| |
| |
| |
Gouden boekjes - begin van een nieuwe tijd
De kinder- en jeugdliteratuur van de jaren vijftig in sociaal-cultureel perspectief
Joke Linders
De eerste zorg van politiek en maatschappij na de Tweede Wereldoorlog was het economisch herstel, de wederopbouw van alles wat in de jaren van bezetting kapot was gegaan. En dat was veel, zo niet alles: huizen, fabrieken, industrie en communicatie, wegen, vervoer, voedselvoorziening, gezinsleven... Ook het vertrouwen van de mens in zichzelf en de ander was aangetast. Aan het herstel daarvan kon pas begonnen worden nadat de materiële zaken enigszins op orde waren gebracht. Eén ding was vanaf het begin duidelijk: de jeugd moest het allemaal anders en vooral beter doen. Dat althans valt te concluderen uit wat er na de bevrijding zoal werd gezegd en gepubliceerd.
In de eerste aflevering van Ruim baan, een tweewekelijks orgaan voor jongeren dat al op 21 september 1945 verschijnt, spreekt niemand minder dan minister-president Schermerhorn de jeugd aan op wat er van hen wordt verwacht. ‘Jullie hebt in de wereld nog niet veel moois beleefd. Ik weet dat er velen onder jullie zijn die denken “dat het altijd een bende is geweest, en dat het wel altijd een bende blijven zal.” Als je dat denkt, pas dan op! Want dan pleeg je toch eigenlijk verraad aan je vaderland en aan je idealen.’ Hij verwacht dat Ruim baan voedsel zal geven aan die idealen door jongeren voor te lichten en te bezielen over een breed scala van onderwerpen als luchtvaart, sport, tuinieren, fotograferen, films, techniek, mode, toneel, literatuur en politiek. ‘Wanneer jullie erin slaagt van je jonge leven iets moois en zuivers te maken, dan ben ik niet bang voor de toekomst,’ aldus Schermerhorn. En daarmee legt hij een niet geringe last op de nog onvolgroeide schouders van de naoorlogse jeugd.
| |
| |
Korte tijd later herhaalt de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, prof. dr. G. van der Leeuw - nu nog bekend van de jaarlijkse Van der Leeuwlezing in Groningen - deze oproep in een radiotoespraak. Gezin, school en jeugdbeweging, zo betoogt hij, zijn de kanalen of instituties die dat morele reveil mogelijk moeten maken. Faciliteren zouden we nu zeggen. Nederland moet de mouwen opstropen en de handen laten wapperen.
Gezien het aanbod aan tijdschriften voor de jeugd in die eerste jaren na de oorlog, is zijn oproep niet aan dovemansoren gericht. Volgens het ‘Adresboek van de Nederlandse pers 1947’ zijn dat er maar liefst 79! Behalve het al genoemde Ruim baan onder redactie van Wim Hora Adema, Henriëtte van Eyk en A. Viruly roept ook Met vlag en wimpel de jeugd op de handen uit de mouwen te steken.
Met vlag en wimpel is een uitgave van het Nationaal Instituut (Centrale Organisatie tot verdieping van het Nationale Bewustzijn en versterking van de Nationale Saamhorigheid en de Nederlandse Gemeenschap). Voor zover ik heb kunnen achterhalen zal dat tijdschrift nog geen jaar bestaan. De eerste twee afleveringen staan boordevol positieve gedachten over wat het betekent om Nederlander te zijn en in Nederland te leven. Er spreekt een enorme trots uit wat er in het najaar van 1945 allemaal kan en gebeurt: er rijden weer treinen, de bruggen worden hersteld, de Wieringermeer wordt droog gemalen en de chocoladefabrieken maken weer Kwatta-repen!!
Het zijn niet de minste auteurs die de stof voor trots en hoop aandragen: Bertus Aafjes, Anne Biegel, Godfried Bomans, Jac. van Hattum, Han G. Hoekstra (met een prachtig stuk over poëzie en voetbal dat zo in Hard Gras van zestig jaar later had kunnen staan), Anne H. Mulder, K. Peereboom, A. Viruly, Leonard de Vries en Evert Werkman.
Onder de bezielende leiding van Wim Hora Adema begint ook Het Parool een rubriek voor kinderen die uit zal groeien tot een heuse kinderpagina, het Parool junior. Al geruime tijd voor de bezetting ten einde was had Hora Adema Pieter 't Hoen (Frans Goedhart) bezworen dat zo'n rubriek broodnodig was. Behalve de ruimte die de krant ervoor beschikbaar stelt, is het vooral de toon van de verhaaltjes en de artikelen die opvalt. Die toon is anders, een kwartslag gedraaid als het ware, ‘eigenzinnig en niet bang’, het begin van een revolutie die pas in 1955, in
| |
| |
het beroemde ‘Ik ben lekker stout’ van Annie M.G. Schmidt tot volle wasdom zal komen.
Eind jaren veertig krijgen deze pogingen tot ‘opvoeding van de jeugd’ ondersteuning van het fenomeen ‘congressen met deskundigen’. In kort tijdsbestek wordt er gecongresseerd over Jeugd en Sport, Jeugd en Film, Jeugd en Politiek, Jeugd en Bedrijf, en op 2 en 3 november 1951 over Boek en Jeugd. Onderwerp van dat beroemde congres is De Waarde van het Goede Kinderboek als Factor in de Opvoeding. Het initiatief voor dit congres kwam van het studiecentrum voor Jeugdbibliotheken. In samenwerking met het ministerie van OK&W en andere organisaties op het gebied van opvoeding wisten de organisatoren zo'n vijfhonderd mensen bijeen te brengen voor een uitwisseling van gedachten hoe jongeren zich konden ontwikkelen tot verantwoordelijke burgers die een menswaardiger en vreedzamer samenleving moesten realiseren dan hun ouders. Eerbied voor het leven, lotsverbondenheid tot over de grenzen en respect voor de menselijke waardigheid waren de doelen waarnaar gestreefd moest worden. Sportclubs, jeugdbeweging, onderwijs en zelfs bedrijfsleven dienden de jeugd daarin aan te moedigen en te ondersteunen.
Onder die vijfhonderd deelnemers bevond zich niet de auteur die we inmiddels tot icoon van de vernieuwing hebben verheven: Annie M.G. Schmidt, wel staatssecretaris Cals, jeugdboekenauteur W.G. van de Hulst, criticus D.L. Daalder, grote mensenschrijver Gabriël Smit, jeugdbibliothecaresse J.R. Wolff en uitgeefster C. van Breda-de Vries. Aan het eind van twee dagen praten werd een reeks van aanbevelingen geformuleerd, die hun sporen hebben nagelaten in de wereld van het kinder- en jeugdboek:
- | Verbetering en uitbreiding van de schoolbibliotheken. |
- | Een oriëntatie op jeugdlectuur voor jeugdleiders, omdat de ongeorganiseerde ‘massajeugd’ veelal in club- en volkshuizen samenkomt. |
- | Onderwijs, bibliotheek én jeugdbeweging dienen zich in gezamenlijkheid te beraden op de propaganda voor het goede jeugdboek. Van de samenwerking tussen deze groepen wordt een nog grotere uitwerking verwacht als daarbij ook de boekhandel en de uitgeverij worden betrokken. |
| |
| |
- | Bij onderwijzers moet de oriëntering op kinder- en jeugdliteratuur en het gebruik van bibliotheken reeds tijdens de opleiding plaatshebben. |
De grote nadruk op de pedagogische waarde van (kinder)boeken lokte nogal wat protesten uit. W.G. van de Hulst - in zijn boeken toch een waarachtig opvoeder - stelde luidkeels dat het goede kinderboek veeleer en veel meer het product is van de kunstenaar dan van de pedagoog. Juist omdat de diepste waarde van de literatuur schuilt in de ziel ervan, moet een goed kinderboek in de eerste plaats ‘waar’ zijn. Niet waar in realistische zin, maar in religieuze en ethische zin zoals het christendom dat voorstaat.
D.L. Daalder, vooraanstaand criticus in die dagen, ging nog een stap verder en zag geen enkele tegenstelling tussen het kinderboek als kunstwerk en het kinderboek als middel in de opvoeding. En daarmee kwam hij aardig in de buurt van wat we tegenwoordig graag ‘Literatuur zonder leeftijd’ noemen. Elk boek, dus ook een kinderboek, dient immers waar te zijn, echt, overtuigend en bezield, niet in realistische, pedagogische of christelijke zin, maar conform de wetten van het verhaal waarin alles met alles klopt: strekking, toon, klank, stijl, ritme, verhaalfiguren, genre, thematiek, ethiek voor mijn part, anekdotes, beschrijvingen...
De algehele zorg om de leestoekomst van het kind - ook in 1951 gaven opiniepeilingen al aan dat een derde deel van de bevolking nooit las - resulteerde in een aantal concrete acties en/of instituties:
- | Acties van de CPNB om het lezen van de jeugd te bevorderen. Eerst de zogenaamde Muze-bundels en vervolgens het in 23.000 exemplaren verspreide Van schuitje varen tot Van Schendel met daarin het onsterfelijke verhaal van Annie M.G. Schmidt over het voorlezen van Kingsley's Water Babies aan Jordaan-kinderen. In 1954 volgde de instelling van Boek van het Jaar, later omgedoopt tot Gouden Griffel. |
- | Oprichting van Bureau Boek en Jeugd, centrum voor inlichtingen en documentatie jeugdliteratuur. |
| |
| |
- | Bibliotheken, boekverkopers en warenhuizen als de Bijenkorf organiseren voorleesmiddagen, tentoonstellingen en ontmoetingen tussen auteurs en kinderen. |
- | Tijdschriften als de Libelle, Margriet en Vernieuwing van opvoeding en onderwijs komen met adviezen voor het ideale leesvoer en de ideale gezinscultuur (ontwikkeling van individu en gemeenschapszin zoals ook Montessori, Jenaplan en Kees Boeke propageren). |
- | De zorg om de ontwikkeling van de jeugd domineert zowel de besprekingen van kinder- en jeugdboeken in De kleine vuurtoren (orgaan van Openbare, Christelijke én Katholieke bibliotheken) als de (stapel)recensies in Vrij Nederland. Annie Winkler-Vonk wijst op het gebrek aan talent bij veel kinderboekenschrijvers die met ‘quasi-opgewekte lievigheid’ voor kinderen schrijven. De al genoemde Daalder, redacteur van maandblad Het kind en auteur van Wormcruyt met suycker (1950) steekt de beschuldigende vinger uit naar uitgevers. Die zouden rijp en groen ‘brengen’, geen enkele traditie erkennen en profiteren van het papiergebrek der kranten die geen ruimte hebben voor grondige kritiek. |
- | Tegenover zoveel somberheid staan de jeugdboekenmarkten van de Bijenkorf die niet alleen de verkoop van het kinderboek bevorderen, maar ook functioneren als ontmoetingsplaats voor jeugdboekenauteurs. In de wandelgangen, achter de kramen en bij het buffet aan het einde van de dag groeien vriendschappen en ontstaan initiatieven voor gezamenlijke activiteiten, waaronder de oprichting van de werkgroep jeugdboekenschrijvers van de VVL. |
- | Last but not least is er de oprichting van het tijdschrift Kris Kras (1954-1966), uitgave van de Stichting Kinderbelangen, een jeugdblad dat ondanks de beperkte oplage en het geringe bereik - zeker in vergelijking met het in datzelfde jaar opduikende commerciële striptijdschrift Donald Duck - veel invloed heeft op de ontwikkeling van de jeugdliteratuur na de Tweede Wereldoorlog. Ik beperk me hier tot een citaat van Peter van den Hoven, die achtergronden en effecten van dit tijdschrift onderzocht: |
Het is niet overdreven te stellen dat Kris Kras er mede toe heeft bijgedragen dat het klimaat met betrekking tot het schrijven voor kinderen in de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw zich drastisch heeft kunnen wijzigen. Op pedagogisch, maar vooral op
| |
| |
literair gebied heeft het blad aan de wieg gestaan van opmerkelijke veranderingen, waardoor veel kinder- en jeugdboeken een kwalitatieve sprong voorwaarts hebben gemaakt, zozeer zelfs dat gesproken wordt van ‘leeftijdloze literatuur’ die zowel kinderen als volwassenen aanspreekt. Het blad heeft een voedingsbodem gecreëerd waarop experimenten naar inhoud en vorm konden plaatsvinden. Daardoor is de jeugdliteratuur uit het verdomhoekje van het amateurisme gekomen en kon het een volwassen status bereiken.
Met elkaar weten genoemde ‘instituties’ heel wat op gang te brengen, al zit ‘het nieuwe’ voorlopig vooral in de goede bedoelingen en organisatorische maatregelen. Net zo waar is dat veel van de ‘verbeteringen’ ten gunste van het kinderboek een halve eeuw later weer zijn teruggedraaid. Anno 2010 krijgen onderwijzers in opleiding hooguit een module ‘kinder- en jeugdboeken’ met daarin misschien wel tien te lezen titels, hebben we het beroep van jeugdbibliothecaris als zodanig afgeschaft en zijn Kris Kras en haar nakomelingen Ezelsoor, St. Kitts van de Bovenwindse en Mik Mak van de aardbodem verdwenen. Alleen Boekie Boekie weet zich min of meer te redden, omdat het een plaats heeft in een groter kader van activiteiten en veel medewerkers hun bijdragen om niet leveren. In haar bijdrage voor een schrijversprentenboek over de jaren vijftig veronderstelde Bregje Boonstra dat Kris Kras het niet gehaald heeft omdat de afstand tussen de hooggestemde ideeën van de makers en de lager-bij-de-grondse wensen van de lezers te groot bleek.
Kwam het bevorderen van het lezen anno 1950 nog voort uit de overtuiging dat de leesontwikkeling van een kind van groot belang is voor zijn ontwikkeling, anno 2010 is leesbevordering naar mijn idee alleen nog maar mogelijk bij de gratie van de inbreng van Bekende Nederlanders en/of sponsoren die voor dit doel gestrikt kunnen worden.
| |
| |
| |
Andere invalshoek
Omdat dergelijke constateringen nogal negatief kunnen overkomen en het zicht op vernieuwing dreigen te blokkeren, stel ik voor op een andere manier te beginnen en wel bij de eigen ervaring. Tenslotte was ik zeven toen de jaren vijftig begonnen en heb ik veel van wat er tussen 1950 en 1960 gebeurde aan den lijve ervaren dan wel onderzocht.
Ik was een echt leeskind, ik las alles wat los en vast zat - en dat ondanks het feit dat lezen blijkens toentertijd veel gebezigde uitdrukkingen als ‘je verleest je verstand nog eens’ of ‘zit je weer te lezen? Zeker niks beters te doen’ niet direct als positief werd aangemerkt. Ik verloor me graag in de wereld van het boek. Toch had ik ‘slechts’ drie eigen boeken: De gouden Lotus van Sandor Kis, Heidi's geluk van Johanna Spyri en Ottelientje van Freddy Hagers. Voor meer en ander leesvoer was ik aangewezen op de parochiebibliotheek waar de boeken streng gekaft in de kast stonden. Blauw voor de jongensboeken en rood voor de meisjes. Desalniettemin en ondanks dat of misschien ook wel dankzij die ontmoedigende omstandigheden bleef ik een liefhebber van letters, ging ik Nederlands en literatuurwetenschap studeren en werd ik criticus, docent jeugdliteratuur en tenslotte biograaf. In die laatste hoedanigheid verdiepte ik me in het leven en werk van An Rutgers van der Loeff, Annie M.G. Schmidt, Max Velthuijs, Dick Bruna, Fiep Westendorp, de Gouden Boekjes en sinds enige tijd samen met Janneke van der Veer in Han G. Hoekstra. Waren zij dan de auteurs van mijn jeugd? Welnee, daar had ik op geen enkele manier toegang toe. Ik kom uit een katholiek nest en dat betekent wel De Engelbewaarder, maar geen Donald Duck. Wel de Katholieke Illustratie en de daarbij behorende Okki, maar zeker geen
Parool of de auteurs die daarom heen cirkelden. Dick Bruna en de Gouden Boekjes zijn geheel aan mijn neus voorbij gegaan. De spin Sebastiaan leerde ik pas in de vijfde klas kennen bij juffrouw Mol. Zo'n kleine, per- | |
| |
soonlijke geschiedenis relativeert de invloed van instituties enigszins; omstandigheden en mensen zijn misschien wel net zo invloedrijk. En daar wil ik me in de tweede helft van dit betoog op focussen, op omstandigheden en verschijnselen die de jaren vijftig van de vorige eeuw een nieuw aanzien hebben gegeven.
In het overwegend betuttelende klimaat van goede bedoelingen dat ik hierboven schetste, zie ik drie verschijnselen casu quo boeken en auteurs die voor vernieuwing hebben gezorgd. En ik weet me in die observatie gesteund door wat mevrouw P. Ledeboer daar in 1955 over zei in het overigens ook nogal betuttelende tijdschrift Vernieuwing van opvoeding en onderwijs (13 jaargang, nummer 123). Zij signaleerde een andere, pittiger mentaliteit in de Gouden Boekjes en noemde er drie die zeker niet tot de uitdagendste uit de reeks behoren, maar wel alledrie bevestigen hoe belangrijk het is om jezelf te zijn: Bij Kiki thuis van Gelolo McHugh en Marie Blair in de vertaling van Han G. Hoekstra; Het verlegen poesje van Cathleen Schurr en Gustaf Tenggren in de vertaling van Annie M.G. Schmidt en Het eigenwijze eendje van Jane Werner Watson en Alice & Martin Provensen, bewerkt door Han G. Hoekstra.
In de kinderversjes van Han G. Hoekstra en Annie M.G. Schmidt van wie in 1955 al meerdere bundels verschenen waren, constateerde Ledeboer zo'n zelfde begin van een nieuwe tijd. Maar omdat deze auteurs elders in dit nummer belicht worden, beperk ik me tot de Gouden Boekjes. Wat was daar zo nieuw aan en onder welke omstandigheden vonden ze hun weg naar het publiek?
| |
De omstandigheden
Volgens hen die het weten kunnen, Truusje Vrooland-Löb bijvoorbeeld, waren we ‘kort na de oorlog in geestelijk opzicht zo goed als uitgehongerd.’ Het aantal ‘nieuwe’ kinderboeken in kleur was op de vingers van één hand te tellen (onder meer Les Spreekmeester en Piet Worm). De productie van boeken was in de oorlog aanzienlijk teruggelopen, enerzijds door het ontbreken van papier en adequate machines, anderzijds door de instelling van de Kultuurkamer. Volwassenen konden hun ergste leeshonger stillen met pockets die met scheepsladingen tegelijk werden aangevoerd vanuit de Verenigde Staten en Engeland. Hoewel dat verschijnsel
| |
| |
voor kinderen pas veel later op gang kwam, waren er wel enige opmerkelijke initiatieven op het gebied van de kinder- en jeugdliteratuur.
Naar Amerikaans voorbeeld probeerde Han Brinkman, directeur van Ploegsma, auteurs in de markt te zetten. Hij was het die An Rutgers van der Loeff via krantenknipsels en reizen stimuleerde tot het schrijven van geëngageerde boeken als De kinderkaravaan (1949), Rossy dat krantenkind (1952) en Lawines razen (1954), ‘moderne’ romans vol idealen over saamhorigheid, verantwoordelijkheid voor eigen daden en geloof in de vooruitgang. Aart en Catherina van Breda (1946) en enige jaren later C.J.P. van der Peet (1950) kozen een iets ander traject en concentreerden zich op hoogwaardig buitenlands aanbod als Wind in de wilgen en Pippi Langkous. Maar verreweg de meeste uitgevers beperkten zich tot herdrukken van vooroorlogse klassiekers als Pietje Bell, Dik Trom en Prikkebeen. Vooral schrijvers die voor de oorlog al naam hadden gemaakt, zagen hun werk gepubliceerd: Cor Bruijn, Sanne van Havelte, A.D. Hildebrand, W.G. van de Hulst, Diet Kramer, Dick Laan, Cissy van Marxveldt, K. Norel, Leonard Roggeveen, Marie Schmitz, Rein Valkhoff, Anne de Vries, C. Wilkeshuis en P. de Zeeuw. De teneur in hun boeken was eerder behoudend dan vernieuwend.
Gelukkig laat talent zich zelden dwarsbomen, niet door betutteling en ook niet door papiertekort. En dus vonden eigenzinnige auteurs als Hans Andreus, Godfried Bomans, Jean Dulieu, Jac. van Hattum, Han G. Hoekstra, Wim Hora Adema, Annie M.G. Schmidt en Daan Zonderland eigen publicatiekanalen, vaak in kortlopende tijdschriften of kranten. Meulenhoff was een van de weinige uitgeverijen die de licht opruiende kinderversjes van Han G. Hoekstra illustraties in twee kleuren gaf van Fiep Westendorp en Wim Bijmoer. De Arbeiderspers koos voor Het fluitketeltje van Annie M.G. Schmidt de goedkopere zwart-wit oplossing. Op uitgeversfront was er dus slechts in beperkte mate sprake van vernieuwing.
De situatie reflecteert wat er gebeurde in de samenleving waar grote uitbundigheid en hoop op veranderingen afwisselden met een arsenaal aan restauratieve maatregelen. Vrouwen die in de oorlog vaak de leiding hadden gehad over families, fabrieken, verzetsorganisaties of voedselvoorzieningen, moesten terug naar het aanrecht vanwege de broodnodige rust, reinheid en regelmaat. Zelfs de politieke verhoudingen waren na de verkiezingen van mei 1946 spoedig weer zoals ze voor de oorlog altijd waren geweest. De Partij van de Arbeid was, in vergelijking met de stabiele twintig procent van de oude SDAP, wel gegroeid, maar bleef met negenen- | |
| |
twintig zetels toch teleurstellend achter bij de tweeëndertig die de Katholieke Volkspartij in de wacht sleepte. Tot 1958 zou het land geregeerd worden door rooms-rode coalities. De ‘doorbraak’ waarop velen tijdens de oorlog hadden gehoopt, bleef achterwege; de verzuiling zou nog jaren haar sporen achterlaten in de samenleving. Met het vooruitzicht op sociale voorzieningen en voldoende arbeid voor iedereen schikte Nederland zich naar, ‘een uiterst zuinig, uiterst dirigistisch en uiterst streng sociaal-economisch regime.’
Was tegen die achtergrond de uit het verzet voortgekomen De Bezige Bij al een bijzonder fenomeen waarin het ideaal van saamhorigheid doorklonk, het besluit om Amerikaanse boekjes naar Nederland te halen was nog bijzonderder. Er was immers nauwelijks papier of geld voor dergelijke zaken. Onduidelijk is of en in hoeverre Annie M.G. Schmidt en Els van Dien invloed hebben gehad op de plannen van De Bezige Bij. Beide werden in 1949 aangesteld als ‘adviseurs op het gebied van kinderboeken.’ Wim Schouten, een van de twee directeuren van De Bezige Bij, vertelde daar in zijn memoires het volgende over:
Toen wij indertijd met kinderboeken begonnen, was dat eensdeels omdat mijn vrouw er zo op aandrong, maar ook omdat er een enorme behoefte was aan goede kinderboeken. Vooral onder de jonge naoorlogse moeders heerste zo'n progressief sfeertje. De kinderen moesten allemaal pedagogisch verantwoord worden opgevoed. [...] Op de een of andere manier waren de LITTLE GOLDEN BOOKS uit Amerika in progressieve kringen bekend. En zo kwamen Geert Lubberhuizen en ik op het idee ze aan te kopen. We hebben er altijd ruzie over gehad - op een leuke manier dan - wie van ons het telefoongesprek heeft gevoerd met Western Publishing, de Amerikaanse uitgevers. Het was ons eerste trans-Atlantische telefoongesprek, ik denk ergens in 1949. Ons Engels was slecht en de lijn was onduidelijk en hoe we met buitenlandse rechten moesten omgaan, wisten we nauwelijks. Groot was onze verbazing toen we enige weken later een stapeltje boeken kregen toegestuurd.
Een leuk verhaal, maar de vraag is natuurlijk hoe de heren wisten van het bestaan van de Little Golden Books? Van handelsbetrekkingen met die machtige natie aan de andere kant van de oceaan was in 1949 nog geen sprake. Integendeel, Nederland was voor de wederopbouw van wegen,
| |
| |
bruggen, dijken, spoorwegen, tunnels, fabrieken en woningen geheel afhankelijk van de economische en technische steun uit Amerika. Dankzij generaal Marshall arriveerden hier in 1948 scheepsladingen vol hulpgoederen en luxe-artikelen. Vooral nylonkousen, kauwgom en grammofoonplaten suggereerden dat Amerika het beloofde land was waar niets maar dan ook niets onmogelijk was. Heel wat Nederlanders kregen de kans, via een studiebeurs, de American way of life voor langere of kortere tijd met eigen ogen te aanschouwen en te ervaren. Als deze geluksvogels na enige tijd huiswaarts keerden, zaten ze vol verhalen over de wonderlijke wereld van supermarkten, zelfbediening, massaproductie, ijskasten en iedereen een eigen auto. Een van de studenten die via zo'n studiebeurs een tijdje aan de andere kant van de oceaan verbleef, was mejuffrouw Els van Albada, een nichtje en naamgenote van Els van Dien, de collega en vriendin met wie Annie M.G. Schmidt op de Nutskinderleeszaal aan de Wijdesteeg had gewerkt. En zo ontvouwt zich in de verbinding tussen mensen een route waarlangs de Little Golden Books naar Amsterdam gekomen kunnen zijn.
Dwars op deze op zichzelf wel overtuigende redenering staan de zogenaamde ‘treasure chests’, vijftig tot de nok toe gevulde boekenkisten, door Amerikaanse kinderen uitbundig beschilderd met vlaggen, huizen, bloemen en andere beeltenissen. Inmiddels weten we dat die ‘treasure chests’ niets te maken hadden met de Marshall-hulp. Toen generaal Marshall zijn plannen op 5 juni 1947 ontvouwde, stonden de eerste ‘schatkisten’ namelijk al in Amsterdam. Het idee om boeken te sturen naar kinderen in Europa dateert van veel eerder, van 1944, en is door Madame Tallon naar voren gebracht in een vergadering van de ‘Women's Council for Post War Europe.’ Deze Franse schrijfster wilde Amerikaanse kinderen via boeken en brieven en tekeningen in contact brengen met leeftijdgenootjes in Europa. Op hun beurt werden die uitgenodigd tekeningen, verhalen en foto's terug te sturen. Our world united through books! Een groots verbroederingsplan waarbij ook de United States Information Service betrokken raakte.
De zeer oude rotten in het bibliotheekvak kunnen zich nog herinneren hoe de eerste kisten in aanwezigheid van kinderen en officials op 10 april 1946 op Wijdesteeg 4 werden overhandigd. De bescheiden leeszaal was ontruimd en versierd met zelf gemaakte vlaggetjes. En iedereen had zijn beste kloffie aan. Miss E. Allen, Cultural Officer van de United States Information Service, juffrouw Boerlage, maar ook de jeugdige bezoekers. De
| |
| |
jongens in korte broek op klompen, de meisjes met rokken tot over hun knie. De foto's van die plechtigheid getuigen zestig jaar na dato nog altijd van eerbied en ontzag voor de onbekenden die die arme, kou- en hongerlijdende Hollandse kinderen van leesvoer wilden voorzien.
Onopgehelderd zal wel altijd blijven of de Little Golden Books daadwerkelijk in die kisten zaten. Op de paar inventarislijsten die bewaard bleven, komen ze niet voor. Maar volgens mevrouw de Villeneuve-Rozenburg die in 1946 door de toenmalige directrice van de kinderleeszaal Louise Boerlage werd ingehuurd om de verspreiding van die schatkisten te organiseren, is dat absoluut het geval geweest. En helemaal onlogisch is dat niet. Tenslotte waren de Little Golden Books op dat moment in de Verenigde Staten op grote schaal in drugstores en warenhuizen voor handen. Via de Wijdesteeg kunnen ze makkelijk in handen zijn gevallen van voormalige medewerkers van de bibliotheek. Dolly Schouten-Oostveen bijvoorbeeld, de vrouw van een der directeuren van De Bezige Bij, Annie M.G. Schmidt en/of Els van Dien.
In beide verhalen of verklaringen zitten opnieuw opvallend veel verbindingen tussen Het Parool, Ruim Baan, uitgeverij De Bezige Bij en De Inktvis, het journalistencabaret waarin Hoekstra, Hora Adema en Schmidt vanaf 1947 optraden. Met elkaar bieden die een fraaie proeve van het ‘pedagogisch verantwoorde progressieve sfeertje’ waar Schouten het over had.
| |
Wat was er zo progressief aan?
De uit Amerika afkomstige Little Golden Books veroorzaakten een kleine sensatie toen ze vier jaar na dat beroemde telefoongesprek in ons polderland arriveerden. Zowel de geslaagde heldere vormgeving als de opgewekte vrijblijvende teksten voorzagen in de behoefte aan hoop en nieuw elan. Belangrijke bijkomende voorwaarde voor het succes was de vierkleurendruk in combinatie met de uiterst redelijke prijsstelling van anderhalve gulden. De boekjes werden om en om vertaald door Han G. Hoekstra en Annie M.G. Schmidt, twee auteurs die begin jaren vijftig een uitstekende reputatie genoten. Hun vertalingen en bewerkingen waren van uiterst redelijke kwaliteit. Niet subliem overigens - beide lieten wel eens een steekje vallen. Maar beide hadden ze een neus voor kwaliteit. Uit het enorme aanbod selecteerden zij de grote illustratoren als J.P. Miller (Pietepaf het circushondje) Tibor Gergely (Vijf brandweermannetjes), Garth
| |
| |
Williams (Meneer de hond), Richard Scarry (Het koekemannetje), Gustaf Tenggren (Plofje de olifant) of Feodor Rojankovsky (De drie beertjes). Het ene boek liet zien hoe het vrije en veelbelovende Amerika er uit zag: snelle gele taxi's, brandweerwagens en hoogbouw in de stad, het andere toonde idyllisch houten huizen en boerderijen op het o zo ruime platteland.
Niet alleen de voorstellingen waren informatief en boeiend, ook de lay out of mise-en-page verrasten door de afwisseling van tekst en plaatjes en door de gekozen perspectieven (van opzij of zelfs van boven), terwijl de vormgeving als zodanig drempelverlagend werkte. Vierentwintig pagina's met een nietje aan elkaar gemaakt tussen twee kartonnen platen met op de rug een goudkleurig bandje. Bijna een stripboek in feite. Ook het raffinement van de schutbladen wijst op input van mensen die begrepen hoe communicatie werkt. In een kader op de achterkant stond een lijst met verkrijgbare titels met daaromheen in vierkleurendruk de verschillende helden uit de reeks. Op de binnenkant van het kartonnen omslag prijkte een collage van figuren in geel met in het midden ruimte voor de al even magische woorden Dit boek is van ...... Door simpelweg je naam in te vullen kon een kind zich het boek toe-eigenen. Een wonder in tijden van schaarste en een belangrijke stap in het proces van individualisering dat inmiddels was ingezet.
| |
| |
De verhalen lijken - zeker in retro perspectief - wat simpel. Poes Pinkie die eten zoekt, konijntje Woelwater die met de steun van de andere dieren in het bos een gemene wezel te slim af is, een chauffeur die de dieren op de boerderij van zijn laadbak laat glijden ( Hoep zei de chauffeur). Maar onder
die schijnbaar gewone kleuterbelevenissen schuilt vrijwel altijd een andere laag, die van avontuur en emancipatie, ongebruikelijke wendingen en magie, warmte en veiligheid. Na zoveel jaren van chaos en onderdrukking moet de boodschap dat een mens, kind, hond of trein mag zijn wie of wat hij wil zijn meer dan welkom zijn geweest. Gouden Boekje nummer 1, Pietepaf het circushondje, demonstreert die oerbehoefte van de eerste dramatische zin tot en met het happy end.
Iedere dag ging de circusbaas voor de grote rode tent staan en iedere dag hield hij iets in zijn hand en hij hield het erg hoog zodat iedereen het kon zien. Wat hield hij in zijn hand? Een heel klein doosje. En hij riep heel hard: Kom, dames en heren, kom allemaal in mijn tent, dames en heren, ik zal U iets bijzonders laten zien! Kom toch kijken, dames en heren, wat ik in mijn kleine doosje heb, kom binnen dames en heren!
En alle mensen kwamen aanhollen, zo hard als ze maar konden en ze kwamen allemaal de tent van de circusbaas binnen.
En als IEDEREEN binnen was, zei de circusbaas: Kijk, dames en heren, kijk dames en heren... KIJK! en dan deed hij het kleine doosje open en wat kwam er uit? Het aller aller aller àller-kleinste hondje van de hele wereld! En dat was Pietepaf, het circushondje.
Nog afgezien van die verrukkelijke herhaling bieden die eerste alinea's juwelen van spanningsopbouw want kleine mensen worden groot en kleine hondjes ook. En juist dat hele gewone blijkt iets verschrikkelijks waarvan de consequenties nogal ingrijpend zijn. Pietepaf moet weg. Als hij even later zoals te doen gebruikelijk bij kleine hondjes, uitgegroeid is tot de grootste hond ter wereld, mag hij blijven. Opnieuw is hij een circusattractie en
| |
| |
HEEL
ERG
GELUKKIG.
Een behoorlijke geruststelling dus voor een kind dat geen andere drijfveer kent dan groot willen groeien.
Ook de helden uit Konijntje Woelwater, Poessie of Henkie met de hoorn tonen overtuigend aan hoezeer het loont om je eigen weg te gaan. Daarmee lijken ze enigszins op Jip en Janneke, het duo dat Annie M.G. Schmidt creëerde, maar dan exotischer want in kleur én afkomstig uit dat verre Amerika dat Europa van de ondergang had weten te redden.
De mengeling van sprookje, avontuur, informatie en educatie mag op zichzelf dan tamelijk traditioneel zijn of zelfs kenmerkend voor kinderboeken, voor de Gouden Boekjes kwam daar nog iets bij: de uitgewogen en uit de reclamewereld afkomstige communicatieve
kwaliteit die kinderen eindeloos lees- en kijkplezier oplevert. De even overdreven als komische verkeerschaos in De gele taxi is net zo spannend als het nogal onverdroten optreden van de moeder. Om haar doel te bereiken - een trein halen die niet zal wachten - gaat ze door roeien en ruiten. Ze moedigt de chauffeur aan omwille van haar en haar zoontje een verkeersovertreding te begaan. Niet dat de chauffeur zich dat laat gezeggen. In tegendeel, hij houdt een rotsvast vertrouwen in zijn taxi. Die wonderlijke combinatie van behoudend en progressief, van avontuur en veiligheid geeft het verhaal een universeel karakter dat los komt te staan van de tijd waarin het speelt. En mutatis mutandis geldt dat de hele reeks.
Zestig jaar na dato zijn de Gouden Boekjes nog steeds gewild, niet zozeer omdat ze een vernieuwend beeld leveren en een nieuwe attitude te zien geven, maar omdat we terugverlangen naar de tijd waarin alles nog overzichtelijk leek. Nostalgie naar een tijd dat de Gouden Boekjes nog een fris nieuw beeld gaven?
Ja, maar dat niet alleen. Teksten als die van Het eigenwijze eendje, Sambo het kleine zwarte jongetje of De kladderkatjes hebben de helder- | |
| |
heid en de magie van het sprookje en geven oude patronen tegelijkertijd een nieuwe lading: die van avontuur, vrijheidszin en eigengereidheid. Precies die zaken of mentaliteit waarop ouders én hun kinderen na vijf jaar bezetting en idem zoveel jaren van wederopbouw en restauratie zaten te wachten. En met die constatering is de vernieuwing die de Gouden Boekjes brachten misschien toch meer zoiets als ‘het juiste verschijnsel op het juiste moment en de juiste plaats,’ eerder toeval en context dan planmatig beleid.
| |
Literatuur
Bregje Boonstra, ‘Een fris boek in rasechte jongensgeest.’ In: Erna Staal & Murk Salverda (red.), Een literaire doorsnee. Amsterdam, Querido, 1994. |
Henk Hofland, Tegels lichten. Ware verhalen over de autoriteiten in het land van de voldongen feiten. Amsterdam, Contact, 1972. |
Peter van den Hoven, ‘De geschiedenis van Kris-Kras. Een documentaire over het jeugdtijdschrift.’ In: Refleks, 1981, p. 1-4. |
Joke Linders, Ik hou zo van... de Gouden Boekjes. Het verhaal van de Gouden Boekjes in Nederland. Amsterdam, Rubinstein, 2010. |
Hans Righart, De eindeloze jaren zestig. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1995. |
Lucy Th. Vermij, Een literaire clown; leven en werk van Henriëtte van Eyk. Nijmegen, VITA, 1995. |
Eric-Jan Weterings, Deurwaarder van de vriendschap. Wim Hora Adema (1914-1998). Amsterdam, Aksant, 2006. |
|
|