Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 25
(2011)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Hoe Anneliesje Dikkertje Dap leerde kennen
| |
[pagina 39]
| |
Dikkertje Dap klom op de trap
's morgens vroeg om kwart over zeven
om de giraf een klontje te geven.
Dag Giraf, zei Dikkertje Dap,
weet je, wat ik heb gekregen?
Rode laarsjes voor de regen!
't Is toch niet waar, zei de giraf,
Dikkertje, Dikkertje, ik sta paf.
O Giraf, zei Dikkertje Dap,
'k moet je nog veel meer vertellen.
Ik kan al drie letters spellen:
a b c, is dat niet knap?
Ik kan ook al bijna rekenen!
Ik kan mooie poppetjes tekenen!
Lieve deugd, zei de giraf,
kerel, kerel, ik sta paf.
Zeg Giraf, zei Dikkertje Dap,
mag ik niet eens even bij je
stiekem van je nek afglijen?
Zo maar eventjes voor de grap.
Denk je dat de grond van Artis,
als ik neerkom, heel erg hard is?
Stap maar op, zei de giraf,
stap maar op en glij maar af.
Dikkertje Dap klom van de trap
met een griezelig grote stap.
Op de nek van de giraf
zette Dikkertje Dap zich af.
Roetsjj, daar gleed hij met een vaart
tot aan 't kwastje van de staart.
Boem!
Au!!
Dag Giraf, zei Dikkertje Dap,
morgen kom ik weer hier met de trap.
| |
[pagina 40]
| |
‘Dikkertje Dap’ leerde ik op de kleuterschool, samen met die andere klassieker ‘Ik heb een tante en een oom die zitten in een eikeboom.’Ga naar voetnoot2 Met die versjes kwam ik thuis, waarna ze al gauw waren opgenomen in ons dagelijkse versjesrepertoire. En toen in 1961 de bloemlezing Dikkertje Dap en een heleboel andere versjes verscheen, kreeg ik die bij een of andere gelegenheid, of misschien wel zomaar, cadeau. Anneliesje in ‘Jokkentje’. In: Rie Cramer, Prentjes bij versjes. Utrecht, W. de Haan [1913].
Dikkertje Dap uit het gelijknamige gedicht. In: Annie M.G. Schmidt, Het fluitketeltje en andere versjes. Met illustraties van Wim Bijmoer. Amsterdam, Querido, 1950.
Wat leerden Anneliesje en Dikkertje Dap mij destijds? In de eerste plaats dat gedichten luisterplezier geven. Later ontdekte ik ook het leesplezier dat poëzie biedt. De twee versjes openden mijn oren en ogen voor klank en ritme. Het rijm speelde daarbij een grote rol. Van verschillen in literair opzicht was ik me destijds natuurlijk niet bewust. Wel zal de naam Anneliesje me vertrouwder in de oren hebben geklonken dan die van Dikkertje Dap, al was het alleen maar omdat mijn beste vriendin haar pop Anneliesje had genoemd. Dat in ‘Dikkertje Dap’ meer vaart zit en dat het klankspel rijker is dan in ‘Jokkentje’ heb ik toen echter vast niet waargenomen. En ook zal ik er toen niet bij hebben stilgestaan dat Annie M.G. Schmidt op een andere manier met rijm omging dan Rie Cramer. Die observaties kwamen pas later. Toen zag ik dat een woord als ‘afglijen’ in ‘Dikkertje Dap’ dat rijmt op ‘bij je’ een ander effect heeft dan ‘koekje’ en ‘hoekje’ in ‘Jokkentje’. De grammaticale vrijheden van Schmidt stond Rie | |
[pagina 41]
| |
Cramer zichzelf niet toe. Maar nogmaals, dit soort aspecten ontdekte ik pas later. De inhoudelijke boodschap kwam toen al wel over. Zo leerde de timide Anneliesje mij in de eerste plaats dat jokken verkeerd is en dat ik niet stiekem een graai in de koekjestrommel mocht doen. En mocht ik eens over de schreef gaan, dan moest ik dat eerlijk opbiechten. Dan zou het weer goed komen. Het versje doet wat dat betreft een zwaar beroep op het kindergeweten. Belangrijk pedagogisch aspect is daarbij dat het kind, ik in dit geval, niets verborgen zou kunnen houden. De ouderlijke controle, in dit versje gesymboliseerd door die ‘nare klok’, was er voortdurend. In ‘Dikkertje Dap’ daarentegen zijn die ouders totaal afwezig. Dikkertje neemt zelf het heft in handen. Hij klimt op de trap, trakteert de giraf op klontjes, vertelt over zijn nieuwe rode laarsjes en over zijn prestaties op het gebied van rekenen en tekenen, neemt daarbij de complimentjes van de giraf in ontvangst en of het nog niet genoeg is, stapt hij op de nek van het dier en roetsjt naar beneden. Dat hij zich daarbij pijn doet, deert hem blijkbaar niet. Immers, ‘Dag Giraf, zei Dikkertje Dap. Morgen kom ik weer hier met de trap.’ Daarmee was Dikkertje in mijn ogen een held. Hij leek een gewoon jongetje. Net als ik rekende en tekende hij en had hij laarzen aan in de regen. Maar daarnaast deed hij dingen die ik niet voor mogelijk hield. Ik kan me voorstellen dat ik me heb afgevraagd of ik zoiets ook zou durven. Misschien fantaseerde ik daarover. ‘Jokkentje’ en ‘Dikkertje Dap’ zijn voorbeelden van de twee poëtische werelden die in de jaren vijftig aan kinderen werden gepresenteerd, de wereld van de traditie en de wereld van de vernieuwing. Wat zijn de kenmerken van die twee werelden? Bestonden ze naast elkaar? Overlapten en beïnvloedden ze elkaar? En hoe ging het verder? | |
Meer voorbeeldenOok uit tal van andere versjes blijkt dat kinderen in de toenmalige jeugdpoëzie verschillende sferen kregen voorgeschoteld. Neem bijvoorbeeld ‘De kinderen uit de Rozenstraat’ van Han G. Hoekstra, over een kinderwereld waarin ‘vuile handen’, ‘ongepoetste tanden’ en ‘slordige haren’ regel zijn.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 42]
| |
Een aantrekkelijke wereld die ook de dichter wel wat lijkt: ‘'k Wou soms wel in de Rozenstraat wonen’, dicht hij. ‘De kinderen uit de Rozenstraat.’ In: Han G. Hoekstra, Het verloren Schaap. Met illustraties van Fiep Westendorp. Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1947.
Over zo'n land waar alles mag heeft Louise Kalff eveneens een versje gemaakt. In haar ‘Robolderland’ uit de bundel Het springfonteintje (1955) mag je zelfs je neus snuiten in je broek, en nog meer: | |
[pagina 43]
| |
Handen hoeven nooit gewassen,
Trap gerust maar in de plassen,
Smijten mag je met de deuren,
Zijn je kleren vol met scheuren.
Niemand zal er over zeuren,
Alles, alles mag gebeuren,
In Robolirobolderland.
Dergelijke vrijheden kan Tim-Tom Bommelom in de bundel Kom je op schoot? (1952) van Marian Hesper-Sint zich niet permitteren. Van hem wordt verwacht dat hij er netjes bijloopt. Hij wordt berispt om z'n slordigheden.
O, wat is die jongen dom!
Heeft zijn broekje achterstevoren,
Heeft zijn zakdoek weer verloren,
Linkerschoen aan rechtervoet,
Wat dat nu toch worden moet?
Tim-Tom Bommelom,
O, wat is die jongen dom!
Van een land waar alles mag, is ook sprake in het versje ‘De verre reis’ van Fannie Cremer uit de bundel Ken je dit... ken je dat...? (1958). Dit gedicht gaat over kinderen die een trein bouwen van stoelen en spelen dat ze een reis maken naar een wereld waar je niet naar school hoeft en zelf bepaalt hoe laat je naar bed gaat. Het betreft hier echter geen onverdeeld onbezorgde wereld. Na een opsomming van alle voordelen komt er een hele grote ‘maar’: in dat land ontbreekt de veiligheid van ouders.
Waar je klimmen mag en schreeuwen,
waar nooit iemand iets verbiedt.
Maarr... je vader of je moeder,
weet dat wel, die zijn er niet.
Puf-puf-puf. De trein gaat stoppen...
Maakt de machinist abuis?
Neen - maar alle spoorwegklanten
willen liever weer naar huis.
| |
[pagina 44]
| |
Vergelijk dat eens met ‘Theodoor Sparreboom’ in de bundel Hikkerde pikkerde paardeboom (1959) van Chris Scheffer. Theo Sparreboom gaat varen en denkt niet aan terugkeren. Uiteindelijk verkiest hij zelfs een onbewoond gebied als woonplaats.
Theodoor Sparreboom is gaan varen
Midden op de Oceaan.
Hij voer lange, lange jaren
Naar een land hier ver vandaan.
Gisteren is hij van boord gegaan
(Ik heb het in de krant zien staan)
In een onbewoond gebied
Alleen met zijn kanariepiet,
Twee duiven en een sneeuwwit paard:
Hij blijft er wonen, heeft hij verklaard.
Denk je dus dat je 'm op straat wel eens ziet,
Dan is dat Theodoor Sparreboom niet!
| |
Verbeelding biedt ruimteHet verschil in sfeer in de diverse kindergedichten lijkt vooral samen te hangen met de mate waarin een beroep gedaan wordt op de verbeelding, als een specifiek aspect van fantasie. Aan de hand van dit aspect wil ik de kinderpoëzie van de jaren vijftig nader toelichten.Ga naar voetnoot4
In Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal wordt het begrip ‘verbeelding’ omschreven met ‘het vermogen zich willekeurige zaken en toestanden in de geest als reëel voor te stellen.’ Door je verbeelding ofwel je verbeeldingskracht te gebruiken wordt de werkelijkheid groter, schep je ruimte, zowel letterlijk als figuurlijk. Je kunt iets van een andere kant bekijken. Er is ruimte voor emoties, voor nieuwe mogelijkheden en kansen. Verbeelding kan daardoor kracht, steun en troost bieden. Verbeelding geeft het gevoel dat je iets kunt veranderen. | |
[pagina 45]
| |
Zoals gezegd, wordt verbeelding hier opgevat als een specifiek aspect van de fantasie. Bij dit laatste denk ik vooral aan een sprookjeswereld met figuren als elfjes en kabouters. Bij verbeelding gaat het vooral om de mogelijkheid van een andere kijk op de echte wereld, op de werkelijkheid, waardoor deze groter wordt. Deze omschrijving van verbeelding sluit naar mijn idee naadloos aan bij poëzie. Verbeelding zou je een wezenskenmerk van poëzie kunnen noemen. Een prachtig voorbeeld van de kracht van de poëtische verbeelding is het bekende gedicht ‘De ceder’ van Han G. Hoekstra uit 1941:Ga naar voetnoot5
Ik heb een ceder in mijn tuin geplant,
gij kunt hem zien, gij schijnt het niet te willen.
Als we verbeelding een wezenskenmerk noemen van poëzie, in hoeverre geldt dit dan ook voor kinderpoëzie? Laten we allereerst naar de vooroorlogse kindergedichten kijken. In de toenmalige kinderpoëzie is vooral sprake van een idyllische, veilige wereld. Het zijn veelal gedichtjes die direct aansluiten bij de leefwereld van het kind. Ze gaan over dicht-bij-huisonderwerpen, zoals eten, slapen, huisdieren, speelgoed, de tuin en beroepen als de bakker en de groenteboer. Daarnaast zijn er sprookjesachtige thema's. Karel Eykman heeft aan de vooroorlogse versjes ooit de termen ‘kneuterigheid’ en ‘overgezelligheid’ verbonden.Ga naar voetnoot6 En Jan van Coillie omschreef ze met: ‘De weergegeven wereld werd steeds kleiner en ten slotte werd dat kleine kinderland door een zee van alleraardigste, veilige, zoete, knusse, kleurige, vertederende en zachtvermanende golfjes als een eiland van de boze grote-mensenwereld afgezonderd.’Ga naar voetnoot7 De belangrijkste dichter van dit type versjes is de al genoemde Rie Cramer. Vaak is bij haar sprake van een sterk pedagogisch kader, zoals blijkt uit de moraliserende toon in ‘Jokkentje’. Het literaire is ondergeschikt aan de opvoedkundige boodschap. Wat betreft het gebruik van | |
[pagina 46]
| |
poëtische technieken is ‘regelmaat’ het sleutelwoord. Dat geldt zowel voor de vers- en strofebouw als voor het rijm en metrum. Opvallend is een overmatige toepassing van verkleinwoorden. Ook daarvan is ‘Jokkentje’ met woorden als Anneliesje, hoekje, koekje, moesje en poesje een goed voorbeeld. Verder is in het taalgebruik de invloed van het bakerrijm vaak zichtbaar. Dergelijke versjes zijn weinig prikkelend voor de verbeelding in de betekenis van een andere kijk op de wereld. Er wordt een wereld weergegeven die veilig is, een besloten, statische wereld. Van zicht op verandering is vrijwel geen sprake. De wereld is goed zoals die is. Na de Tweede Wereldoorlog bleven de vooroorlogse kinderversjes populair. Er was zelfs sprake van een revival. Dat heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat men de vooroorlogse orde wilde herstellen. Men greep terug op het oude vertrouwde. Han G. Hoekstra, Het verloren Schaap. Met illustraties van Fiep Westendorp. Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1947.
Een tendens die ook op diverse andere terreinen aanwezig was. Maar er was ook wat nieuws gaande. Eigenlijk begon dat al enigszins in de oorlog met de versjes die Han G. Hoekstra rond 1943 voor zijn twee kinderen maakte. Ter verpozing las hij ze ook voor op de clandestiene literaire avonden die werden georganiseerd. In diverse van die gedichten, die in 1947 werden gebundeld in Het verloren Schaap, is sprake van verbeelding in de betekenis van een andere kijk op de wereld, vaak vermengd met een flinke dosis humor. Een voorbeeld is ‘Het vuiltje’ waarin een vuiltje in het oog van een soldaat voorkomt dat er oorlog uitbreekt. Door de luchtige toon wordt oorlogsvoering als volstrekt belachelijk voorgesteld. | |
[pagina 47]
| |
De Koning sprak Vol Waardigheid:
‘Geloof, dat het Ons spijt,
Maar vuiltjes, daar kan niemand voor,
de oorlog gaat niet door!’
Je zou het bijna een verzetsgedicht kunnen noemen. Het is dan ook niet onwaarschijnlijk dat Hoekstra zich bij dit versje heeft laten inspireren door de sfeer van de bezetting, een periode waarin een groot deel van het leven op slot was. Een leven van veel regels en ge- en verboden. Op dat moment was er geen gelegenheid om dergelijke versjes te publiceren. Maar in de opluchting en vreugde van na de oorlog was die ruimte er wel. Behalve Hoekstra en direct na hem Annie M.G. Schmidt kwamen meer dichters met kinderversjes die de verbeelding prikkelden. Je zou kunnen zeggen dat de fantasie die traditioneel al in de jeugdpoëzie aanwezig was via de verbeelding een nieuwe dimensie kreeg. Een dimensie die recht doet aan de kinderlijke verbeelding die er van nature is. Interessant is wat dat betreft de tekst op de binnenflap van de bundel Hikkerde pikkerde paardeboom (1959) van Chris Scheffer: De wereld van de volwassenen biedt, naar men zegt, nu onbegrensde mogelijkheden. Is het niet vanouds de wereld van het kind, waar alles, en nog iets méér, mogelijk is? Wij hebben onze kinderen zo braaf voorgezegd: Hoe dankbaar is mijn kleine hond... Maar terwijl wij spraken, zwierven de kindergedachten door een wonderlijk land, waar al onze waarden geen enkel belang meer hebben en zelfs vrolijk op hun kop staan. | |
Afrekenen met Rust, Reinheid en RegelmaatVooral in de inhoud van de naoorlogse kinderversjes speelt het aspect van de verbeelding een grote rol. Bij een opvatting zoals geventileerd door Chris Scheffer sluiten de eerder genoemde versjes over een andersoortige wereld, naadloos aan. Vrolijke versjes waarin afgerekend wordt met het credo van Rust, Reinheid en Regelmaat dat de dagelijkse werkelijkheid van de meeste naoorlogse kinderen beheerste. Versjes als Hoekstra's ‘De kinderen van de Rozenstraat’ geven kinderen het idee dat ze een dergelijk keurslijf ooit kwijt zullen zijn. | |
[pagina 48]
| |
Door het gekozen ik-perspectief is dat nog sterker het geval in Annie M.G. Schmidts ‘Ik ben lekker stout’ uit de gelijknamige bundel (1955): Annie M.G. Schmidt, Ik ben lekker stout. Met illustraties van Wim Bijmoer. Amsterdam, Querido, 1955
Ik wil niet meer, ik wil niet meer!
Ik wil geen handjes geven!
Ik wil niet zeggen elke keer:
Jawel mevrouw, jawel meneer...
nee, nooit meer in m'n leven!
Ik hou m'n handen op m'n rug
en ik zeg lekker niks terug!
Han G. Hoekstra, Het schoentje van Roosmarijn. Met illustraties van Mance Post. Amsterdam, N.V. De Arbeiderspers, 1955.
eigenzinnigheid, verzet tegen gezag en fatsoensnormen, antimoraal en rebellie. Stout zijn mag. De wereld wordt met veel humor op z'n kop gezet en er wordt de draak gestoken met gewichtigheid en deftigheid. Van dit laatste is de rijmvertelling ‘Het schoentje van Roosmarijn’, al weer van Hoekstra, een voorbeeld. Van 10 juli tot en met 11 september 1948 verscheen het vers in acht afleveringen in Het Parool, voorzien van illustraties van les Spreekmeester. In 1955 volgde de boekuitgave, nu met knipsels van Mance Post. Het is een kolderiek verhaal over een meisje dat met de hak van een van haar nieuwe schoentjes tussen de tramrails blijft steken. De hele stad loopt uit, maar niemand krijgt het schoentje uit de rails. Ook de politie niet, ondanks het feit dat de zwaar besnorde Brigadier Peter van der Dussen met grote ijver naar een oplossing zoekt. Zelfs de brandweer kan de arme Roosmarijn niet helpen. Een en ander heeft een enorme opstopping van trams tot gevolg en de stad is geheel ontregeld. Maar dan komt - heel | |
[pagina 49]
| |
verrassend - het jongetje Koentje Kist. Wat alle officiële instanties niet konden, kan hij wel:
Hij pakte vlug haar schoentje beet.
Het riempje los. Toen riep hij luid:
‘Haal nu maar gauw je voet er uit.’
‘O Koentjelief,’ zei Roosmarijn,
‘wat is dat fijn, wat is dat fijn,
Vijf uur heb ik hier al gestaan,
en dààr dacht nu toch niemand aan.’
Ook in tal van andere gedichten roept de positie van deftige dames en heren en gezagsdragers de lachlust op. Met name Annie M.G. Schmidt is er een meester in. Haar ‘drie meneren, heel deftig en heel oud’ gaan kamperen.Ga naar voetnoot8 Dat is aanvankelijk niet zo'n succes, het regent, het is koud, en ‘het was een heel woest woud.’ Tot overmaat van ramp komen er ook nog beren langs die wel ‘oude-meneer’ lusten. Als de mannen om genade smeken, strijken de beren over hun hart. Sterker, er wordt vriendschap gesloten:
De deftige, oude meneren
zijn weer terug, alle drie.
Zij denken nog vaak aan de beren,
met liefde en sympathie.
En dan is er de Keizer van Sjablom.Ga naar voetnoot9 Hij heeft een mooi paleis en krijgt iedere ochtend een portie noga-ijs. Toch is de beste man niet gelukkig; hij heeft namelijk kiespijn. Vergelijkbaar leed heeft Hoekstra's Aartshertog Max die last heeft van eksterogen.Ga naar voetnoot10 En zijn ‘kolonel op stelten’ wordt door hem neergezet als een dorpsgek.Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 50]
| |
Het werkzaam zijn van de verbeelding wordt dikwijls versterkt door het gekozen perspectief. In Het schoentje van Roosmarijn bijvoorbeeld zit Hoekstra niet op de stoel van de volwassene die alles beter weet. Hij kiest de positie van het publiek waar hij voor schrijft. Maria Lypp noemt dit symmetrische communicatie, waarbij sprake is van gelijkwaardigheid tussen dichter en lezer.Ga naar voetnoot12 Uit die gelijkwaardigheid vloeit solidariteit voort. Zo toont Hoekstra zich solidair met Roosmarijn en Koentje, en daarmee met zijn jonge lezers. Een dergelijke solidariteit met het kleine komt veel voor in de naoorlogse versjes met een sterk beeldend karakter. Hoe troostend is bijvoorbeeld ‘Stekelvarkentjes wiegelied’ van Annie M.G. Schmidt, dat op 21 januari 1950 gepubliceerd werd in Het Parool:Ga naar voetnoot13
De poezen hebben snorren en daar kunnen ze door spinnen,
de koeien hebben horens en de vissen hebben vinnen,
en onze neef, de otter, heeft een bruinfluwelen jas,
maar jij hebt allemaal stekeltjes, die komen nog te pas.
En Chris Scheffer dicht:Ga naar voetnoot14
Takko Tekkel is een hond
Die altijd klein zal blijven.
En er zijn dieren in ons land
Die daar de spot mee drijven!
Die lachen Takko Tekkel uit,
Zo maar, midden in zijn snuit.
Maar dat is niet erg beleefd,
Want dat hij korte poten heeft
(En hele lange oren)
Daar kan Takko niéts aan doen;
Zo is hij geboren!
| |
[pagina 51]
| |
Dergelijke gedichten bieden zicht op een leven waarin veel mogelijk is. Bij Annie M.G. Schmidt trouwen prinsesjes met schoorsteenvegers en loodgieters, gaan brievenbussen en locomotieven in staking en zijn moeders wel eens stout. En bij Hoekstra is een kleine snoek een grote haai te slim af waardoor hij als eerste in China arriveert,Ga naar voetnoot15 terwijl Jac. van der Ster zijn lezers in de bundel Mallemolen (1953) aanmoedigt om de wereld letterlijk een kleurtje te geven:
Is ooit de wereld je tot last,
(Dat kan wel eens gebeuren),
Dan moet je hem, met verf en kwast,
Een beetje op gaan fleuren.Ga naar voetnoot16
Zoals gezegd, bevatten die tot de verbeelding sprekende versjes een flinke portie humor. Niet zo vreemd, want na vijf jaar bezetting was er behoefte aan vrolijke luchtigheid. Han G. Hoekstra zei daarover: ‘Het zat in de lucht, de tijd was rijp voor dergelijke luchtige versjes waarin de vroegere boeman omver werd gehaald en het ondeugende kind op een voetstukje geplaatst.’Ga naar voetnoot17 | |
Een rijk taalspelWat betreft het taalgebruik prikkelen de versjes van diverse naoorlogse dichters eveneens de verbeelding. Ze laten zien dat je dingen op allerlei manieren kunt zeggen. Er is niet een bepaald stramien, het gewone kan doorbroken worden. Alleen al de titels van hun bundels spreken wat dat betreft tot de verbeelding. Wat te zeggen bijvoorbeeld van Hikkerde pikkerde paardeboom (1959) van Chris Scheffer, De uil met zeven zuurtjes (1959) van Diet Huber en De ijsmuts van Prins Karel van Han G. Hoekstra (1948). | |
[pagina 52]
| |
Een voorbeeld van beeldend taalgebruik is ook de eigenzinnige wijze waarop de dichters de invloed van bakerrijm laten gelden. Diet Huber dicht bijvoorbeeld
Akkelebakkelebom,
een griffel is geen gom,
een theemuts is geen onderdeur
en niemand weet waarom.Ga naar voetnoot18
En van Chris Scheffer is:
Eun deun dik
De meester heeft de hik.
Hij neemt een slokje water
En vijf minuten later -
Eun sleun slik
Wèg is die nare hik!Ga naar voetnoot19
De naoorlogse dichters strooien ook met klankrijke namen. Han G. Hoekstra voert bijvoorbeeld Wollewitje en meneer Kiddewidde ten tonele, Annie M.G. Schmidt komt onder meer met de markiezin van Toerlatoer, pater Zwierelier, mannetje Larieflas en Nicolaas Eduard Rammenas, Diet Huber heeft juffrouw Dril en meester Mellen, Chris Scheffer de al genoemde Theo Sparreboom en Jac. van der Ster dicht over Kareltje Koppeteen. Eveneens opvallend is het gebruik van klankrijke geografische benamingen. Daan Zonderland dicht over de burgemeester van Potsdam en over een oude snoek die bij Krimpen in de Lek zwemt. Hoekstra heeft zijn dominee van Abbenes en kikker van Kudelstaart en bij Chris Scheffer woont de vogel Nebukàtnezar in Zanzibar. Annie M.G. Schmidt put eveneens veelvuldig uit de topografische atlas. Daarnaast voegt ze haar eigen aardrijkskundige vocabulaire toe. Voorbeelden van dat laatste zijn de slaapwandelende vorst uit San Carazzo, de drie vrouwtjes uit Haddemer- | |
[pagina 53]
| |
veen, Marietje van Dalen uit Kreukelendamme en het meisje met de nylon haren in Sint Koedelare. In aansluiting op bovenvermeld taalgebruik is het niet verwonderlijk dat deze dichters ook nieuwe woorden leverden. Zo breidde Diet Huber de vogelwereld uit met een Magogel en heeft Hoekstra voor de bewoners van Hopsi-Topsi-land een nieuwe taal bedacht:
Kom je in Hopsi-Topsi-land, dan ga je door een laan,
daar trekken ze je schoenen uit en doen je muilen aan.
Je krijgt een ring door ieder oor en ook een door je neus,
en daarna brengen ze je vlug naar Wikkie-Wak, den Reus.
Die meet hoe lang je bent en zegt ‘Pli-tikkie’ of ‘Pli-tin.’
Pli-tin wil zeggen ‘Scheer je weg,’ pli-tikkie ‘Kom erin!’Ga naar voetnoot20
Qua bouw van de versjes volgen de naoorlogse dichters grotendeels hun vooroorlogse collega's. Over het algemeen zijn de versjes namelijk regelmatig van bouw. Dat geldt ook voor metrum en rijm. Toch zijn hier ook verrassingen die de verbeelding prikkelen. Zo worden rijm en metrum nogal eens doorbroken. Dat zien we bijvoorbeeld al in het openingsgedicht van Het verloren Schaap:
Kwam u bij geval
Wollewitje tegen?
Liep ze soms te wandelen
In de Kalverstraat?
In het Vondelpark
of soms in lijn 9?
Het lijkt wel spreektaal, waardoor de bezorgdheid om het zoekgeraakte schaap dicht bij de lezer wordt gebracht. In andere gedichten blijkt juist de sterk beeldende functie van het rijm, zoals in Schmidts gedicht ‘Een hoed met gele pluimen’: | |
[pagina 54]
| |
Juffrouw Dieuwertje D. van Duimen
had een hoed met gele pluimen,
en met rozen en rozetten,
die ze nooit meer af wou zetten,
niet in het bed, en niet in het bad,
niet bij het winkelen in de stad,
niet in de keuken onder het werk,
niet in de kamer en niet in de kerk.Ga naar voetnoot21
De sterke werking van eindrijm en alliteratie naast die van de herhaling is hier onmiskenbaar. Voor ieder kind is duidelijk hoe zeer Dieuwertje aan haar hoed is gehecht. En dat niemand twijfelt aan de oplossing die Klaas Krentje van Diet Huber voor zijn koude voeten heeft bedacht, wordt eveneens mede veroorzaakt door de toepassing van dergelijke poëtische technieken:
Kijk kijk daar komt Klaas Krentje,
dát is me toch een ventje!
Op z'n kop
draagt ie een hoge dop,
en dáárop een muts, en dáárop een pet,
en dáárop nog drie paar hoedjes,
en vraag je hem: ‘Klaas, wat betekent dat toch?’
dan zegt ie: ‘Ik had kouwe voetjes!’Ga naar voetnoot22
Natuurlijk zijn er meer voorbeelden te geven van de wijze waarop de verbeelding als nieuw aspect aan de kinderpoëzie is toegevoegd. Tal van dichters zijn erdoor aangeraakt, ook degenen die vooral hun plaats in de traditionele hoek hebben. | |
[pagina 55]
| |
Louise Kalff, Arie Flarie en andere rijmpjes. Met illustraties van Hermien IJzerman. Bussum, C.A.J. van Dishoeck [1952].
Eerder werd Louise Kalff al genoemd. Haar bundels Arie Flarie en andere rijmpjes (1952) en Het springfonteintje (1955) bevatten vooral traditionele versjes over een idyllische kinderwereld, over braaf en stout, met een veelvuldig gebruik van verkleinwoorden. Maar dan zit daar ineens dat gedicht over Robolderland tussen dat de sfeer van een nieuw soort kinderpoëzie ademt. De scheidslijn tussen traditionele en vernieuwende kinderpoëzie in de jaren vijftig is niet zo scherp als die tussen zwart en wit. Dat blijkt ook uit het feit dat het traditionele pedagogische kader niet compleet verdween. Ook Hoekstra moraliseert af en toe, bijvoorbeeld in ‘Aan tafel’.
Joost Alexander, zal je heus behoorlijk eten?
Anders kan je nooit te gast zijn bij den Dwergenvorst!
Wat zou die zeggen, als ik vroeg of hij Joost kent?
‘Dat 's dat slordig jongetje, dat altijd drinken morst!’Ga naar voetnoot23
En ook bij Schmidt is de moraal niet helemaal verdwenen. Kinderen met vieze handen, voeten en oren worden door de Poedelman zonder pardon in bad gestoptGa naar voetnoot24 en Klaas Vaak vertikt het om nog op bezoek te komen bij Ubbeltje van de bakker die niet wil slapen. Dan moet ze het zelf maar weten, want ‘Als kindertjes niet slapen en altijd wakker zijn, dan worden kindertjes niet groot, dan blijven ze altijd klein.’Ga naar voetnoot25 Maar door het speelse karakter, door de humor en het taalspel blijven de versjes luchtig en drukken ze niet zo zwaar op het kindergeweten als het bloedserieuze ‘Jokkentje’. | |
[pagina 56]
| |
Tot slotNa de Tweede Wereldoorlog bloeide een nieuw soort kinderversjes op. Dat betekende echter niet dat de traditionele jeugdpoëzie meteen van het versjestoneel verdween. Integendeel. Traditionele en vernieuwende versjes stonden naast elkaar en raakten elkaar. De beschaamde Anneliesje en de vrijmoedige Dikkertje Dap zullen elkaar op het schoolplein misschien niet direct hebben opgezocht, maar in de klas ontmoetten ze elkaar wel. Inmiddels weten we dat jongetjes als Dikkertje Dap het ver hebben gebracht in de jeugdpoëzie, maar ook dat meisjes als Anneliesje flinker zijn geworden. In de jaren vijftig werd in de kinderpoëzie een nieuwe weg ingeslagen. Een weg waarin het aspect van de verbeelding een steeds grotere plaats in ging nemen. Dat die weg onomkeerbaar was, blijkt uit het werk van de dichters van de Stratemakeropzee-show en nog later De Blauw Geruite Kiel. Maar dan hebben we de jaren vijftig al lang achter de rug. |
|