| |
| |
| |
Helden, idolen en iconen in de jeugdliteratuur
Een inleiding
Piet Mooren & Karen Ghonem-Woets
Helden, idolen en iconen, tevens de titel van het Tilburgs symposium over jeugdliteratuur op 18 januari a.s., is mede ontleend aan de inaugurale rede van Willem Frijhoff: Heiligen, Idolen, Iconen (1998). Er valt namelijk wel iets te zeggen voor de vergelijking van de historische processen die ten grondslag liggen aan heiligverklaring in religieuze gemeenschappen en aan canonisatie in de jeugdliteratuur. Wat zijn de overeenkomsten? Welke karaktereigenschappen spelen een rol? Welke helden uit de jeugdliteratuur zijn idolen en welke iconen? En hoe ligt dat voor verschillende leeftijdsgroepen?
| |
Heiligen versus jeugdboekenhelden
Om voor heiligverklaring in aanmerking te komen moet iemands levenswijze en karakter exemplarisch en voorbeeldig zijn geweest. Overtuigde gelovigen kunnen zo iemand dan als een idool gaan vereren en dat leidt misschien wel tot zalig- en heiligverklaring. Voor zo'n proces geldt dat de religieuze tand des tijds vaststelt wie wel en niet heilig verklaard wordt. Een vergelijkbare literaire tand des tijds is volgens de literatuurwetenschapper Cees van Rees (1983) in drie elkaar opvolgende stadia doende om vast te stellen wie klassiek mag gaan heten: eerst op het podium van de literaire kritiek, daarna op dat van de essayistische kritiek en ten slotte op het hoogste niveau van de literair-historische kritiek. Dat geldt voor de jeugdliteratuur al evenzeer: eerst op literair-journalistiek niveau via recensies en hun invloed op de toekenning van de jaarlijkse Griffels en Penselen of de Woutertje Pieterseprijs en de Gouden Uil als het beste boek van het jaar, vervolgens op essayistisch niveau via de Nienke van Hichtumprijs en ten slotte op literair-historisch niveau via de Theo Thijssenprijs. Tegelijker- | |
| |
tijd blijkt uit het herdrukken of vertalen van titels dat lezers in binnen- en buitenland hun idool blijven volgen of er een nieuw idool bij krijgen. Dat kan ook blijken uit de bewerking van boeken tot films, toneelstukken, stripverhalen of graphic novels, uit de opname in bloemlezingen en musea als het Kinderboekenmuseum of het Nationaal Onderwijsmuseum of uit het schrijven van liedjes over eerder bekroonde prentenboeken en het presenteren van evergreens in een tentoonstelling over muziek zoals verderop nog zal blijken.
Al die vormen van prijstoekenningen en remediation versterken de overlevingskansen van boektitels, of het nu gaat om het vinden van een nieuw publiek in een nieuwe vorm of om nostalgie in retrovorm. In het eerste geval krijgt een boektitel behalve een ander publiek ook een nieuwe receptie, in het tweede geval blijft het bij het oude publiek, dat het boek door de remediation overigens wel met nieuwe ogen kan gaan bekijken. Zo kan remediation laten zien dat fans in de verering van hun idool voor een hype gekozen hebben of zich voor een tijdloze held hebben uitgesproken met een vaste plek in de literatuurgeschiedenis en de status van een literair icoon als uitkomst. Een held als Bartje, die niet voor bruine bonen bidt, kan voor velen al te gedateerd zijn geworden om nog een icoonstatus te kunnen houden, terwijl Kruimeltje, Dik Trom of Pietje Bell, met boekherdrukken, films of in het geval van Pietje Bell zelfs met jaarlijkse, naar hem genoemde lezingen, weer nieuwe aanhang en nieuwe vormen van streetwise helden weet op te kweken.
Overigens is het bij kinderboeken lang niet denkbeeldig dat de wereld van de literaire, essayistische en literatuurwetenschappelijke kritiek met andere helden op de proppen komt dan kinderen zelf, die hun eigen helden (van auteurs als Paul van Loon, Francine Oomen, Carry Slee) pushen in de prijzen van de kinderjury's zoals de officiële jury's van de volwassenen dat volgens velen doen voor hún helden. Daardoor kan de kloof tussen wat literair en populair heet des te groter worden. Zo wees een doorgewinterde bibliothecaris als Annerieke Freeman (1983) er al vroeg op dat de plankstand van diverse bekroonde literaire boeken anders dan van populaire kinderboeken erg hoog was en dat die boeken enkel sporadisch uitgeleend werden. Overigens gold dat niet voor elke bekroonde literaire titel. Zo was de plankstand voor twaalf exemplaren van het literaire kinderboek Abels eiland van William Steig 10.85, terwijl het eveneens bekroonde literaire kinderboek Meester van de Zwarte Molen van Preussler voor twaalf exemplaren een plankstand kende van 1.47 en
| |
| |
voor de zestig exemplaren van de populaire serie Kameleons 1.84. Het gaat dus niet om een absolute scheiding tussen elk literair kinderboek en elk populair kinderboek. Ook Anne de Vries (2003) merkte op dat kinderjury's en officiële jury's heel lang eensgezind konden zijn in het bekronen van auteurs als Roald Dahl, Guus Kuijer of Joke van Leeuwen. Naarmate het aantal deelnemers aan de kinderjury toenam, kwamen auteurs van populaire titels steeds meer in aanmerking voor de prijs van de kinderjury dan auteurs van minder populaire literaire titels.
Daarnaast zijn uitgevers rekening gaan houden met de bestaande voorkeur voor literaire dan wel populaire auteurs. Zo koos uitgeverij Zwijsen voor de Engelse drop-formule door een serie van twaalf titels voor bijvoorbeeld eenderde samen te stellen met boeken over paarden en pony's, eenderde met populaire fictie en eenderde met literaire fictie, in de hoop dat er grensverkeer tussen dit titelaanbod zou gaan ontstaan. En het fonds van Querido dat heel lang op het literair autonome kinderboek was afgestemd heeft intussen een zeer royale plaats gereserveerd voor de boeken uit de ‘Hoe overleef ik’-serie van Francine Oomen die stuk voor stuk volgens een vaste formule zijn geschreven. Interessant is het om op termijn te zien of het proces van helden die komen en weer gaan in beide categorieën in dezelfde mate in idolen of iconen uitmondt. In dat geval zouden ook idolen tot icoon kunnen uitgroeien, zonder de route af te leggen van bekroning in het literair-journalistieke, literair-essayistische en literair-wetenschappelijke circuit. Het boek Wonderland. De Wereld van het Kinderboek dat werd uitgeven bij de kinderboekententoonstelling Van Pietje Bell tot Harry Potter deed dat al met idolen als Pietje Bell, Kruimeltje, de Bob Evers-serie, de Kameleon-serie of Arendsoog bijvoorbeeld.
Ook in de uiterlijke verschijningsvormen van die processen valt een vergelijking te trekken tussen heiligenverering en canonisatie van jeugdboekenhelden: waar Frijhoff de idolen van een religieuze fanclub als hun potentiële heiligen in illustraties, foto's, films of bidprentjes en als poten - tiële iconen terug ziet keren, zo zien wij de idolen van een literaire fanclub opduiken als knuffels, op schortjes of koffiekopjes bij de Hema. Dat zoiets ook op wereldschaal kan gebeuren bleek onlangs uit een krantenbericht waarin werd aangekondigd dat Nijntje, al decenia lang een icoon in Japan, op het punt staat om ook een icoon in China te worden.
| |
| |
| |
Keerpunten
Daarnaast doen zich bij grote maatschappelijke veranderingen ook keerpunten in de heiligverklaring en canonisatie voor. Zo herinnert Farriba Schulz (2011) in haar dissertatie aan een prentenboek als Trau keinem Fuchs auf grüner Heid und keinem Jud bei seinem Eid (1938) dat in de Hitlertijd met zeven oplagen van steeds 100.000 exemplaren vermoedelijk een groot publiek met zijn antisemitische ideologie wist te bereiken, terwijl Jella Lepmann na de Tweede Wereldoorlog het initiatief nam tot een jeugdbibliotheek in München die met kinderliteratuur de Wereldvrede wilde stimuleren. Daarvoor koos ze in 1946 het prentenboek The Story of Ferdinand van Munro Leaf en Robert Lawson als kerstgeschenk voor Berlijnse kinderen ter gelegenheid van een internationale kinderboekententoonstelling die ze daar toen had ingericht. De hoofdpersoon van dat prentenboek gedraagt zich, geheel tegen wat er van hem verwacht wordt in, als antiheld.
Het verhaal, dat in 1936 en dus midden in de Spaanse Burgeroorlog voor het eerst verscheen, heeft een jong stiertje als hoofdpersoon dat de aandacht trekt van vijf scouts die op zoek zijn naar een superstier om te vechten in de stierengevechten in Madrid. Ferdinand doet niets liever dan onder de schaduw van een eikenboom zitten dromen en genieten van de geur van bloemen. Maar als hij toevallig op een hommel gaat zitten, komt
daar niks van terecht, want hij wordt er door gestoken. Hij springt op en gaat als een dolle te keer. Met de kracht die hij dan uitstraalt trekt hij de aandacht van de vijf scouts. Ze nemen hem mee en het duurt niet lang of ze presenteren hun nieuwe aanwinst in een tot de nok gevulde arena. Eerst komen de banderilleros op met hun scherpe messen, daarna de picadores met hun speren en ten slotte de matador met zijn rode cape en zijn zwaard waarmee hij de stier geacht
| |
| |
wordt dood te steken. En dan komt Ferdinand die door de banderilleros, de picadores en de matador als geen andere stier wordt gevreesd. Ferdinand rent naar het midden van de arena en wordt door iedereen aangemoedigd om dapper te vechten. Maar dan ruikt hij ineens de geur van de bloemen die de dames in de arena op hun hoeden dragen en herinnert hij zich weer hoe gelukkig hij toen onder de eikenboom zat te dromen en door zo'n zelfde geur betoverd werd. Hij gaat er opnieuw bij zitten en hoe de boze banderilleros, de woedende picadores en de machtige matador hem ook tot vechten proberen te bekeren, hij blijft daar vredig voor zich uit zitten staren en het laat hem totaal onverschillig wat al die stierenvechters met hem voor spel willen spelen. Hij krijgt ontslag, laat zich terugbrengen naar waar hij vandaan kwam, nestelt zich weer onder zijn eikenboom en is daar zielsgelukkig.
Ferdinand ruikt liever de geur van bloemen dan zich door een torrero in de arena te laten doden, geheel tegen de symbolische kracht van een stier in. Jella Lepmann heeft met dit dier en dit prentenboek over de Spaanse Burgeroorlog als begin van de Tweede Wereldoorlog haar pacifistisch, transnationaal ideaal zeer overtuigend voor het voetlicht weten te brengen. Datzelfde pacifisme van Lepmann heeft daarna nog wortel geschoten in de H.C. Andersenprijs die met Ferdinand als eerste pacifistisch rolmodel een vervolg kreeg in laureaten als Astrid Lindgren, Annie M.G. Schmidt of Max Velthuijs die met hun werk al evenzeer voor vrede kozen. Daarnaast kan ook de jeugdliteratuur niet volstaan met enkel deugdzame helden, want zonder wrijving krijgt ook de jeugdliteratuur weinig glans. Of anders gezegd: welke ondeugden van karakter en levenswijze zorgen voor leven in de brouwerij bij alle deugdzame helden in de jeugdliteratuur?
| |
Ondeugden
In Karakters van en naar Theophrastus (1977) nam J.T Barendregt de dertig karakterschetsen van Theophrastus, een leerling van Aristoteles, op, met steeds daarnaast een herschreven schets als persiflage op de ondeugden onder psychologen. Onder Barendregts karakters bevinden zich onder meer de veinzer, de vleier, de behaagzieke, de schaamteloze, de vlegel, de miskleuner, de kankeraar, de achterdochtige, de lomperik, de ijdeltuit, de verwaande, de lafaard en de kwaadspreker. Deze karakterschetsen zijn niet alleen opvallend eenzijdig, maar ze representeren ook enkel en alleen
| |
| |
ondeugden of menselijke zwakheden als afgeleide van de klassieke ondeugden.
Als het om ondeugden gaat, wijst Harry Peeters in zijn afscheidsrede Over deugden en ondeugden. Vroeger en nu (1996) op de fresco's in de Sala dei Nove in het Palazzo Pubblico in Siena: hebzucht, ijdelheid, hoogmoed, wreedheid, verraad, bedrog, razernij, tweedracht en oorlog. Daar staan de volgende deugden tegenover: wijsheid, vrede, kracht, moed, voorzichtigheid, grootmoedigheid, bezonnenheid, matigheid en rechtvaardigheid. Deze lijst van deugden heeft het volgens Peeters in de geschiedenis veel minder goed gedaan dan de lijst van ondeugden die voortleeft ‘in de psychiatrische handboeken zoals het Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorder (DSM). De Onmatigheid is een impulse neurosis geworden, de Hoogmoed of IJdelheid een narcistische stoornis, de Afgunst penisnijd en anale fixatie, de Gramschap of de Woede een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis, de Luiheid of Traagheid een fixatie in of regressie naar de orale fase’ (Peeters, 1996, p. 40). Peeters wijst ook op de evolutie in de omschrijving van zowel ondeugden als deugden onder invloed van de tijdgeest: hoogmoed was tot het einde van de tiende eeuw de belangrijkste ondeugd, maar moest daarna haar plaats delen met gierigheid en schraapzucht als gevolg van de opkomst van de geldcultuur en de markteconomie (Peeters, 1996, p. 43).
Wat zijn de ondeugden van helden in de jeugdliteratuur? Kleine ondeugden, zoals jaloezie, kun je bij hedendaagse helden zeker vinden, denk maar aan de talloze verhalen over kinderen die een broertje of zusje krijgen, of verhalen waarin vriendschappen centraal staan. Grote ondeugden, zoals wreedheid, vinden we wel in jongerenliteratuur als die van Cormier en Pohl, maar nauwelijks in de huidige jeugdliteratuur voor kinderen in de basisschoolleeftijd. Hetzelfde geldt voor onsympathieke antihelden, die niet hun best lijken te doen om aardig gevonden te worden, maar eerder om iedereen tegen zich in het harnas te jagen (zie het artikel van Bea Ros in dit nummer). Een uitzondering hierop is het duo Max en Moritz van de 19e-eeuwse Wilhelm Busch, ook al waren Busch' verhalen als parodie op de kleinburgerlijkheid van zijn tijd bedoeld. Dat het niet goed afloopt met Max en Moritz maakt hen ook bij uitstek tot voorbeelden van anti-helden net zoals dat gebeurt met de verhaalfiguren uit de Piet de Smeerpoetsgedichten van Busch' voorganger Heinrich Hofmann. Hoffmann voert diverse stoute kinderen op wiens gedrag tot lering moet dienen en maakt daarbij gebruik van de nodige overdrijving en humor: zo gaat een meisje
| |
| |
dat met lucifers speelt geheel in vlammen op, op haar schoentjes na. Annie M.G. Schmidt knipoogt naar deze negentiende-eeuwse verhalen over stoute dan wel zeer brave kinderen in onder meer het gedicht over Pieter Hendrik Hagelslag. Hoewel hij een toonbeeld is van netheid en geduld, worden zijn karaktereigenschappen niet automatisch weerspiegeld in zijn nakomelingen:
Het zoetste kind dat ik ooit zag
was Pieter Hendrik Hagelslag
Hij veegde altijd trouw zijn voeten,
hij zat nooit in de goot te wroeten,
ging 's avonds - ongevraagd - naar bed
en at zijn vlees met randjes vet
En toen hij groot was trouwde hij
met ene juffrouw Balkenbrij.
Zes kinders hebben ze gekregen,
die nimmer hunne voeten vegen,
Die altijd in de goten slieren,
En altijd razen, schreeuwen, tieren,
Waarmee ik weer heb aangetoond:
de deugd wordt niet altijd beloond.
Andere klassieke ondeugden vinden we in mildere vorm terug, zoals razernij in bijvoorbeeld Max en de Maximonsters. In dit klassieke prentenboek van Maurice Sendak kan Max zijn boosheid en dwarsheid in een fantasiewereld met monsters uitleven en gelouterd terugkeren in zijn vertrouwde, huiselijke omgeving. Deze ondeugd is ook in hedendaagse prentenboeken een populair thema, zoals in Leon gromt van Riske Lemmens en Eva Massa (De Eenhoorn, 2011) en Meneertje Nee van Eugene (Terra Lannoo, 2011).
Ondeugden lijken vooral terecht gekomen te zijn bij de verhaalfiguren die de held reliëf geven: de tegenspelers van de held, want: ‘De slechteriken verlenen de helden en heldinnen nog meer glans en maken het voor de lezer nog gemakkelijker zich met de hoofdpersoon te identificeren. In de wereld van het kinderboek zijn duidelijke grenzen, de scheidslijn tussen
| |
| |
goed en kwaad is scherp getrokken en daar houden kinderen van’ (Bouw e.a., 2002, p. 10). Die slechteriken zijn volgens Floortje Zwigtman behoorlijk populair. Waarom dat zo is, beschrijft Zwigtman als volgt: ‘Allereerst omdat geen verhaal zonder een schurk, een tegenstander kan, die hindernissen opwerpt. Want hoe zou de held ooit een held kunnen worden als er geen tegenstanders waren om te verslaan? (...) Als een verhaal het moet hebben van de spanning van de opgeworpen hindernissen, is een sterke tegenstander een garantie voor Spanning en Sensatie’ (Zwigtman, 2011, p. 33). En ze voegt daar aan toe: ‘Misschien zijn schurken zo populair omdat we stiekem wel een beetje jaloers op hen zijn. Omdat het verhaal vereist dat schurken zo slecht zijn als ze maar kunnen, mogen ze hun donkerste fantasieën vrijuit uitleven. Maar de populariteit van schurken kan ook verklaard worden vanuit het feit dat ze altijd verslagen worden. In tegenstelling tot de pestkoppen op het schoolplein, chagrijnige bazen en aalgladde politici delven schurken elke keer het onderspit. De lezer heeft de bevredigende ervaring een schoft te ontmoeten die nóg doortrapter is dan de rotzakken die hij in zijn dagelijks leven tegenkomt’ (Zwigtman, 2011, p. 33).
| |
Fabels
In fabels staan deugden en ondeugden centraal vanwege de aard van het genre; fabels zijn namelijk exemplarische verhalen over (on-)deugden die de mens een spiegel voorhouden. Ze bevatten wijze lessen als: goed gedrag wordt beloond, of, wie slim is kan winnen van iemand die sterker is. Auteurs en illustratoren van jeugdboeken hebben bewerkingen gemaakt van de traditionele fabels van Aesopus of Jean de La Fontaine, of hebben hun eigen stempel op die traditie gedrukt met vrije bewerkingen of nieuwe fabels.
Het eerste geldt bijvoorbeeld voor Brian Wildsmith en zijn prentenboek De rijkaard en de schoenlapper (1979). Het is het verhaal over een arme schoenlapper die een zak goudstukken krijgt van zijn rijke buurman, maar die weer teruggeeft als hij ervaart hoe de zorgen over het geld zijn plezier in het leven vergallen. Wildsmith voegde aan deze bekende fabel de hem kenmerkende grote, kleurige prenten toe en eigen details als de waakhond van de rijkaard. In Boven in een groene linde zat een moddervette haan (2008) hebben Maria van Donkelaar en Martine van Rooijen vijfenzeventig fabels uit het werk van Aesopus en De La Fontaine op rijm gezet.
| |
| |
Sieb Posthuma maakte er prenten bij. In veel dierfabels staat een ontmoeting centraal tussen twee dieren, waarbij het ene dier een bedreiging vormt voor het andere dier, maar waarin toch het potentiële slachtoffer dankzij slimheid of hulpvaardigheid overleeft. Dat laatste is aan de hand in ‘De wolf en de kraanvogel’. Een gulzige wolf verorbert een vet konijn. De vreugde is voorbij wanneer een konijnenbot zijn luchtweg verspert. Gelukkig is er een kraanvogel in de buurt die met haar lange snavel het bot uit de wolvenkeel kan halen. Naar een beloning kan ze echter fluiten:
‘Ziezo, dat klusje is geklaard,
maar het was kantje boord.
wat mijn beloning wordt.’
‘Beloning?’ zei de wolf - hij had
dat ik je niet verslond!’
(Van Donkelaar & Van Rooijen, 2008, p. 140)
De prent van Posthuma laat de kraanvogel zien als dokter, met een witte jas en bril, tegen een behang en tekening van botjes. Deze fabel is zeker ook de inspiratiebron geweest voor de figuur van Dokter de Soto in twee prentenboeken van William Steig (Dokter de Soto en Dokter de Soto gaat naar Afrika), waarin de muizentandarts De Soto respectievelijk een gevaarlijke vos en een olifant van hun kiespijn afhelpt. Hoewel de vos belooft dat hij De Soto niets zal aandoen, zorgt de slimme held De Soto ervoor dat de vos hem zeker niet kan oppeuzelen na de behandeling, omdat hij heel goed
| |
| |
weet wat de ware aard van de vos is. De muis is dus iets slimmer dan de kraanvogel.
Arnold Lobel wilde de fabels van Aesopus voor jonge kinderen bewerken, maar besloot om zelf een dertigtal dierenverhalen met een wijze les voor deze doelgroep te schrijven toen een bewerking onmogelijk leek. In Fabels (1981) slaagt Lobel er in om aan te sluiten bij het bevattingsvermogen en het morele ontwikkelingsniveau van jonge kinderen. Want ook al begrijpen jonge kinderen meestal geen algemene regel zoals ‘Soms is het heel gezond om van gewoonte te veranderen’, in de context van het verhaal zullen ze heel goed aanvoelen waarom de eenden - die gisteren de hongerige vos tegenkwamen - besluiten om maar eens een andere weg naar de vijver te nemen.
De grens tussen fabels en dierenverhalen valt moeilijk te trekken. Sommige dierenverhalen vertellen immers zo over het lot van hun helden dat daaruit behalve een verhaallijn ook een moraal valt te trekken. Zo vereeuwigde Jantien Buisman de menselijke ondeugd ‘ruzie’ in Kees en Keetje. Dit verhaal verscheen oorspronkelijk in 1975, maar is nog tot in de 21ste eeuw in herdruk verschenen. De egels Kees en Keetje wonen in een poppenhuis en houden ‘zoveel van elkaar dat ze samen de afwas doen’. Maar de kleine irritaties over het gesmak en geslurp en gepeuter worden groter. Een flinke ruzie leidt tot boedelscheiding. De rust voelt aanvankelijk heerlijk aan. Keetje begint het echter vervelend te vinden dat ze nooit antwoord krijgt en Kees merkt dat in je eentje een nieuwe mop bedenken helemaal niet zo leuk is. Tot ze elkaar weer tegenkomen en de geur van patat met appelmoes maakt dat ze weer samen naar huis gaan. Het moeilijke thema van ergernis, ruzie en scheiden is speels en herkenbaar uitgewerkt, met prachtige vondsten als de prikkelbaarheid van de egels of de originele boedelscheiding, die een veelvuldige herhaling lijkt van de scheiding van
| |
| |
Kees en Keetje. Want wat moet een schotel zonder kopje of een lamp zonder kap?
John Yeoman en
Quentin Blake laten in De Reiger en de Kraanvogel (1999) een reiger en een kraanvogel elkaar steeds aanzoeken doen. Elke keer strandt een aanzoek op de verontwaardiging van de ander over de stijl, toon of inhoud van de boodschap. Aan het eind van dit prentenboek is de kans op een huwelijk nog steeds erg klein. Of het er ooit nog van komt, wordt in het midden gelaten. Ook een prentenboekenmaker als Janosch zet het genre fabel naar zijn hand. In Dieren zijn ook mensen (1982) spelen kikkers, varkens, honden, paarden, tijgers, en ook mensen een rol, en is de moraal de ene keer wat duidelijker dan de andere keer. Janosch speelt ook met onze verwachtingen, zoals wanneer hij een verhaal als volgt afsluit: ‘En wat is de les van dit verhaal? Nou? Wie weet het? De les van dit verhaal is dat wat vader zegt dik in orde is. Dik in orde, omdat het uiteindelijk tot een goed einde leidt, hoe dat dan ook uitvalt. Ook als wij er eerst misschien heel anders over denken’ (Janosch, 1982, p. 62).
Max Velthuijs kan worden gezien als een vernieuwer van het genre van de fabel met zijn zeven prentenboeken over Kikker. Via deze verhalen maken kinderen kennis met de deugden van naastenliefde of barmhartigheid die joden, christenen én moslims gemeenschappelijk nastreven. In 1993 lieten de Tilburgse Fraters van Barmhartigheid bij hun honderdvijftigjarig bestaan in een kleine tentoonstelling overtuigend de overeenkomst zien tussen de zeven werken van barmhartigheid op de zeven panelen van de Meester van Alkmaar en op zeven prenten uit de Kikkerprentenboeken van Max: hongerigen te eten geven, dorstigen laven, vreemdelingen herbergen, naakten kleden, zieken bezoeken, gevangenen bevrijden en doden begraven.
Velthuijs vertelde tijdens de conferentie die de Fraters rond hun jubileum hadden georganiseerd, dat hij een autodidact was op het gebied van
| |
| |
moraal. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de ontstaansgeschiedenis van Kikker en de vreemdeling. Toen in Duitsland huizen van emigranten in lichterlaaie werden gestoken, herinnerde Velthuijs zich ineens weer met afschuw hoe hij als student Hitler joden in een radiorede ‘ratten’ hoorde noemen. Dat stuitte hem tegen de borst, want hij was solidair met de vervolgden en vond ratten met hun slimme snuitjes en hun elegante staartjes zo aardig om te tekenen. Alle reden om in het prentenboek Kikker en de vreemdeling de rollen radicaal om te keren. Hij laat Rat het brandend huis blussen van Varkentje, gunt Rat de eer om Haas van de verdrinkingsdood te redden en maakt Rat tot middelpunt van het verhaal met zijn overheerlijke picknick en prachtige verhalen.
De laatste daad van barmhartigheid, het begraven van de doden, staat centraal in Kikker en het vogeltje. Hierin krijgt Varkentje, die appels aan het plukken is, van Kikker te horen dat er een kapot vogeltje in het gras ligt. Even later vragen ze zich af wat ze daarmee aan moeten. Ze kiezen voor het begrafenisritueel, graven een gat, strooien bloemen over het graf, pinken een traan weg en leggen een steen op het graf. Ten slotte gaan ze vrolijk tikkertje spelen en zingt de vogel een lied.
Annemarie van Haeringen ten slotte varieerde in Een verhaal met een staartje (1993) in zowel tekst als beeld nog op de bekende fabel over de haas en de schildpad, waarin de schildpad de haas te slim af is in een hardloopwedstrijd. Ze voegt diverse menselijke aspecten aan de dieren toe en laat het hazenechtpaar als gezamenlijke paashaas eindigen. Bij Van Haeringen delft de haas niet steeds het onderspit, want als hij aan het einde van het verhaal een cheetah ontmoet, trekt de haas de les uit zijn avontuur met de schildpad. Zo krijgt hij dit keer de kans om de held te worden. Ook voegt Van Haeringen in de prenten allerlei grappige details toe. In andere fabels doet ze hetzelfde - kiezen voor dieren en details die in haar oeuvre steeds terugkeren - maar daarbij creëert ze nieuwe verhalen met nieuwe helden en een geheel eigen moraal. Zo krijgt de fabel Op hoge poten (1994) met de verklaring waarom er zoveel reigers in de stad te zien zijn een wereldverkennend perspectief, en luidt de moraal in Onder water, boven water (1997) heel pragmatisch dat wie slechts kruimels zaait, geen taarten zal oogsten.
| |
| |
| |
Boekhelden in verschillende leeftijdsfasen
In de eerste paragraaf ging het om de tijd die verloopt tussen de productie van een kinderboek met een held of antiheld en het tot icoon worden van deze held zoals blijkt uit bekroningen, bewerkingen in film, toneel et cetera. In deze paragraaf gaat het om de verschillende levensfasen van een kind tot jong volwassene. Het zal duidelijk zijn dat elke levensfase zijn eigen type helden en karakters kent. Charlotte Bühlers ordende bijna een eeuw geleden de favoriete boeken van kinderen naar fasen, waarbij ze de fasen typeerde aan de hand van boekfiguren en genres. De Struwwelpeterleeftijd (2 tot 4 jaar) is genoemd naar het bekende boek van Heinrich Hoffmann. Op deze leeftijd is het kind volgens Bühler erg ontvankelijk voor korte verhaaltjes in rijmvorm waarin gebeurtenissen uit zijn dagelijkse omgeving behandeld worden, zoals eten, spelen en slapen. In de fase van de sprookjesleeftijd (4 tot 8/10 jaar) kan het kind genoeg los komen van zijn eigen ik om te luisteren naar een verhaal over een onbekende derde. Toch blijft het belangrijk dat er voldoende aansluiting is met de eigen leefwereld. De fictionaliteit doet haar intrede. Tevens wijst Bühler op een ontwikkeling binnen de sprookjesleeftijd zelf, van het eenvoudige volkssprookje naar het meer complexe cultuursprookje.
In de fase van de Robinsonleeftijd (9 tot 11/12 jaar) blijft het sprookje doorleven, maar komt de literatuur met een meer realistisch karakter op de voorgrond. De held moet door zijn slimheid en handigheid de problemen zelf oplossen zonder hulp van fantasiewezens. Het kind bevindt zich net als Robinson Crusoë in een uitgesproken leerfase. Daarna volgen nog de heldenleeftijd (12 tot 15 jaar), waarin lezers gemakkelijker zouden grijpen naar triviaalliteratuur, en de lyrische en romanleeftijd (15 tot 20 jaar), die de overgang vormt naar de volwassenenliteratuur: de ontdekking van het ik opent de weg naar de lyriek, terwijl de roman toelaat boven de eigen beperktheid uit te komen. Ook anderen, zoals Giehrl (1977), Appleyard (1991) en Graff (1995) hebben geprobeerd leesfasen te onderscheiden.
Hieronder geven we per leeftijdscategorie voorbeelden van boekenhelden met een (mogelijke) icoonstatus.
| |
0-4 jaar
Herkenning en eenvoud lijken de sleutels te zijn voor het succes van Nijntje, de creatie van Dick Bruna. Nijntje mag met recht een transnatio- | |
| |
naal succes worden genoemd: de boeken over Nijntje werden in meer dan veertig talen vertaald. Vooral in Japan, ‘waar van oudsher de kunst van het weglaten de hoogst denkbare kunstvorm is’, is Bruna populair (Lieke van Duin, in: Van Delft e.a., 2002, p. 161).Vele miljoenen peuters zijn sinds 1955 opgegroeid of groeien op met de voor hen zeer herkenbare Nijntje: een soms naïef, dan weer zelfverzekerd konijntje, dat van alles beleeft in haar kleine, vertrouwde wereld: van boodschappen doen en spelen met vrienden en vriendinnen tot feestjes vieren. Nijntje is vooral lief en sociaal. Je zult bij haar dan ook eigenlijk geen ondeugd aantreffen, net zomin als in haar omgeving trouwens.
Een held met potentiële icoonstatus, met wie we voor het eerst via het televisieprogramma Sesamstraat hebben kennisgemaakt, is Dikkie Dik. Deze dikke, rode poes is een creatie van Jet Boeke en heeft voor de doelgroep herkenbare eigenschappen en emoties, al zijn dat er meer dan in de verhalen over Nijntje. Dikkie Dik is namelijk ook een held die soms angstig en soms onhandig is of die zich voor de gek laat houden. Voor zowel Nijntje als Dikkie Dik geldt dat de merchandising rondom deze figuren voor een brede bekendheid en verspreiding heeft gezorgd. Hoewel de verhalen aanvankelijk vooral voor peuters en jonge kleuters bedoeld waren, maken nu ook baby's kennis met hen via slabbetjes, badboekjes en speelgoed.
| |
4-6 jaar
Iconen voor deze leeftijdsgroep zijn er volop. Zo hebben we Rupsje Nooitgenoeg van Eric Carle, de vraatzuchtige rups die zich door allerlei heerlijkheden én de dagen van de week heen eet, totdat hij een prachtige vlinder is geworden. Het succes van dit boek is zeker ook te danken aan het feit dat Carle weet aan te sluiten bij de natuurlijke nieuwsgierigheid van jonge kinderen die op deze leeftijd verschillende domeinen (rekenen, dag- en weekritme, natuur) via school ontdekken. Jip en Janneke en Kikker, de geesteskinderen van respectievelijk Annie M.G. Schmidt en Max Velthuijs, zijn ook iconen geworden. Dagelijkse gebeurtenissen, emoties en vriendschap, dat is waar het vooral om draait bij deze boekenhelden.
Een icoon is inmiddels ook de knuffelaap Monkie (1986) van Dieter Schubert. Hij valt van de fiets en wordt vele spannende pagina's later weer gevonden door zijn jonge eigenaar. Ondanks het feit dat de knuffelaap zichzelf niet echt kan redden, is hij toch de sprakeloze held, omdat hij, hoewel enigszins gehavend, vele hachelijke avonturen heeft overleefd. Al even
| |
| |
sprakeloos is het hondje van Ingrid en Dieter Schubert dat moeiteloos alle hindernissen overwint die hem op zijn wereldreis bedreigen in het recente De paraplu (2010). Dat woordloze prentenboeken als De Sneeuwman (1978) van Raymond Briggs de tongen niet alleen weten los te maken, maar ook uitnodigen tot heel precies taalgebruik liet Petra Wieler bijvoorbeeld zien met het volgend leergesprek met vragen van de L(eerkracht) 1 en antwoorden van de L(eerling) 2:
Yasemin Eine Krawatte
L.1 Das ist 'ne Krawatte? Guck noch mal genau hin?
L 2 (Ich muss auch Krawatte tragen)
Yasemin Ach so, ist eine Schleife.
Dilara Is 'ne Schleife!
L1 Da gibt's auch 'nen Ausdruck für.
L2 Fliege.
L2 Ich weiþ.
L1 Bitte?
L2 Fliege.
L2 Schleier.
L1 Richtig, 'ne Fliege ist das.
(Wieler, 2011, p. 137-138)
De paradoxale kracht van prentenboeken
als Monkie en De paraplu is dat de sprakeloosheid van hun helden in beelden wordt gecompenseerd die op diverse niveaus volop aanzetten tot navertellen. Bij De paraplu draait het vooral om de vele onverwachte metamorfoses van dit afweermiddel tegen de regen waarmee het hondje zich uit tal van lastige situaties weet te redden. De aansluiting bij het icoon Nils Holgersson biedt ankers voor migranten uit alle werelddelen.
| |
| |
Nieuwe helden en potentiële iconen zijn er ook te over. Bijvoorbeeld Robin, de kleuter in de verhalen van Sjoerd Kuyper, die vooral in zijn eigen fantasiewereld een held kan zijn en in de ‘echte’ wereld steun heeft van zijn knuffelheld Knor (zie het artikel van Inge Verouden in dit nummer). En ook Kleine Ezel, een creatie van Rindert Kromhout en Annemarie van Haeringen, is een nieuwe held voor deze leeftijdsgroep. Met Kleine Ezel hebben Kromhout en Van Haeringen gestalte weten te geven aan zowel de hebbelijkheden als ook de onhebbelijkheden van kinderen van deze leeftijd.
Zo wil Kleine Ezel in Kleine Ezel en jarige Jakkie (2001) het voor Jakkie gekochte cadeau (een vlieger) zó graag ook zelf hebben, dat hij pogingen doet het cadeau te verstoppen in z'n kamer. Deze egocentrische actie wordt komisch, omdat op de illustraties te zien is hoe slecht Kleine Ezel z'n cadeau heeft verstopt: het steekt aan alle kanten onder de dekens uit.
| |
6-9 jaar
Dat kinderen in deze fase van hun leven zowel houden van realistische verhalen als van avonturenverhalen betekent niet dat deze voorkeuren niet te verenigen zijn in één verhaal. De meest populaire helden, zoals de inmiddels klassieke Pippi Langkous, Abeltje en Pluk van de Petteflet, bewegen zich in een wereld met zowel realistische als fantastische elementen. Deze helden maken avonturen mee die de lezers niet zomaar meemaken. Zij bevinden zich namelijk niet opeens op een schip met zeerovers, in een vliegende lift of te midden van pratende dieren. Helden als Pippi of Pluk zijn daarnaast onafhankelijk denkende en handelende figuren, die volwassenen bijna niet nodig lijken te hebben en zelfs tegen volwassenen durven in te gaan.
| |
| |
De nieuwe held Dolfje Weerwolfje, een creatie uit 1994 van ‘griezelauteur’ Paul van Loon, verandert regelmatig zelf in een fantastisch wezen; wanneer hij zeven jaar oud wordt ontdekt Dolfje Spaan dat hij een weerwolf is. Het ene moment ziet hij eruit als een jongen met wit haar, het andere moment als een weerwolf met een witte vacht. Hij heeft medestanders, zoals zijn opa en neefje die weerwolven zijn, en zijn vriendin Noura, maar ook tegenstanders. Dolfje is een held die geheimen ontrafelt voor anderen óf strijd voert tegen de stigmatisering van hem zelf als ‘anders’. Jan Smeekens verklaart het succes van deze en andere helden uit het oeuvre van Van Loon op basis van de combinatie van humor en griezelen: ‘Zijn griezelboeken - eng en toch leuk - beleven druk na druk, nieuwe titels krijgen steevast een stipnotering, ze worden genomineerd door kinderjury's, bekroond met de Prijs van de Nederlandse Kinderjury en zijn in elke openbare bibliotheek vrijwel altijd allemaal uitgeleend’ (Smeekens in: Van Delft e.a., 2002, p. 215). Over Dolfje Weerwolfje zijn niet alleen al meer dan tien boeken verschenen, hij is ook de naamgever van een website én een door Zwijsen uitgegeven tijdschrift. Verder speelde hij de hoofdrol in een musical en doet hij dat eveneens in een film die eind 2011 in de bioscopen te zien is.
| |
Vanaf 9 jaar
De handschoen opnemen tegen volwassenen, dat is onmiskenbaar een eigenschap van de verhaalfiguren van Roald Dahl die je al tot de iconen van de jeugdliteratuur kan rekenen. Deze eigenschap gaat samen met veel moed en inventiviteit. Dat de heldin in Matilda (1988) een dapper en slim meisje is, wordt des te duidelijker als je weet dat zij de enige is die het tegen het monsterlijke schoolhoofd juffrouw Bulstronk durft op te nemen. Een juffrouw die er genoegen in schept kinderen te kleineren, voor gek te zetten of zelfs bij wijze van sport uit het raam te slingeren. Dezelfde David-Goliath-verhouding tref je aan in De heksen (1984), waarin een in een muis veranderd jongetje het opneemt tegen een hele groep heksen, of in Daantje de wereldkampioen (1976), waarin Daantje zijn vader helpt in zijn strijd tegen een grootgrondbezitter. De tegenstelling goed-kwaad is vlijmscherp bij Dahl, net als de personificatie daarvan in helden en hun tegenspelers, en daardoor juist aantrekkelijk voor Floortje Zwigtman: ‘Zijn schurken zijn monumentaal door hun overdrijving. Niet alleen zijn ze door-en-door slecht, vals en verachtelijk, meestal zijn ze ook nog eens oerlelijk.
| |
| |
Dahl had een duivels plezier in het scheppen van personages die bij de lezer een rilling of een schaterlach opwekten, en als het even kon allebei. (...) Dahls schurken zijn tegelijkertijd “larger than life” en heel herkenbaar, want als je een kind zou vragen het gruwelijkste wezen te beschrijven dat het kan bedenken, dan zou de kans groot zijn dat het op de Opperheks zou lijken’ (Zwigtman, 2011, p. 32).
De groteske typering van de volwassen slechteriken, de humor en de mengeling van herkenbare realiteit en fantasie, heeft alles te maken met Dahls opvatting over volwassenen en literatuur: ‘De aarde wordt volgens Dahl bevolkt door schurken en wrede, niets ontziende mensen en aan die ellende valt niets te veranderen, zeker niet met literatuur: “Er wordt veel te veel gepreekt in kinderboeken. Kinderen willen lachen. Je kunt ze alleen fantasie en humor geven om het leven wat beter aan te kunnen.” Bovendien klinkt onder alle onzin, grappen en taalvirtuositeit een grondtoon door van oprechte verontwaardiging over de machtsongelijkheid tussen kinderen en volwassenen. Daarom creëerde hij helden als Sjakie, Matilda en het weeskind Sofie die het opnemen tegen absurd wrede, autoritaire en kleinerende grote mensen. Misschien schuilt in deze solidariteit het echte geheim van Dahls schrijverschap voor kinderen’ (Boonstra, in: Van Delft e.a., 2002, p. 189).
Iemand die net als Dahl de minder positieve kanten van volwassenen belicht én onvergetelijke, eigenzinnige boekhelden heeft geschapen, is Guus Kuijer. Twee generaties kinderen hebben al kennisgemaakt met Madelief. En ook Polleke heeft de potentie om volgende generaties aan te spreken. Judith Eiselin schrijft de kwaliteit van Kuijers verhalen vooral toe aan zijn literair vakmanschap: ‘Zijn gevoel voor humor is groots, zijn stijl soepel, braafjes is hij nooit. Zijn beelden blinken uit in eenvoud en zeggingskracht, zijn dialogen zijn spitsvondig en levensecht’ (Eiselin in: Van Delft e.a., 2002, p. 180). Eigenzinnige kinderen als Madelief en Polleke zijn een resultaat van het kindbeeld van Kuijer: ‘Kinderen zijn volgens Guus Kuijer de meest oorspronkelijke denkers in onze maatschappij, al hebben ze net als grote mensen wel slechte eigenschappen. Ze zijn het meest vrij. Kuijer is er een meester in met hun onbevangen blik mee te kijken en zich te verwonderen over al het gedoe in de wereld, verzonnen door volwassenen’ (Eiselin, in: Van Delft e.a., 2002, p. 181). Zijn Madelief en Polleke zijn inmiddels dan ook verfilmd.
| |
| |
| |
Vanaf 12 jaar
Een held wiens populariteit het afgelopen decennium over vele grenzen is gegaan, is natuurlijk Harry Potter. Hij is als het ware een overgangsfiguur geworden tussen de bovenbouw van het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs. De hoofdpersoon groeit namelijk zelf met elk deel van de Harry Potter-serie mee, en alhoewel dat gebeurt vanaf het moment dat Harry twaalf jaar oud is, kent zijn lezerspubliek, of in ieder geval zijn schare fans, al kinderen die jonger zijn. Een belangrijke deugd van Harry is zijn onbaatzuchtigheid. Als er iemand is die het opneemt voor anderen, is hij het wel. Hij ziet het als zijn morele plicht om elke medemens in nood te helpen en gaat daarbij zo ver dat hij zijn eigen leven op het spel zet. Wanneer hij bij een Toernooi op Zweinstein de opdracht krijgt om bepaalde kinderen van de bodem van het meer te redden, beperkt hij zich niet tot degenen die hem zijn toegewezen, maar probeert hij er zoveel mogelijk te redden. De jury geeft hem extra punten voor zijn inspanningen om alle kinderen veilig te laten terugkeren, ook al heeft Harry de tijdslimiet van de opdracht ruim overschreden. Het grotere morele kader waarin Harry onbaatzuchtig is, is dat van de strijd tegen het kwaad in de personificatie van Voldemort. Het bijzondere van de Harry Potter-verhalen is dat Harry ontdekt dat de grens tussen goed en kwaad niet scherp is, en dat het kwaad ook in anderen, inclusief hemzelf, bestaat. Het besef dat het kwaad in iedereen aanwezig is, is de moeilijkste les die Harry krijgt. Vanwege zijn onbaatzuchtig handelen wordt door sommigen een relatie met het christendom gelegd. Zo schrijft literatuurwetenschapper Rita Ghesquière dat Harry door de overwinning van het goede uitgroeit tot ‘een messias die bereid is om zijn leven te geven om anderen te redden. Uiteindelijk is het agape, de belangeloze universele liefde voor de mensen, die hem stuurt’ (Ghesquière, 2009, p. 189-190). Volgens Ghesquière heeft Harry
‘epische allures: Hij is groter en psychisch sterker dan zijn soortgenoten, maar overstijgt de grenzen van zijn omgeving niet. Zijn actieveld is niet het alledaagse, maar een omgeving die past bij de opdracht die op hem wacht. Harry Potter is bovendien een actieve held met een missie. Net zoals sprookjeshelden krijgt hij een opdracht om immorele tegenstanders te verslaan. Hij is vindingrijk en moedig, een trouwe vriend, ook als het tegenzit. Harry verkent de wereld, verlegt zijn grenzen, weet anderen voor zich in te palmen, maar hij reageert ook menselijk met woede, onmacht en verdriet wanneer hij faalt’ (Ghesquière, 2009, p. 191).
| |
| |
Grote thema's en een innerlijke strijd kenmerken ook de trilogie Een groene bloem van de hierboven al aangehaalde Floortje Zwigtman, bestaande uit Schijnbewegingen (2005), Tegenspel (2007) en Spiegeljongen (2010). In deze verhalen ontdekt de jonge Adrian Mayfield tegen het decor van het 19e-eeuwse Londen en het proces tegen Oscar Wilde wegens beschuldigingen van sodomie deugden als trouw en vriendschap naast ondeugden als verraad, haat, hypocrisie, wraak en onrechtvaardigheid. De strijd van Adrian om zichzelf te ontdekken en dat ook te zijn, heeft Peter van den Hoven ontroerd: ‘[Spiegeljongen] is 600 bladzijden lang een zeer levendige evocatie van de neergang en wederopstanding van een van de meest ontroerende karakters uit de jeugdliteratuur van de laatste decennia. Als lezer wil je van dat proces van vallen en opstaan geen moment missen, zo dicht weet Zwigtman in deze apotheose hoofdpersoon en lezer bij elkaar te brengen’ (Van den Hoven, 2011, p. 282). Hier is een criticus aan het woord die alvast vooruit loopt op de toekenning van de status van icoon aan de auteur die hij met velen bewondert.
| |
Kindgericht
Een fanclub van kinderen bij elkaar brengen rond hun boekenhelden is de droom van elke uitgever en van elke museumconservator. Typerend voor de opmaat tot eeuwige heldenverering is een sterrenpresentatie uit het fonds van een uitgever. Lemniscaat deed dat jarenlang met de uitgave van sprookjes in een zeer laag geprijsd miniformaat samen met volledige en bijzonder geïllustreerde edities van de Sprookjes van Grimm en Andersen of van Volksverhalen (onder redactie van onder meer Ido Abram). Dichter bij het fanclubidee voor direct gebruik in de klas is Het grote prentenboekliedjesboek (2006) van Elle van Lieshout en Erik van Os dat binnen een jaar al een derde druk wist te realiseren. In dit boek worden dan ook negentien eerder bekroonde prentenboeken bij een jonge publiek opnieuw onder de aandacht gebracht. Daarmee kan een nieuwe generatie kinderen toetreden tot de fanclub die uitgeverij Lemniscaat met zijn klassieke prentenboeken heeft opgebouwd door ze eer te bewijzen met negentien bijzondere liedjes en diverse spelletjes. Die liedjes drijven, steeds al naargelang de aard van het prentenboek, bij ‘Monkie’ het tere kinderleed op de spits: Je zakdoek kwijt / dat is onhandig. / je snuit je neus dus in je mouw. / Je wanten kwijt / dat is al erger / dan ga je rillen / van de kou. / Maar je knuffel kwijt / je knuffel kwijt / dat is het ergst / want wat moet die /
| |
| |
| |
| |
zonder jou; maken bij ‘Het huisje dat ging verhuizen’ gepast gebruik van het stapelrijm: En het huisje ging verhuizen / en de keuken die moest mee / O, nee / Hoor de pannen en de vorken en de vorken en de messen / en de kopjes vol met thee. Hoor ze zingen met zijn allen: / Help, we vallen! / Aah, we vallen!; geven bij het prentenboek ‘Grijsje’ onverwacht blijk van een lyrisch ik: Ik ben zo grijs. / Ik ben zo grauw. / Kijk mij, kijk mij / wat ben ik nou?; zetten bij het prentenboek ‘Fijn Feestje’ een thema mooi op de kop Een feest is pas een feest / als er niemand is geweest; bekijken bij ‘De gele ballon’ de wereld op afstand en van grote hoogte ik bi-ba-ben/ballon ballon / ben gi-ga-geel / zoals de zon / bi-ba-be-loe / baloon ballon / ik ben bi-ba-be-loe-ballon; of laten bij het prentenboek ‘De jongen die altijd te laat kwam’, als het eindelijk kan, ook hogere waarden gelden: Er kwam een kikker op mijn pad / die vroeg of ik hem kussen wou / och ja, toen deed ik dat.
Wie een tentoonstelling over de meest spraakmakende kinderliedjes van de laatste eeuwen mag helpen inrichten kan zich daarover ook nog eens in een column uitlaten. Dat deed Ed van Berkel onder de titel Empathische Willem (site Leesgoed, 2009, 4). Hij vond het jammer dat volwassenen niet op kiesjouwboekenheld.nl net als kinderen konden kiezen welke boekfiguur aan het eind van hét jaarlijkse oktoberevenement de superheld is. Hij zou voor Willem Wilmink hebben gekozen als held van het kindgerichte denken op televisie. Hij vroeg zich bij de inrichting van de tentoonstelling Zing! in het Nationaal Onderwijsmuseum in Rotterdam af waarom eigenlijk Dikkertje Dap was voorgesteld, want Ik ben lekker stout is veel representatiever voor het oeuvre van Annie M.G. Schmidt: ‘Als kind lekker tegendraads mogen zijn. Die luxe had de jeugd nog nooit gekend. Bracht Annie daarmee niet een schok teweeg in het moraliserende Nederland in de jaren vijftig van de vorige eeuw?’ Ed kon zich al evenmin vinden in het idee om programma's als Kinderen voor Kinderen als de grote vernieuwers van het kinderliedjesrepertoire te laten gelden, want dat waren voor hem de mannen en vrouwen achter deze liedjes, zoals Willem Wilmink bijvoorbeeld. Dat bleek ook uit het feit dat zijn liedje over de puberteit al in de eerste aflevering van die serie de trend zette van aandacht voor de tere kinderziel:
| |
| |
De jongens van mijn leeftijd zijn
opeens te schreeuwerig en te klein.
Ik heb altijd met ze gespeeld
gevoetbald, en het snoep gedeeld,
met ze geklommen over muren
en aangebeld bij boze buren
Maar nu ben ik hun vriendschap kwijt
want ik ben in de puberteit
Net zoals hij met zijn liedjes de trend zette voor De Stratemaker-op-zee-show of voor Het Klokhuis. Trouwe fans als Ed van Berkel zorgen ervoor dat auteurs, net als de door hen gecreëerde helden, de status van icoon kunnen krijgen.
Zijn de helden van kinderboeken die tot films, tot toneelstukken, tot stripverhalen of tot graphic novels uitgroeien, die opgenomen worden in bloemlezingen en in musea of die toegezongen worden in klaslokalen en als evergreens tentoongesteld worden, niet net als katten zozeer bezig aan hun negen levens, dat ze alleszins icoon mogen heten?
| |
Primaire literatuur
Briggs, Raymond, De Sneeuwman. [Vertaler onbekend] Houten, Van Holkema & Warendorf, 1978. Tot op heden herdrukt door Rubinstein. |
Buisman, Jantien, Kees en Keetje. Amsterdam, De Harmonie, 1975. Herdrukt in 2001. |
Dahl, Roald, Daantje de wereldkampioen. Met illustraties van Quentin Blake. [Vertaling Harriët Freezer] Baarn, De Fontein, 1976. Meest recente herdruk in 2011. |
Dahl, Roald, De heksen. Met illustraties van Quentin Blake. [Vertaling Huberte Vriesendorp] Baarn, De Fontein, 1984. Meest recente herdruk in 2009. |
Dahl, Roald, Matilda. Met illustraties van Quentin Blake. [Vertaling Huberte Vriesendorp] Baarn, De Fontein, 1988. Meest recente herdruk in 2010. |
Donkelaar, Maria van, Martine van Rooijen & Sieb Posthuma (illustraties), Boven in een groene linde zat een moddervette haan. Haarlem, Gottmer, 2008. |
Haeringen, Annemarie van, Een verhaal met een staartje. Amsterdam, Leopold, 1993. |
| |
| |
Haeringen, Annemarie van, Op hoge poten. Amsterdam, Leopold, 1994. Herdrukt in Blootpad & Co (Amsterdam, Leopold, 2000). |
Haeringen, Annemarie van, Onder water, boven water. Amsterdam, Leopold, 1997. Herdrukt in Blootpad & Co (Amsterdam, Leopold, 2000). |
Janosch, Dieren zijn ook mensen. [Vertaling Stanneke Wagenaar] Casterman, 1982. |
Kromhout, Rindert & Annemarie van Haeringen (illustraties), Kleine Ezel en jarige Jakkie. Amsterdam, Leopold, 2001. |
Lieshout, Elle van & Erik van Os, Het grote prentenboekliedjesboek. Rotterdam, Lemniscaat, 2006. |
Lobel, Arnold, Fabels. [Vertaling A.G. van Melle & W.J. van Melle-Meijer] Amsterdam, Ploegsma, 1981. |
Leaf, Munro, The Story of Ferdinand. Met illustraties van Robert Lawson. Londen, Hamish Hamilton, 1936, 1e druk. Vele herdrukken en nog steeds leverbaar. |
Schmidt, Annie M.G., Ziezo. De 347 kinderversjes. Amsterdam, Querido, 2004. |
Schubert, Dieter, Monkie. Rotterdam, Lemniscaat, 1986. |
Schubert, Ingrid & Dieter Schubert, De paraplu. Rotterdam, Lemniscaat, 2010. |
Steig, William, Dokter de Soto. [Vertaling Jacques Dohmen] Amsterdam, Querido, 1982. Herdrukt vanaf 2001 door Lemniscaat. |
Steig, William, Dokter de Soto gaat naar Afrika. [Vertaling Jacques Dohmen] Amsterdam, Querido, 1992. |
Velthuijs, Max, Kikker en het vogeltje. Amsterdam, Leopold, 1991. |
Velthuijs, Max, Kikker en de vreemdeling. Amsterdam, Leopold, 1993. |
Wildsmith, Brian, De rijkaard en de schoenlapper. [Vertaler onbekend] Rotterdam, Lemniscaat, 1979, 2e druk. |
Yeoman, John & Quentin Blake (illustraties), De Reiger en de Kraanvogel. [Vertaling Huberte Vriesendorp] Baarn, De Fontein, 1999. |
Zwigtman, Floortje, Schijnbewegingen. Baarn, De Fontein, 2005. |
Zwigtman, Floortje, Tegenspel. Baarn, De Fontein, 2007. |
Zwigtman, Floortje, Spiegeljongen. Baarn, De Fontein, 2010. |
| |
Secundaire literatuur
Barendregt, J.T., Karakters van en naar Theophrastus. Deventer, Van Loghum Slaterus, 1977. |
| |
| |
Bouw, Carolien, Christien Brinkgreve & Kitty Roukens, ‘Ter inleiding.’ In: Carolien Bouw, Christien Brinkgreve & Kitty Roukens (red.): Het onuitstaanbare kind. Amsterdam, SISWO, 2002, p. 9-13. |
Delft, Marieke van, Reinder Storm & Theo Vermeulen (red.), Wonderland. De wereld van het kinderboek. Zwolle, Waanders / Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 2002. |
Freeman-Smulders, Annerieke, ‘Voorkennis als stimulans bij het lezen.’ In: Piet Mooren & Hugo Verdaasdonk (red.), Kinderen tot lezen stimuleren. Tilburg, Zwijsen, 1983, p. 122-133. |
Frijhoff, Willem, Heiligen, Idolen, Iconen. Nijmegen, SUN, 1998. |
Hoven, Peter van den, Jeugdliteratuur bestaat niet. Of de voort-durende strijd om het kinderboek. Leuven, LannooCampus / Leidschendam, Biblion Uitgeverij, 2011. |
Ghesquière, R., Jeugdliteratuur in perspectief. Leuven, Acco, 2009. |
Peeters, Harry, Over deugden en ondeugden. Vroeger en nu. Nijmegen, SUN, 1996. |
Rees, C.J. van, ‘How a literary work becomes a masterpiece: on the threefold selection practised by literary criticism.’ In: Poetics, 12(4/5), 1983, p. 397-417. |
Schulz, M.A. Farriba, Spieglein, Spieglein an der Wand... Kindheit in nominierten Bilderbüchern des Deutschen Jugendliteraturpreises von 1956 bis 2009. Dissertation Humboldt-Universität Berlin, 2011. |
Vries, Anne de, ‘Wat zegt de kinderjury? De stem van de kinderen bij de canonisering van kinderboeken.’ In: Piet Mooren, Jeanne Kurvers & Helma van Lierop-Debrauwer (red.): Bijna Klassiek. Spraakmakende teksten uit de Tilburgse symposia. Leidschendam, Biblion Uitgeverij, 2003, p. 232-238. |
Petra Wieler, ‘“Denn sie erkannten nicht die Gefahr” - bildungssprachliche Aspekte in Gesprächen und Texten von Kindern im Deutschunterricht der Grundschule und darüber hinaus.’ In: Petra Hüttis-Graff & Petra Wieler (Hg.), Übergänge zwischen Mündlichkeit und Schriftlichkeit im Vor-und Grundschulalter. Freiburg im Breisgau, Fillibach Verlag, 2011, p. 123-148. |
Zwigtman, Floortje, ‘Schurken stelen de show.’ In: Leesgoed, 38(4), 2011, p. 30-33. |
|
|