Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 25
(2011)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Meisjes blijven meisjes blijven meisjes
| |
[pagina 58]
| |
‘Zie ik er netjes uit?’ vraagt ze. Of neem Hilda Berkhof en haar skileraar Heinz, uit Nettie Koen-Conrads Een winterromance (1954).Ga naar voetnoot4 Zij hebben samen dit gesprekje: ‘Zeg Hilda, ik zal het prettig vinden als je met mij samen naar die tailing-party gaat.’ | |
[pagina 59]
| |
En dan is er natuurlijk Jet Didam. Haar avonturen werden weliswaar in de jaren zestig uitgegeven als Witte Raven Pocket, maar het origineel stamt uit 1951 en is het debuut van Nel van der Zee.Ga naar voetnoot5 Om te ontsnappen uit het gezin van haar broer en schoonzus gaat Jet werken in het huishouden van de deftige familie De Raadts van Zuijlen, eerst als bellenmeisje, later als kinderjuf en gezelschapsdame. De lezer snapt natuurlijk om welke promotie het uiteindelijk gaat, maar bij Jet duurt het even voor het kwartje valt: ‘Je hebt hier in huis al aardig wat functies gehad, hè?’ vroeg hij toen. ‘Allemaal excelsior, als ik het zo bekijk.’ | |
[pagina 60]
| |
Toen voelde ze ineens, hoe Hansjes rode sokken uit haar handen werden getrokken. | |
ImagoAch ja, zo gaat dat in meisjesboeken. Dat was voor de oorlog al zo en dat is in de jaren vijftig niet anders. Iedereen weet immers dat het in meisjesboeken alleen maar draait om het vinden van de ware en dat de vrouwelijke hoofdpersonen hun mooie hoofdje alleen maar vol van liefde hebben. J.W. Gerhard wist dat in elk geval al in 1905 toen hij over hen het volgende schreef: ‘Nuffen, modepoppen, bakvischjes, wier geestelijk leven beheerscht wordt door kransjes, bals en verlovingen, afgewisseld door partijtjes, uitstapjes en flauwe kostschoolgrappen.’Ga naar voetnoot6 En Annie M.G. Schmidt wist het in 1954 ook: Het recept is zo makkelijk: Het meisje dat niet mooi is, maar zo aantrekkelijk. Het studentikoze gedoe op fuifjes. De roeping: zij wil viool spelen of kraamverzorgster worden. Dan komt de jongeman die Peter heet. Ze wil hem niet, want ze wil de viool of de Kraam. Er ontwikkelt zich een vreselijke Strijd in haar binnenste, totdat aan 't eind Map en Peter tegenover elkaar staan. Peter zegt ernstig: Map, mijn Mapsekind... En Map kijkt hem aan en boven hen jubelt de hemel of de lijster of iets anders. En voor hen bloeit de heide en achter hen gloeit de herfst en onder hen... nou ja, er bloeit en gloeit en jubelt altijd iets dergelijks.Ga naar voetnoot7 Het zijn overbekende citaten. Ze worden, als het over meisjesboeken gaat, altijd dankbaar van stal gehaald. Ze hebben hun stempel gedrukt op het imago van het genre: dat is minderwaardig, lachwekkend, erbarmelijk geschreven, met karakters van bordkarton, een voorspelbare plot en totaal afgewend van de samenleving. Kortom, een roze wolk en luchtkasteel. | |
[pagina 61]
| |
Maar deze vooroordelen doen geen recht aan het genre. Want daarbinnen verschenen en verschijnen echt ook betere boeken. Zoals Schmidt trouwens ook erkende, maar dat gedeelte wordt minder vaak geciteerd: Toch zijn er schrijfsters (altijd geweest en ze zijn er nog en ze zullen er altijd zijn), die een GOED boek weten voort te brengen waarin al deze ingrediënten voorkomen. Top Naeff's Schoolidyllen is een glanzend voorbeeld (...) Laat u zich voorlichten in de chaos van de tandpastaglimlachjes en kijk uit naar de boeken die niet verzonnen zijn door vierderangsauteurs, maar die geschapen zijn door werkelijke kunstenaars.Ga naar voetnoot8 | |
AdolescentenromanIn plaats van me te richten op die vierderangsauteurs en daarmee het geijkte beeld van meisjesboeken te bevestigen, ga ik liever nader in op de goede voorbeelden. Maar eerst wil ik kort nog iets zeggen over de term meisjesboeken. Ik hanteer hier een neutrale omschrijving, namelijk dat een meisjesboek een boek is over een opgroeiend meisje. Ik heb het in dit bestek niet over de Pitty's op kostschool, de paardenmeisjes of de Polly Parkers, maar over het oudere meisje dat, op weg naar volwassenheid, zich geplaatst ziet voor existentiële vragen: wie ben ik en hoe sta ik in deze wereld? Ik beschouw het meisjesboek dus als een specifieke vorm van de adolescentenroman of initiatieroman. Binnen de jeugdliteratuur is dat heel lang ook de enige verschijningsvorm van de adolescentenroman geweest. De helden in jongensboeken wijden doorgaans niet zo veel diepe gedachten aan zichzelf en het leven. Ze zijn nu eenmaal bezig raadsels op te lossen, boeven te vangen, uitvindingen te doen of winnende doelpunten te scoren. Op enkele uitzonderingen na, zoals Roeland Westwout (1937) van Diet Kramer of het onbekendere De Uruguees (1930) van de katholiek Kees Spierings komt de jongen met groeipijnen pas in de jaren tachtig de jeugdliteratuur binnenwandelen, met de Daan-trilogie van Imme Dros. Terug naar de meisjes. Zoals in elk genre vind je bij het adolescente meisjesboek enkele toppers en de nodige pulp. Het betere boek werpt | |
[pagina 62]
| |
vragen op en schuurt, de lectuur biedt kant-en-klare antwoorden en rolpatronen. Heel kort iets over de pulp, alvorens ik dieper in ga op enkele toppers. Vanaf de jaren vijftig worden series over een en dezelfde heldin steeds populairder. Dat begon natuurlijk al eerder met de serie over Joop ter Heul - die ik overigens niet tot de pulp reken! - daarna volgen de Goud-Elsjes, Marjoleintjes en vele anderen. Opvallend is dat de vrouwelijke heldinnen in series wel ouder worden, terwijl helden als Bas Banning, Pim Pandoer of Bob Evers eeuwig dezelfde leeftijd behouden. Logisch dat je dan geen groeipijnen voelt... Verder kun je grofweg zeggen dat de liefde steeds meer centraal komt te staan. In vooroorlogse meisjesboeken wilde de echtgenoot in spe nog wel eens als een duveltje uit een doosje aan het eind van het verhaal opduiken. Vanaf de jaren vijftig draait het plot voornamelijk om de liefde en wordt de mannelijke hoofdpersoon al in een van de eerste hoofdstukken geïntroduceerd. Soms nog als een naarling, bruut of hork, maar de doorgewinterde lezeres weet dan al hoe laat het is. Het betere meisjesboek onderscheidt zich van deze lectuur door meer diepgang, meer maatschappelijk bewustzijn en hoofdpersonen met reliëf die nadenken over zichzelf en het leven. Dat zal ik illustreren met drie meisjesboeken, één van voor de oorlog en twee uit de jaren vijftig. | |
De bikkelAllereerst het vooroorlogse voorbeeld, De bikkel van Diet Kramer uit 1935.Ga naar voetnoot9 Het verhaal gaat over negen gymnasiasten in hun zesde en laatste klas. Nog even en ze laten hun schooljaren achter zich en stappen in de wereld van volwassenen. Ieder van hen heeft zijn eigen droombeelden, maar vooral ook zijn eigen vragen en twijfels. Ze worstelen met de vraag wie ze zijn en wie ze willen worden. En ze ontdekken dat volwassenen ook maar mensen zijn, met hun eigen fouten en tekortkomingen. Kortom, het zijn echte adolescenten. Het begin van het verhaal zet meteen de toon en introduceert de heldin in expressionistische beelden: | |
[pagina 63]
| |
Daar staat dan de Bikkel op de bovenste plank van de springtoren, aandachtig en kritisch genegen over een kleine wereld van wazig blauw en wazig groen. Haar handen steunen op de gebogen knieën. Langs haar slapen is het heel blonde haar naar voren gegleden. Verschoten blauw van een veel gedragen badpak; een witte riem om een smal lichaam; een koele en gebruinde huid; even glanzend op de gespannen ronding van schouder naar arm. Het is geen elegante houding, maar zo staat men gebogen over een vlak gebied van water en lucht, wanneer men achttien is en Bikkeltje heet. (Kramer, p. 5) In het verhaal ligt de nadruk op moeizame relaties: tussen ouders en kinderen en tussen man en vrouw. Het boek telt opvallend veel onvolledige gezinnen. Vier jongeren, waaronder Inger Horstink ofwel Bikkeltje, moeten het zonder vader of moeder stellen; twee hebben of krijgen gescheiden ouders. Om de worstelingen van Bikkel en haar vrienden te beschrijven gebruikt de schrijfster een vorm die nog het meest aan een monologue interieure doet denken. Dit gaat er bijvoorbeeld door de Bikkel heen als ze haar veilig pantser van stoerheid en nuchterheid voelt afbrokkelen door haar verliefdheid op Hans, de oudere halfbroer van klasgenoot Geerten de Pool: Wat gebeurt er toch met me? denkt Bikkeltje moeizaam. Wat is dit vreemde in me? Ben ik nog dezelfde? Waarom veranderde alles zo de laatste tijd? Waarom is dit zachte, dit tevredene alleen in mij wanneer ik dicht bij Hans ben? En het is alsof ik er zo lang op gewacht heb. Nog | |
[pagina 64]
| |
nooit heb ik van iemand kunnen houden. Van vader niet, van geen enkel ander mens. Dit is de eerste keer dat ik van iemand hou zonder medelijden, zonder me de meerdere te voelen. (...) Hij is zo groot en zo zeker van zichzelf. Hij weifelt geen ogenblik. Dat is wat ik altijd verlangd heb in een mens. Kracht, moed, beslistheid. Hans piekert zeker nooit over iets. Hij neemt het leven zoals het komt, dan maakt hij er iets moois en dappers van, bijna onbewust. Hij is niet gecompliceerd, niet diepzinnig. (Kramer, p. 128) Behalve met de twijfels en onzekerheden van de Bikkel maakt de lezer kennis met Bobs minderwaardigheidscomplex. Met Dirks strijd tegen opspelende hormonen en zijn hopeloze verliefdheid op het mooiste meisje van de klas. Met Frederiks felle wens de wereld te verbeteren en Geertens ongeduld eindelijk de school vaarwel te zeggen en zich over te kunnen geven aan zijn passie, schilderen. En met Juups onmacht en schaamte voor haar ruziënde ouders. De schrijfster staat met haar volwassen inzichten tussen lezer en personages in, maar zonder dat dit ontaardt in betweterigheid of moralisme. Ze neemt de gevoelens van adolescenten volkomen serieus en toont bovendien de volwassenen in hun eigen zwakheden. Zo zien Bikkel, Dirk en Fransje hoe tijdens een gemaskerd bal Juups moeder en Hans de Pool - Bikkels Hans! - zitten te flikflooien. Daarna verplaatst het perspectief naar Juups moeder en krijgt de lezer te horen wat haar bezielt: Zij hebben het makkelijk. Zij zijn jong. Ze genieten een onwaarschijnlijk grote vrijheid. Alles, waarnaar zij naast de zoveel stillere, rustige man jaren gehunkerd heeft, valt hun zo maar ten deel. Wat weten zij van het leven? Wat weten zij van dat, wat een man en een vrouw elkaar kunnen aandoen? Ze heeft alles moeten ontberen wat ze nodig heeft om te kunnen leven: emotie, feesten, licht, vrolijkheid (...) Ze wil meedoen, gulzig, haastig meedoen, voor ze voorgoed onder de voet wordt gelopen door deze groot-geworden kinderen, die haar verachten en die straks mensen zullen zijn, een nieuwe maatschappij zullen vormen. (Kramer, p. 172) Anders dan het middelmatige meisjesboek eindigt De Bikkel niet met een verlovingsring. Het einde is eerder open dan happy. Bikkeltje weet even | |
[pagina 65]
| |
helemaal niet meer wat ze wil na haar eindexamen, behalve zich toch maar overgeven aan het leven: De wereld is groot, de wereld is klein. Door die wereld gaat thans een heel jong mens met rustig afgemeten stappen. Blond haar om een vastbesloten gezicht, het waakzame, gespannen kijken der ogen en het gebaar van handen, die open en sterk willen zijn. Inger Horstink. (Kramer, p. 240). | |
TheaHet tweede voorbeeld van een meisjesboekdat uitstijgt boven het maaiveld, is Er verandert niet zoveel van Fenna Feenstra, uit 1956.Ga naar voetnoot10 Ook in dit boek staan menselijke relaties centraal, toegespitst op de verhouding tussen ouderen en jongeren en op de thema's vrijheid, verantwoordelijkheid en respect. Hoofdpersoon is Thea Maarsveld. Als het verhaal begint, zit ze in 4-HBS en heeft ze zojuist haar stem durven verheffen tijdens een debatingclubje. Haar tegenstrever is Joost Meinderts, een cynische vrijbuiter, kind van gescheiden ouders. Zijn stelling is dat jongeren de ouderen niet vanzelfsprekend respect verschuldigd zijn. Dat zou in zijn ogen absurd zijn, aangezien dat oudere geslacht de Tweede Wereldoorlog niet heeft kunnen voorkomen. Thea is het er niet helemaal mee eens. Maar toch zetten Joosts woorden haar aan het denken. Ze ervaart dat haar wereld van zekerheden wankelt: Voor die dag was ze veertien of vijftien ondanks haar zeventiende verjaardag eind januari; ze had gretig geluisterd naar gesprekken boven het alledaags niveau (...) maar zo als ze waren afgelopen, sprong ze geestelijk met een jolige salto mortale in het onbekommerde | |
[pagina 66]
| |
alledag-gedoe terug, of stortte zich in een gezellig meisjesboek, waarvan je van tevoren wist, dat hoe ook de ontwikkelingen benauwden, ze ‘elkaar kregen’; oneindig bevredigend was dat. Ja, misschien zat het daar juist in, dat ze plotseling zich zoveel ouder voelde, soms wel twintig. Ze twijfelde nu aan de onherroepelijk gunstige afloop van alles, soms kneep het de keel haast dicht. (Feenstra, p. 26) Haar wereld wankelt onder meer, omdat de volwassenen om haar heen de weg kwijt lijken te zijn. Haar vader is steeds vaker te vinden bij tante Marga. Haar man is in de oorlog wegens verzetswerk terechtgekomen in een Duits kamp en daar omgekomen. Marga klampt zich vast aan haar enige zoon Ed en nu dus aan vader George. Thea's moeder ziet met lede ogen hoe Marga terrein begint te winnen. Ze bespreekt haar zorgen met Thea, die zich verheugd voelt serieus genomen te worden, maar nu wel een wat minder positief beeld van volwassenen krijgt. Met Joost heeft ze ondertussen vaak discussies over levensvragen. Nu eens is Joost cynisch en tiert hij bijvoorbeeld dat het niks meer is met de wereld: ‘Bijna twintig eeuwen na Christus Dachau, Bergen-Belsen, Buchenwalde - noem maar op. De feiten bewijzen immers, dat de zaak hopeloos is! Waar zouden we ons dan nog druk over maken?!’ (Feenstra, p. 113).
Dan loopt hij weer warm voor iemand als Sartre. Hij voelt zich aangesproken door diens standpunt dat de mens alleen zichzelf verantwoording schuldig is. Thea herkent daarin de woorden van haar oma Doortje die vrijheid omschrijft als het recht je eigen verantwoordelijkheid te bepalen en te dragen. Ofwel, concludeert Thea: ‘Dan is Sartre helemaal niet modern, want oma Doortje is dat toch zeker niet.’ (Feenstra, p. 81). De standpunten van Thea en Joost naderen elkaar steeds meer. Thea leert dat volwassenen - behalve haar oma natuurlijk - inderdaad respect moeten afdwingen. Joost op zijn beurt ontdekt hoe prettig een warme familie kan zijn. Maar hij maakt Thea ook duidelijk dat hij van haar medelijden, om de moederliefde die hij nooit gekend heeft, niet gediend is: Ik wil het niet en verdraag het niet. Onze toch beslist gezonde houding gaat ermee naar de bliksem en als je me niks beters te geven hebt en omstandigheden die niets met ons, met ons tweeën te maken hebben, uitspeelt om er weeïge, kleinerende en valse sentimenten uit te puren, | |
[pagina 67]
| |
dan kun je beter opdonderen. Ik zal je nooit iets vragen, en ik wil je geen enkele illusie geven daaromtrent; ik heb niets te geven, voor zover ik weet. Tot een huwelijk zal ik nooit overgaan, dat weet ik wel, daarvoor zijn mijn voorbeelden te weinig aanlokkelijk, 't zou gewoon niet fair zijn; maar... tussen ons was er toch wel wat moois vond ik en jij verpest het. (Feenstra, p. 90) Natuurlijk wordt de soep niet zo heet gegeten. Want we zijn natuurlijk nog wel in de jaren vijftig. Als Joost voor zijn studie rechten naar Amsterdam vertrekt en afscheid komt nemen van Thea, hebben ze een gesprek. Het gaat over hun verhouding tot elkaar, over liefde dus, maar hun dialoog verschilt hemelsbreed van het twee-recht-twee-averecht-gesprek dat Jet Didam met haar meneer had. Toch is deze dialoog slechts vijf jaar later opgetekend: En kan je dat niets schelen? En na een tijdje wandelen nemen ze voor haar deur afscheid en drukt hij dan toch - we zijn inmiddels op de laatste bladzij beland - een onhandige zoen op haar bovenlip. Thea kijkt hem beduusd na en vraagt zich in de laatste regels van het verhaal af: ‘Zijn we nu toch verloofd?’ (Feenstra, p. 200). | |
[pagina 68]
| |
RossyHet derde boek is een heel ander soort meisjesboek uit de jaren vijftig, namelijk Rossy, dat krantenkind uit 1952 van An Rutgers van der Loeff.Ga naar voetnoot11 Van de drie vrouwelijke vernieuwers uit de jaren vijftig is An Rutgers de enige die een boek voor oudere meisjes schreef. Annie M.G. Schmidt schreef voor jonge kinderen of volwassenen. En Miep Diekmann schreef weliswaar de Annejet-serie,Ga naar voetnoot12 maar die is voor jongere meisjes. Haar eerste meisjesboek voor oudere meisjes, weliswaar een titel die het genre enorm vernieuwde, verscheen pas in 1971, De dagen van Olim. In Rossy, dat krantenkind belicht Rutgers van de Loeff de wereld van volwassenen vanuit een weinig rooskleurig licht. Het is een wereld vol zorgen, tenminste wel in het kinderrijke gezin van Mary en Ricky Carlotto. Volwassenen staan snel klaar met hun oordeel. Als het gezin Carlotto verhuist naar de 17e straat, bekijken de buren het nieuwe gezin Carlotto met misprijzen. Het zijn armoedzaaiers en een zootje ongeregeld. En nog Italianen ook! Later, nadat de 14- jarige Rossy haar broertje uit hun brandende huis heeft gered, kunnen we lezen hoe de persmuskieten zich op het gezin storten en hoe zakenlieden staan te dringen om goede sier te maken met hun onbaatzuchtigheid om voor die arme Rossy een nieuw droomhuis te gaan bouwen. In die wereld van zorgen, hard werken, snelle oordelen, etiketjes en winstbejag heeft Rossy desondanks een hoofd vol dromen: Haar lippen openden zich en haar ogen keken dodelijk ernstig, veel te ernstig voor een manedans. Maar dat kwam misschien omdat zij danste met heel haar hart dat zo vol vurige, ernstige wensen was. Als de gele maan of de domme dansende muggen of de roofzuchtige gaaien niet allemaal te veel van zichzelf en hun eigen gedoetje vervuld | |
[pagina 69]
| |
waren geweest, zouden ze hebben kunnen begrijpen dat hier een jong, klein mens alles in dans bracht wat ze hoopte en vreesde, wat zij verlangde en liefhad. Het was niet alleen de droom van een eigen huisje die zij danste, de droom van een wasmachine en voorspoed, de droom van dansschoenen en het toneel, - nee, zij danste heel de ernst van haar kleine leven, zij danste de hoop op een beetje geluk in de toekomst. (Rutgers van der Loeff, p. 44) Door haar heldendaad gaan haar dromen echter in vlammen op. Het droomhuis ligt in puin en zo ook de toekomst van Rossy. Haar linkerhand moet geamputeerd worden, haar gezicht zit vol littekens van de brandwonden. Te midden van een weelde aan bloemen en cadeaus vecht Rossy in het ziekenhuis tegen alle negatieve gedachten die haar belagen: ‘En toch moet het, toch móét het.’ fluisterde ze in de steeds lichter wordende ochtendschemering. ‘En Helmy zegt dat het kan. Hij heeft zelf geen handen. Hij zegt: je krijgt er zoveel dingen voor in de plaats. Hij bedoelt natuurlijk niet zulke dingen als horloges en médailles en radiotoestellen, maar zoiets als zijn postzegels of andere mooie dingen waar je een heleboel bij dénken kan. Want wat je denkt, daar komt het op aan. Als je denkt: ik kan niet dansen, dan ben je ongelukkig. Maar als je denkt: ik kan fijn zingen of zo iets, dan ben je gelukkig.’ Zij zuchtte diep. En toen probeerde ze zachtjes te lachen, maar dat lukte niet zo best. (Rutgers van der Loeff, p. 108) Rutgers van der Loeff schetst in dit boek een fraaie tegenstelling tussen die wervelende buitenwereld die aan haar trekt en duwt en de stille binnenwereld van Rossy. Ook in dit boek toont het leven zich allerminst van zijn mierzoete en romantische kant. En desondanks vindt Rossy iemand aan het eind van het verhaal, namelijk, zoals een echte adolescent betaamt, zichzelf: ‘Iedereen moet leren met zijn eigen ongeluk overweg te kunnen,’ zei Rossy streng, alsof de maan iets anders had beweerd. De wind floot door de bomen en struiken van de buurtuinen en Rossy keek weer naar hun eigen strookje kale grond. ‘We beginnen opnieuw,’ fluisterde ze. (...) | |
[pagina 70]
| |
En plotseling, voordat zij het zelf wist, stond zij met de rechterhand hoog geheven en de linkerarm achter haar rug, hoog op haar tenen uitgestrekt en rond ging het! (...) en toen zij hijgend en beverig op bed viel, wist zij dat zij gelukkig was met de mensen, de aarde, de hemel en zichzelf. Daarna trok zij het laken strak over zich heen, pakte met haar rechterhand een hoek beet en kneep er hard in. ‘Dit van nu moet ik goed onthouden voor als het morgen weer moeilijk is,’ fluisterde zij zacht. (Rutgers van der Loeff, p. 179-180) | |
BesluitDeze drie boeken zijn ook vertegenwoordigers van het genre meisjesboeken. Maar zouden we Inger Horstink, de Bikkel, een nuf durven noemen? Thea Maarsveld een Mapsenkind? Rossy Carlotto een bakvisch? Jazeker, er woedt een strijd in hun binnenste. Maar dat is bovenal de strijd om zich met het leven te leren verstaan. Ook dat, of misschien wel juist dat, is wat ik een meisjesboek zou willen noemen. En blijven meisjes meisjes? Ja, maar uiteindelijk worden ze een vrouw, een mens die weet wat ze wil in het leven. |
|