Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 25
(2011)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Vrolijke expressie in zwart-wit
| |
[pagina 28]
| |
In de jaren zestig forceerde de opkomende jongerencultuur een enorm ‘generatieconflict’ met de cultuur van hun burgerlijke ouders (die vooral bezig waren de maatschappij weer op te bouwen). Ostentatief begon de jeugd op bijna agressieve wijze ruim baan te maken voor seksuele vrijheid en allerlei vormen van bewustzijnsverruiming. Dat alles is nog niet zo direct aanwezig in de jeugdliteratuur, in ieder geval niet in de illustraties uit de jaren vijftig, zoals blijkt. Maar je ziet wel de eerste tekenen ervan verschijnen, zeker als je het materiaal vergelijkt met de plaatjes van vroeger. Vooral de stijl wordt anders en ook de opvattingen van de illustratoren over hun vak verschillen enigszins. | |
CultuurspreidingHet directe gevolg van al die plotselinge democratisering was dat er in de jaren zestig ook een snelle cultuurspreiding plaatsvond. Cultuurspreiding van onderaf. ‘Cultuur’ wordt een toverwoord en dan vooral cultuur voor en door de massa. Dat is iets waar we nu geheel aan gewend zijn, maar wat toen nog niet zo evident was. Er werd opeens op grote schaal geld en energie gestoken in zaken als (jeugd)bibliotheken, de (kinder)boekenweek, muziekscholen, musea, educatieafdelingen in musea, schoolconcerten, theaters, galeries, culturele tijdschriften, cultuurbijlagen van kranten. Iedereen kon en mocht meedoen. Kunst stond niet langer op een voetstuk, maar werd op straat, op markten verkocht. Het kon niet op in de jaren zestig en ook nog in de jaren zeventig: de tijd van de massacultuur bij uitstek. De basis voor dit alles lag bij de vijftigers. Dat al die genoemde initiatieven voor culturele volksopvoeding (en jeugdopvoeding), waar wij nu zo aan gewend zijn, niet eerder tot zo'n grote ontwikkeling kwamen, heeft allereerst natuurlijk met de economische omstandigheden te maken. In een tijd van wederopbouw, zoals de jaren vijftig, ging het geld aanvankelijk eerst naar meer praktische doelen dan cultuurspreiding. Zo eenvoudig is dat. Bovendien (en dat is de tweede reden waarom alles pas later zo'n vlucht nam) was men eerst nog bezig het ‘volk’, het grote publiek, met ‘hoge’ cultuur en Kunst in aanraking te brengen. Een oud ideaal. In de jaren vijftig vond de cultuurspreiding nog steeds (zoals al eeuwenlang het geval was en wat rond 1900 weer enorm was opgeleefd) van bovenaf plaats. Kunst had toen nog een grote K. | |
[pagina 29]
| |
Explosie van beeldenMaar waren de kunstmusea in de jaren vijftig nog ongedemocratiseerde, betrekkelijk elitaire instellingen, geleid door kunstpauzen, waar weinig arbeiders en nog minder jeugd werden binnengehaald,Ga naar voetnoot2 in de media en in de literatuur werd ‘beeld’ direct na de oorlog al een belangrijk element. In de late jaren veertig en de vroege jaren vijftig vond een ware explosie op illustratiegebied plaats. De oude en nieuwe tijdschriften die na de oorlog (weer) oprezen (Parool, Vrij Nederland, etc.), de vele brochures, folders, catalogi, damestijdschriften, alles wat lang beknot was, werd voorzien vanillustraties, cartoons, strips, ‘getekend commentaar’. Dat wordt bijna een dwingende mode, waarmee ook een groot publiek werd bereikt. De makers van die beelden waren net voor of direct na de oorlog opgeleid als beeldend kunstenaar of graficus. (Op academies was doorgaans nog niet, zoals nu, een aparte opleiding of afdeling Illustratie).Ga naar voetnoot3 Veel kunstenaars waren in de crisistijd en tijdens de oorlog begonnen met illustreren als broodwinning; voor illustraties was eerder geld beschikbaar dan voor autonome kunst. De illustraties, of ze nou voor volwassenenliteratuur of voor jeugdboeken bestemd waren, zagen er essentieel anders uit dan de negentiendeeeuwse plaatjes die voor velen nog lang het beeld van de geïllustreerde roman hebben bepaald.Ga naar voetnoot4 Een intellectuele schrijver als Simon Vestdijk brengt dat bijvoorbeeld mooi onder woorden. Voor Vestdijk waren, opvallend genoeg, plaatjes in boeken van essentieel belang. In een van zijn, in 1952 verschenen, Essays in duodecimo ‘biecht’ onze kritische schrijver dat op en het lijkt wel alsof hij zich er schuldig over voelt dat tot zijn veertiende of vijftiende jaar een roman of reisbeschrijving voor hem | |
[pagina 30]
| |
pas ‘leefde’ door de illustraties.Ga naar voetnoot5 ‘En’, voegde Vestdijk er aan toe, ‘dat na die leeftijd deze bepaald onliteraire voorkeur verloren ging, is waarschijnlijk alleen daaraan toe te schrijven, dat de “betere” romans, die ik toen las, merendeels niet geïllustreerd waren.’ Vestdijk was geboren in 1898 en de illustraties uit zijn jeugd waren de negentiende-eeuwse platen van Doré-epigonen, hem aangrijpende ‘sjeuige’ romantische, ietwat dramatische beelden die het verhaal in zijn ogen mooier maakten. In de boeken van Jules Verne bijvoorbeeld. Ook haalt Vestdijk de
sprookjes van Andersen aan en hij las vrijwel zeker de versie met prenten door Kretzschmar naar Vilhelm Pedersen.Ga naar voetnoot6 ‘In Andersen's sprookje van de grote en de kleine Klaus stond een plaat, waarop men een benauwd gezicht door een verlichte kier zag gluren, net als bij Hieronymus Bosch: deze plaat resumeerde, verdrong en overvleugelde onmiddellijk het verhaal zelf, dat ik later nooit meer heb willen lezen, omdat in de edities die ik in handen kreeg, die plaat ontbrak’. | |
RichtingenstrijdVestdijk publiceerde dit in 1952, in een periode net na de oorlog waarin de geïllustreerde roman, na lange tijd in onbruik te zijn geraakt, weer in ere hersteld is, zoals ook hij constateerde (Vestdijk, 1970: 94). Maar de moderne illustraties van die tijd waren, in de ogen van Simon Vestdijk, geen goede illustraties want ze waren te mooi en ‘te artistiek veelal: zij vormen niet die onverklaarbare eenheid met de tekst.’ En daarmee nam Vestdijk stelling in de heersende richtingenstrijd, die zich vooral onder vormgevers verder zou ontwikkelen. De centrale vraag hier was of illustratie en boekverzorging de tekst ‘dienend’ moest zijn of juist beeldbepalend mocht zijn. Ging het om de bladspiegel of om de inhoud? Diezelfde tendens zie je in de jeugdliteratuur van de jaren vijftig, die door dezelfde figuren werd geïllustreerd als de literatuur voor volwasse- | |
[pagina 31]
| |
nen, maar uit welke kringen op een gegeven moment een aantal gespecialiseerde jeugdillustratoren opkwamen. Veel van die illustratoren van fictie voor de jeugd probeerden te voldoen aan de eis (zoals we die bij Vestdijk verwoord zagen) om de tekst te verdiepen (spannender, leuker, mooier te maken), maar tegelijkertijd zochten ze ook naar een nieuwe stijl: strakker en frisser, meer to the point, eigentijdser. | |
VrolijkEen van de illustratoren van toen, die wij nu nog het beste kennen, Fiep Westendorp (1916-2004) heeft altijd zeer direct op de tekst gereageerd, zonder overigens de clou van een verhaaltje letterlijk in beeld te brengen.Ga naar voetnoot7 Zij was zich zeer bewust van haar rol als onderstreper van een tekst die, met haar eigen (beeldende) middelen een dimensie toevoegt. Westendorp behoort, met Wim Bijmoer, Charles Boost, Hugh Jans en anderen tot de nieuwe generatie illustratoren die in de jaren vijftig overal werd ingezet. ‘Het was zo'n vrolijke tijd,’ zou ze later zeggen, ‘we voelden ons zo vrij.’ Net als genoemde heren en haar collega en tijdgenote Jenny Dalenoord, tekende Fiep Westendorp ook voor de krant. Fiep in Het Parool en Vrij Nederland, Jenny van 1948 onder meer in De Nieuwe Haagsche. Jenny Dalenoordbehoorde met onder meer Bertram Weihs en Hermanus Berserik tot de stal van de Haagse graficus W.J. Rozendaal. Rozendaal was in 1937 aan de Haagse Academie voor Beeldende Kunsten de eerste docent illustratie geworden, maar behoorde nog wel tot de afdeling grafische vormgeving. Hij is zeer belangrijk geweest omdat hij er bij zijn studenten op hamerde om repertoire op te bouwen. | |
[pagina 32]
| |
De meeste illustraties in de jaren vijftig waren in zwart-wit (zoals Jip en Janneke in Het Parool), dus goedkoop. Het aardige van die tijd is dat relatief veel illustratoren veel hebben geproduceerd. Ze werden breed ingezet en bestaande series en gidsen kregen ook regelmatig een nieuw gezicht. Een mooi voorbeeld daarvan is de boekengids De kleine Vuurtoren, die om de paar jaar van gedaante verwisselde: van ietwat stijf, in het begin van de jaren vijftig (illustrator onbekend), tot vlot en geestig (Fiep Westendorp), naar de zware artistieke, bijna schematische lijnen die in de jaren zestig zo populair zouden blijven en tegen de abstracte kunst aanhangen. | |
BloemlezingenEen mooi voorbeeld van een initiatief dat in de jaren vijftig vele varianten kende was de bloemlezing met verhalen en gedichten voor de jeugd. Elk jaar verschenen wel een of meer van die verzamelbundels, van vakantieboeken tot omnibussen. Allemaal waren ze rijk geïllustreerd. Het oudste en meest bekende is Het Boek voor de Jeugd, waarvan in 1957 een nieuwe versie uitkwam, maar dat al in 1937 voor de eerste maal was uitgebracht bij de Arbeiderspers.Ga naar voetnoot8 Het had toen een zeer verantwoorde band naar ontwerp van J.B. Heukelom, een vernieuwer op het gebied van boekvormgeving. Het stofomslag en de opvallend geel gedecoreerde schutbladen waren, net als enkele kleurplaten, van de jonge illustratrice Ruscha Wijdeveld. Het boek kreeg verschillende herdrukken - | |
[pagina 33]
| |
in 1947 verscheen de vijfde druk. De samenstellers waren onderwijzers die ook zelf schreven.Ga naar voetnoot9 Behalve veel vertaalde fragmenten uit de wereldliteratuur bevatte Het Boek voor de Jeugd
bijna 300 illustraties, de meeste speciaal voor de gelegenheid gemaakt, door Aafje Bruijn, Sjoerd Cuperus, Fre Cohen, Léon Holman, Rie Kooiman, George van Raemdonck, Piet Smeele, Piet Worm en anderen. Na twintig jaar - tien jaar na de vijfde druk - verscheen een herziene uitgave. Alle kleur was verdwenen in de versie van 1957, maar het door Helmuth Salden ontworpen heldergele ‘typografische’ stofomslag met rode letters viel genoeg op. In het boek zelf was een aantal oude verhalen en bewerkingen vervangen door nieuwe. Dat geldt ook voor de illustraties. We zien een nieuwe generatie verschijnen: illustraties door leerlingen van genoemde W.J. Rozendaal, zoals Weihs en Dalenoord en ook van all round illustratoren als Boost en Bijmoer, die we ook - en vooral - door hun werk uit de krant kennen. Een enkeling van hen had ook al meegedaan aan het zogeheten Het Nieuwe Boek voor de Jeugd (1941, ongewijzigde herdruk 1950) onder leiding van D.L. Daalder, Theo Thijssen en A.D. Hildebrand. Maar daar was | |
[pagina 34]
| |
blijkbaar ook al een richtingenstrijd begonnen. D.L. Daalder stelde in zijn inleiding bij Het Nieuwe Boek voor de Jeugd nadrukkelijk dat het illustratief en typografisch zijn voorganger (Het Boek voor de Jeugd) overtreft. Hij nam vooral kunstenaars in de arm die later eigenlijk nog nauwelijks voor de jeugd zouden tekenen, zoals de grafici Dirk van Gelder en Thijs Mauve. Terug naar het echte Het Boek voor de Jeugd. De versie van 1957 geeft een doorsnee van het illustratorendom dat in de late jaren vijftig actief was en laat tevens zien welke van de oude, vooroorlogse kunstenaars nog als actueel werden beschouwd. Onder die kunstenaars die uit 1937 waren overgebleven, zaten overigens vooral linkse illustratoren (wat niet geheel verwonderlijk is bij De Arbeiderspers). Het waren tekenaars als George van Raemdonck, Sjoerd Kuperus en Peter van Reen, die zich ten tijde van de uitgave van het eerste Het Boek voor de Jeugd als cartoonisten en felle tegenstanders van het opkomende nazisme hadden geprofileerd, bijvoorbeeld in het tijdschrift De Notenkraker en de SDAP-krant Het Volk. Als je hier de illustraties ziet van Peter van Reen bij de verhalen van Theo Thijssen, zowel in 1937 als in het boek van 1957 (ze lijken wel wat op de plaatjes van Walter Trier bij Erich Kästner) dan zie je er niet aan af dat dezelfde tekenaar de aanleiding kon zijn voor een uitvoerig proces tot aan de Hoge Raad toe. De hoofdredacteur van Het Volk was door Van Reen in 1936 aardig in de problemengeraakt vanwege een van zijn cartoons, die werd opgevat als ‘opzettelijke belediging van een bevriend staatshoofd.’ De krant werd overigens vrij gesproken. Minder dan een jaar na deze confrontatie, in 1937, vonden de Arbeiderspers en redactie het blijkbaar geen enkel probleem om Van Reen breed in te zetten voor Het Boek voor de Jeugd. En de kinderillustraties van deze ideoloog (en anderen) werden twintig jaar later, net als die van Van Raemdonk, nog als even ‘actueel’ beschouwd. Ze waren inderdaad, door hun eenvoudige stilering | |
[pagina 35]
| |
tijdloos. Dat zie je wel meer ten tijde van (dreigende) dictaturen (zoals bijvoorbeeld ook in Tsjecho-Slowakije tijdens de Russische overheersing): veel extreme, politiek geëngageerde kunstenaars ‘overleven’ door zich tijdelijk op kinderboeken te richten en daarin zo ‘neutraal’ mogelijk te werken. Het Boek voor de Jeugd kwam uit bij de Arbeiderspers, maar was lang niet zo socialistisch en ideologisch als je zou verwachten. In zijn ietwat nostalgisch getinte, maar toch kritische boekje over het eerste Het Boek voor de Jeugd benadrukt Jan de Groot in 1999 dat ‘deze goudmijn uit de jaren dertig’ zeker niet alleen exclusief voor de ‘rode familie’ bedoeld was.Ga naar voetnoot10 Hij staaft dat onder meer door op te merken dat de tekst van het hele Wilhelmus er in stond, inclusief het eerste couplet, waarbij de socialisten meestal de kaken opéén hielden. Hetzelfde geldt ook voor de versie van 1957, die eerder los stond van de verschillende toen bestaande zuilen, dan dat het er tot één behoorde. De nieuwe tekenaars daarin worden doorgaans gekenmerkt door een vrolijke visie en een cartoonachtige stijl. Met het grootste gemak illustreerden figuren als Wim Bijmoer, Hugh Jans, Hermanus Berserik, Otto Dicke, Charles Boost en Pim van Boxtel niet alleen fictie, maar vulden ze ook brochures, kook- en moppenboeken, krantenpagina's met hun rake typeringen. Maar in het boek van 1957 zie je ook al enkele tekenaars verschijnen die zich later echt zouden specialiseren in kinderboeken, zoals Mance Post, Fiep Westendorp, Jenny Dalenoord en Alfons van Heusden. Het is ook aardig om te zien hoe oude teksten ‘opgehaald’ worden door nieuwe illustraties. Ook hebben fragmenten van teksten die in boekvorm onlosmakelijk met bepaalde tekeningen verbonden zijn, hier soms nieuwe platen gekregen. Zo heeft Alfons van Heusden De Kleine Prins van Antoine de Saint-Exupéry wel erg stevig aangepakt als je zijn versie vergelijk met de zachte aquarellen van de schrijver. En de Pippi Langkous van Jenny | |
[pagina 36]
| |
Dalenoord is nadrukkelijk een veel ‘gewoner’ kind dan de extreme Pippi van Carl Hollander of de oorspronkelijke van de Zweedse Inger Vang Nyman (1947). Van alle illustratoren zat Jenny Dalenoord in de jaren vijftig als het om kinderboeken gaat het meest in de lift. Zij werkte voor het nieuwe tijdschrift Kris Kras en in 1956 tekende zij bijvoorbeeld De Ark (een dikke door Annie M.G. Schmidt samengestelde bloemlezing) helemaal vol. Dalenoord gaf het boek met haar stoere lijnvoering op het omslag een zeer eigentijds uiterlijk. Uit de tekeningen bij de verhalen blijkt hoe veelzijdig Dalenoord toen al was: ze variëren van schetsmatige, eigentijdse, soms humoristische, tot zwaar aangezette, geabstraheerde beelden. Vooral op één vlak was Jenny Dalenoord, meer dan welke illustrator uit de jaren vijftig, zeer haar tijd vooruit en dat was in het uitbeelden van vreemde culturen. Waar bijvoorbeeld in katholieke kringen nog lang het fantasiebeeld bleef bestaan van negertjes met rieten rokjes die dikke missionarissen in grote ijzeren potten koken, of van indianen met verentooien, kwam Dalenoord als één van de weinigen in de boven de zuilen staande publicaties altijd met zeer waarachtige beelden van echte zwarte mensen in hun eigen omgeving.Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 37]
| |
Gespecialiseerd in de jeugdHet Boek voor de Jeugd waarvan de plaatjes in het voorafgaande centraal gesteld werden, geeft een mooi beeld van de ontwikkelingen op het gebied van de illustratie die na de oorlog op gang kwamen. De beelden zijn zwart-wit en in onze ogen misschien sober, maar ook expressief en vrolijk. Ze zijn duidelijk leesbevorderend bedoeld. De tekenaars die zich hier voor de jeugd inzetten waren veelzijdig en werkten tegelijkertijd als cartoonist of in de reclame - er moest nu eenmaal brood op de plank komen en dus productie zijn. Sommigen hadden vooral ambities als vrij kunstenaar. Enkele van hen gingen zich uiteindelijk echt op het werk voor de jeugd concentreren, zoals Fiep Westendorp, Jenny Dalenoord en Mance Post. In een tijd van leesbevordering en cultuurspreiding hadden ze al snel de wind mee. De illustraties in Het Boek voor de Jeugd van 1957 zetten enerzijds de traditie voort van de vlotte tekenaars, die in losse lijnen, niet al te precies karakteriseerden, een snelle impressie opriepen bij een soms spannende tekst: van Sjoerd Kuperus en Peter van Reen (die al in 1937 meededen) tot Pim van Boxtel en Otto Dicke. De vooroorlogse humor van George van Raemdonk en Piet Worm werd voortgezet door Charles Boost, Fiep Westendorp en niet te vergeten Hugh Jans, die later zijn eigen kookrubriek in Vrij Nederland zou gaan illustreren. Een wat meer vernieuwende, abstraherende stijl kwam in 1957 van Mance Post, Hermanus Berserik, Alfons van Heusden en ook Jenny Dalenoord. Ook bliezen de nieuwe illustratoren in Het Boek voor de Jeugd van 1957 samen met schrijvers als Jac. Van Hattum al een beetje anti-autoritaire adem in de vele huishoudens die zich deze befaamde en relatief goedkope pil konden veroorloven. Het kwam, van bovenaf, terecht bij diezelfde jeugd die zich, nog geen decennium later, zelf met (anti-elitaire) cultuur zou bezighouden en zich, met bloemen getooid op de Hollandse weidevelden zou neerlaten. Vol geloof in een nieuwe wereld vol idealistische, lieve medemensen; een wereld zonder geweld en met veel genot. Een wereld van massacultuur. |
|