje met haar koffer de oprit aflopen en dan ontdekken dat de hele straat volstaat met weggelopen zusjes. Ik vind het heel leuk om een verhaaltje toe te voegen.’ Het jongetje uit het eerste gedicht verstuurt de flessenpost die uiteindelijk door de mannetjes wordt bezorgd bij een meisje. De zeehelden die hun leven wagen om de flessenpost te bezorgen, staan in dienst van de liefde. Het is bijzonder dat Jaap de toevoegingen aan zijn werk kon waarderen als evenzovele interpretaties die bij zijn gedichten passen. Zo levert de samenwerking in deze bundel tussen een dichter die als kind al hield van nadenken over hoe dingen in elkaar zitten en peinsde over hoeveel mensen er op de wereld zijn, en een illustrator die liever in de bossen hutten zat te bouwen en met pijl en boog | |
[pagina 60]
| |
te spelen, een prachtig spel op tussen lyrische gedichten en narratieve illustraties. En: ‘Er is zelfs een lijntje naar De Zuurtjes want in dat boek hebben we de straat doorgetrokken die bij het gedicht “Allerliefste van later” te zien is.’ | |
De zuurste antihelden ooitDe ochtend na de boekpresentatie van Zullen we een bos beginnen? bedachten Jaap Robben en Benjamin Leroy in hun pyjama's aan de ontbijt - tafel dat ze graag nog eens iets samen wilden maken. Jaap legde een idee op tafel dat al een tijd in zijn hoofd zat voor een verhaal over twee héle zure broers. ‘De tafel lag er een beetje bij zoals nu,’ zegt Benjamin, wijzend op de kopjes en schoteltjes. ‘Tussen de kruimels heb ik mijn schetsboek neergelegd en zijn we begonnen met denken over twee broers die nog samen wonen en de overtreffende trap van zuur zijn.’ Schrijver en illustrator werkten samen verder aan dit plan met als resultaat de publicatie van De Zuurtjes in 2010, een boek waarin we kennis maken met de allerzuurste antihelden van de Nederlandse jeugdliteratuur. In het kader van het thema ‘Helden, idolen en iconen’ zijn we nieuwsgierig naar hoe de karakters van de antihelden Harry en Huibert Zuur, want zo heten de broers, zijn opgebouwd. Hoe wordt een mens nou zó zuur? Het boek begintmet een karakterschets van de Zuurtjes, waarbij zowel in tekst als in beeld humoristisch wordt overdreven. Alles om hen heen is fel gekleurd, maar zij zijn grijs. Ze doen, drinken en eten elke dag precies hetzelfde en wel zo zuur mogelijk, elke donderdag maken ze ruzie, elk jaar gaan ze één dag op vakantie naar dezelfde grijze stacaravan op dezelfde kale camping. Ze bewaren hun ‘tweedemonds’ kunstgebitten in azijn, drinken witlofthee met augurkensap, steken de voetballen van | |
[pagina 61]
| |
jongens uit de buurt lek, klagen bij de gemeente zelfs over ongewenste vlinders en fluitoverlast door vogels, ‘stoepzuigen’ zodra iemand langs hun voordeur is gelopen, en roepen herhaaldelijk ‘Sssst, moeder slaapt!’. Ze worden aanvankelijk vakkundig opgezet als tragikomische flat characters met zo'n extreme zuurgraad dat zelfs de bloemetjes op het behang ervan doodgaan. ‘We wilden dat de lezer de broers in het begin echt ziet zoals hij zijn zure buren bekijkt, daar alleen de zurigheid van opmerkt en denkt “die zitten binnen natuurlijk de hele tijd te zeiken”,’ vertelt Jaap. Maar er is iets atypisch aan de Zuurtjes als flat characters: al snel krijgt de lezer te zien dat er wel degelijk een derde dimensie schuilgaat achter al die zurigheid. Wat is het ‘kryptoniet’Ga naar voetnoot2 voor de Zuurtjes? ‘Een van de kernideeën die we in het hoofd hadden was dat de Zuurtjes belegerd worden door liefde,’ legt Benjamin uit. ‘Ik stelde mij dat ook letterlijk voor als een bastion dat belegerd wordt door mensen die liefde willen geven en vriendschap willen, waar de Zuurtjes zich tegen proberen te verzetten.’ Als ware (anti-)helden worden ze stevig beproefd en moeten ze het geheim van hun zuurheid verdedigen tegen tergend vriendelijke en vrolijke belagers. De druk op het geheim van de Zuurtjes wordt als een stapelverhaal gestaag opgevoerd. Eerst valt er een vrolijk gekleurde envelop op de deurmat. Vervolgens dringen de voetbaljongens de achtertuin binnen om op het geheimzinnige strak gemillimeterde grasperkje te voetballen. Daarna dringt Gerrie de Bok - medewerkster van de gemeentelijke klachtenlijn - zich als een liefdevolle moeder op aan de Zuurtjes, maar tegelijk als de nieuwsgierigheid zelf naar hun moeder Agaat Zuur, die almaar ‘boven ligt te slapen’. Tot overmaat van ramp staat ineens Neef Niko voor de deur, die de afzender van de felicitatiekaart blijkt te zijn, die hij voor de verjaardag van Agaat heeft verstuurd. Neef Niko en Gerrie, die de koffie en de verjaardagstaart klaarzetten en de slingers vast ophangen, nemen er geen genoegen meer mee dat Agaat nog steeds ligt te slapen. Het is tijd dat de jarige naar beneden komt. Terwijl de Zuurtjes onwillig hun moeder gaan halen, komen de nieuwe buren letterlijk door de muur heen zetten, zien we hoe hun hond aan het grasperkje staat te snuffelen en hoe de voetbaljongens weer over het hek van de achtertuin klimmen. ‘Op een gegeven moment neemt de invasie een soort exponentiële vlucht en, ja, dan ontploft het,’ vat Jaap samen. De invasie bestaat niet alleen uit een onge- | |
[pagina 62]
| |
kende stoet van bezoekers, maar ook uit een kleurexplosie in het leven van de grijze Zuurtjes. De schokkende ontdekking die volgt, gaf Stichting Bijbel en OnderwijsGa naar voetnoot3 reden om het boek satanisch te noemen en van ‘aanzetten tot grafschennis’ te betichten. ‘Ik heb pas een interview uit de jaren zeventig gezien met Roald Dahl,’ merkt Benjamin op wanneer we vragen wat ze van dit oordeel vinden, ‘waarin ze hem zeggen dat zijn kinderboeken macaber zijn. Het is eigenlijk dezelfde discussie, maar dan veertig jaar later. Volgens Dahl kun je een boek voor kinderen zo macaber maken als je wilt, zolang er genoeg humor in zit en je laat voelen dat het een uitvergroting is. Wat we belangrijk vinden, is dat macaberheid niet het doel is van het boek, maar dat het verhaal klopt.’ Tekst en illustraties staan in het boek op gelijke voet en voor ieder stuk verhaal is uitgeprobeerd of het beter in woord of in beeld kon worden verteld. Een vreselijke nachtmerrie kan volgens Benjamin bijvoorbeeld beter in beeld worden weergegeven. En Jaap benut de macht van de verteller om de lezer medeplichtig te maken aan een geheim dat zelfs de Zuurtjes niet kennen: het verhaal van hun vader Aart Zuur. Niemand op de wereld weet waarom Harry en Huibert zo bang zijn dat iemand het gras aanraakt. Ze weten het zelf niet eens. Het draait volgens Jaap eigenlijk om het geheime autobiografische ‘boek in het boek’. Als je daarin als lezer meegaat raak je verknocht aan de Zuurtjes. Voor Benjamin was het dan ook het grootste compliment dat een recensent schreef dat je, ook al wil je het eigenlijk niet, merkt dat je aan het eind van het boek toch van de Zuurtjes bent gaan houden. Er wordt | |
[pagina 63]
| |
een ingenieus spel gespeeld met onthulling en verhulling, zowel in de tekst als in de illustraties, waardoor de lezer gaat meeleven met de onuitstaanbaar zure antihelden. Het gesprek dat Karin KustermansGa naar voetnoot4 met een aantal zes- en zevenjarigen over De Zuurtjes heeft gevoerd, laat zien hoe zeer jonge kinderen genieten van de overdrijving en humor in het boek, hoe ze empathie ontwikkelen voor de antihelden, maar ook hoe één geheim blijft bestaan: ‘Op het einde wisten we niet wat er eigenlijk met de mama van Harry en Huibert was gebeurd. Daarom hebben we een mailtje gestuurd naar de schrijver, maar die wist het zelf ook niet, en dan hebben we zelf iets mogen fantaseren’ (p. 16). Waarom heeft Jaap het ze niet verteld? ‘Ik vind het een groter effect dat een kind het boek gelezen heeft en het niet kan verkroppen dat het niet precies weet hoe het zit, dan dat het er allemaal letterlijk staat. Het boek heeft een soort honger aangewakkerd en kinderen denken erover na, dat is het mooiste resultaat.’ En hoe loopt het af met de Zuurtjes? ‘We hebben ook heel lang nagedacht over een einde,’ vertelt Benjamin. ‘Het moest voor ons wel op een bepaalde manier het verhaal rond maken, maar ook impliceren dat het nog verder gaat. Het is een “zuur-zoet” einde geworden.’ |
|