| |
| |
| |
Zijn we goed bezig?
Mijmeren over het onderzoek naar (jeugd)literatuur
Rita Ghesquière
In deze bijdrage reflecteer ik op de positie van de jeugdliteratuur en de stand van het onderzoek naar jeugdliteratuur. Welke vooruitgang werd er de voorbije decennia geboekt? Verschilt het onderzoek van jeugdliteratuur wezenlijk van ander literatuurwetenschappelijk onderzoek? Welke kansen moet je als onderzoeker aangrijpen? Welke valkuilen kan je het best vermijden? Ik doe dit aan de hand van een aantal - soms controversiële - stellingen met de bedoeling onderzoekers uit te dagen om zichzelf beter te positioneren en de consequenties van keuzen realistischer in te schatten. Wat voorligt is dus geen netjes uitgebalanceerd essay met vele voetnoten en verwijzingen, maar eerder een ‘persoonlijke stand van zaken’.
Het is niet mijn bedoeling om als senioronderzoeker of bijenkoningin absolute waarheden te verkondigen. Uiteraard kan ik terugblikken op een lange loopbaan als professor, onderzoeker en begeleider van scripties en masterproeven, maar uiteindelijk moet elke onderzoeker telkens opnieuw de uitdaging aangaan. Alvorens de stellingen te presenteren, blijf ik kort stilstaan bij het actantiële model van Greimas dat literatuurwetenschappers kennen vanuit de narratologie (Van Gorp, 2007: 20; Barthes, 1975). Ik hanteer dit model als een spiegel om te kijken naar onszelf als onderzoeker. Elke onderzoeksopdracht is immers ook een verhaal, een project, een onderneming, een tocht met hindernissen.
| |
Het model van Greimas
Greimas onderscheidt in zijn model verschillende actanten: een subject en een object, een begunstiger (destinateur) en een begunstigde (destinataire), helpers en tegenstanders. De verschillende actantenrollen kunnen
| |
| |
door verschillende acteurs gespeeld worden, anderzijds kan een acteur ook verschillende actantenrollen vervullen.
De onderzoeker (subject) wil graag bepaalde zaken in verband met jeugdliteratuur analyseren en grondig uitdiepen. Is deze onderzoeker ook zelf de initiatiefnemer (doctoraatsonderzoek), dan vervult hij/zij meteen ook de rol van begunstiger en wellicht ook van begunstigde. Onderzoekers worden ook vaak uitgenodigd door een promotor of gaan in op een bij een onderzoeksbeurs horend voorstel. Op dat ogenblik zullen ze hun persoonlijke belangstelling verzoenen met een project van de overheid om zo financiering binnen te halen. Het persoonlijke project wordt bijgestuurd en ingepast in de aangereikte mogelijkheden. De overheid krijgt nu de rol van begunstiger. In tussentijdse rapporten en aan het einde van de rit worden de onderzoeksresultaten door de externe opdrachtgever beoordeeld. De opdrachtgever kan in bepaalde gevallen ook een begunstigde aanduiden. Via onderzoek van de jeugdliteratuur kan men bijvoorbeeld proberen het onderwijs betere lesmodellen aan te reiken of de integratie van allochtone kinderen te bevorderen.
Tijdens het onderzoek wordt de onderzoeker geconfronteerd met helpers en tegenstanders. Het onderwerp zelf kan weerbarstig zijn, zodat er telkens nieuwe (onvoorziene) hindernissen opduiken. Bijvoorbeeld als belangrijke teksten niet in een bibliotheek of archief beschikbaar zijn, wat voor historisch onderzoek van de jeugdliteratuur niet eens vergezocht is. Werkt men met enquêtes bij kinderen dan kunnen de informanten roet in het eten gooien, doordat ze bij nader onderzoek als ‘onbetrouwbaar’ geclassificeerd worden. Maar heel vaak zijn de hardnekkigste tegenstanders de andere onderzoekers in de competitie bij NWO of FWO, bij de academische overheid om een van de schaarse onderzoeksbeurzen of BOF-mandaten (Bijzonder Onderzoeksfonds) te veroveren. De concrete vraag kan als volgt luiden: ‘Verkiezen de deskundigen een project rond Harry Mulisch, Willem Elsschot of de vertalingen van Shakespeare boven een project rond Wim Hofman, Hendrik van Tichelen of de vertalingen van
| |
| |
Harry Potter?’ De spanning tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur speelt op dat niveau wel degelijk een rol.
Waarom deze oefening? Ze lijkt me nuttig, omdat we met al deze factoren rekening moeten houden, uiteraard uit praktische overwegingen. Bij het formuleren van het onderzoeksproject moet de onderzoeker van jeugdliteratuur anticiperen op het gedrag van de beoordelaars. Vaak verliezen we echter uit het oog dat deze houding ook onze onderzoeksresultaten kan beïnvloeden. Vooral de opdrachtgever wordt meestal als een neutrale factor beschouwd, omdat ‘objectiviteit’ binnen wetenschappelijk onderzoek nu eenmaal een belangrijke voorwaarde is. Eerlijker lijkt het mij om duidelijk onder ogen te zien wie of wat ons stuurt, welke vooroordelen we meezeulen, welke grenzen we moeten accepteren.
| |
Stelling 1: We zijn tot bedelen gedoemd
Veel onderzoek naar jeugdliteratuur krijgt overheidssteun, niet onmiddellijk vanuit (zuivere) literaire belangstelling, maar eerder vanuit een maatschappelijk oogpunt (= maatschappelijk verantwoord ondernemen). In tijden van crisis wordt dit aspect nog belangrijker. Jeugdliteratuur wordt dan gekoppeld aan leesonderwijs, leesbevordering, integratie en sociale ontwikkeling. De opdrachtgever verlangt een ‘nuttige’ opbrengst. Daardoor komt onderzoek naar jeugdliteratuur, meer dan onderzoek naar volwassenenliteratuur in een bepaald daglicht te staan. Het literaire en het pedagogische luik die binnen de jeugdliteratuur een precair evenwicht vormen, worden nog strakker met elkaar verbonden. Het onderzoek kleurt dan op zijn beurt het imago van de jeugdliteratuur.
| |
Stelling 2: Jeugdliteratuur blijvende apartheid?
Kinderboeken zijn dus boeken die zowel door kinderen als door volwassenen genoten kunnen worden. Daarom zijn ze zo moeilijk om te schrijven. Ze moeten namelijk goed zijn voor twee soorten mensen. Daarmee vergeleken zijn boeken die uitsluitend voor volwassenen geschreven zijn een beperkt genre en veel gemakkelijker om te maken. Boeken die zowel voor kinderen als voor volwassenen bestemd zijn, zou je boeken moeten noemen, en boeken die uitsluitend voor volwassenen bestemd zijn grotemensenboeken. Een soort subgenre dus. Dat ook bestaat. Waar mensen zich ook druk over maken. (1991: 106-107)
| |
| |
Aan het woord is Sjoerd Kuyper die met enige ironie de positie van kinderboeken beschrijft.
Hebt u ooit al een onderzoekseenheid met de naam ‘volwassenenliteratuur’ aangetroffen aan een of andere universiteit? Hebt u al iemand ontmoet die u vertelde dat hij of zij een proefschrift of doctoraat schreef over ‘volwassenenliteratuur’ of over ‘een volwassenenauteur’? De departementen of onderzoekseenheden heten gewoon Literatuurstudie, Nederlandse literatuur, Vergelijkende literatuurstudie, Culturele studies. Toch zijn de meesten onder ons blij als er op een of andere manier via een opleidingsonderdeel of zoals in Tilburg een ‘aparte’, ‘eigen’, ‘duidelijk te herkennen’ opleiding onderwijs aangeboden wordt. In dit opzicht lijken we op kinderen die roepen ‘kijk naar mij!’ en ‘zie je mij?’. Zichtbaar worden is tegelijkertijd ‘zich afzonderen’, duidelijk maken hoe klein en beperkt we zijn, toegeven dat het anders niet lukt, dat we een beschermde minderheid zijn.
Al in 1980 omschreef Peter van den Hoven de positie van de jeugdliteratuur in het boek met de toepasselijke titel Achter de keukendeur, waarin zestien verdienstelijke jeugdauteurs het woord krijgen. Het zijn vaak idealisten die overtuigd zijn van hun roeping en zich niet al te zeer bekommeren om de op dat moment nog erg bescheiden status van de jeugdauteur. Enkele decennia later kunnen we vaststellen dat er vooruitgang geboekt is. Er is bijvoorbeeld duidelijk meer respect voor jeugdboeken en jeugdboekenauteurs. Maar van een systemische omkering - een term die in de Belgische context gebruikt wordt om de radicale verandering aan te duiden die velen verwachten - is geen sprake. Ik geloof ook niet dat die er ooit zal komen, of meer nog dat ze wenselijk is.
Literatuur staat voor het geheel van literaire teksten. In principe hoort de jeugdliteratuur daar bij, maar de zichtbaarheid in het literaire forum (auteurs, vertalers, onderzoekers) is nog steeds niet optimaal. Krijgt de jeugdliteratuur een plaats in algemene vakken zoals verhaalanalyse, semiotiek of vertaalwetenschap? Haalt wie onderzoek doet naar bijvoorbeeld de historische roman ook meteen historische jeugdromans erbij en wordt bij het onderzoek van Nederlandse poëzie in de jaren tachtig spontaan ook aan de jeugd- en kinderpoëzie gedacht? Opgaan in het grotere geheel houdt een zekere bedreiging in, omdat de jeugdliteratuur al snel in de schaduw raakt van grote namen en teksten. Houden we daarom ook niet vast aan aparte prijzen voor jeugdliteratuur?
| |
| |
| |
Stelling 3: Jeugdliteratuur ‘the second best solution’?
De term jeugdliteratuur is een noodzakelijk kwaad omdat we anders ‘ondergesneeuwd’ raken en niet voldoende zichtbaar zijn, maar is de term zelf wel zo goed gekozen en roept hij niet een aantal ongewenste connotaties op?
De categorie jeugd strekt zich vandaag uit van peuters/baby's tot adolescenten. Toch lijkt het alsof ‘jeugdliteratuur’ op een hogere status kan bogen dan ‘kinderliteratuur’.
L'histoire se repète. Herhaalt de geschiedenis zich inderdaad en blijven we vastzitten in de wetmatigheid dat de leeftijd van de doelgroep de status bepaalt?
Jeugdliteratuur wordt vaak in verband gebracht met populaire producten en massaproducten. Veel volwassenen kennen Harry Potter, de Vampierenreeks van Stephenie Meyer of de populaire Geronimo Stilton. Het zijn boeken die aandacht krijgen in de media, die je in grote stapels aantreft in de boekhandel, die verfilmd worden of een populariteitspoll winnen zoals Fantasia van Geronimo Stilton. Jeugdliteratuur roept bij veel volwassenen ook sentiment op. Dickens schrijft in het verhaal The Christmas Tree: ‘Little Red Riding Hood was my first Love. I felt that if I could have married Little Red Riding Hood, I should have known perfect bliss.’ Maar hoeveel mensen trouwen met hun eerste liefje? Jeugdliteratuur wordt vaak gezien als iets waar je uitgroeit, weliswaar belangrijk, vooral vanuit sentimenteel oogpunt, maar zonder blijvende waarde. De Tiny boeken (Gijs Haag & Marcel Marlier) scoren hoog ondermeer op de website jeugdsentimenten.net maar ook in columns of blogs van bekende Vlamingen.
Jeugdliteratuur, lezen en geletterdheid beschouwt men dikwijls als een onderdeel van een opleidingsperiode, vergelijkbaar met wiskunde of geschiedenis. Je kunt er na verloop van tijd gewoon mee stoppen. De kritieke leeftijd is 14+, getuige bijvoorbeeld het problematisch leesgedrag van vooral de jongens. Veel tieners vinden lezen alleen een schoolse (saaie) bezigheid en zijn niet gemotiveerd om ‘zonder verplichting’ te lezen. Ook recente internationale onderzoeksrapporten stellen dit vast. Hoewel de leesvaardigheid in Nederland en Vlaanderen goed tot zeer goed is, toch staat leesvaardigheid daarom nog niet gelijk met leesplezier (Pisa, 2009).
| |
| |
| |
Stelling 4: Een paar kinderen graag...
Wie zich met jeugdliteratuur bezighoudt, komt vroeg of laat bij de lezer terecht. Volgens sommige onderzoekers of critici die jeugdliteratuur beschouwen als een artistiek product, als Literatuur met de grote L, is dit een verwerpelijke houding. Ze hebben geen nood aan lezersonderzoek, maar steunen voluit op hun eigen literaire competentie. Bregje Boonstra zei begin jaren negentig:
Als boekenrecensent beoordeel ik een volwassen prestatie, die tot stand is gekomen met volwassen literaire middelen. Mijn enige houvast daarbij zijn mijn eigen gevoel en inzichten en de ik denk zo langzamerhand duizenden eerder gelezen kinderboeken. Mijn werk is het voortdurend wijzigen van de hiërarchie in het corpus van de jeugdliteratuur. [...] Ik kan niet namens kinderen spreken, alleen maar namens mezelf. En DE kinderen bestaan niet, laat staan HET kind. (1994: 10)
Haar boude uitspraak onderstreept mijn stelling. Waarom hebben we het over jeugdliteratuur als we de teksten toch alleen maar als Literatuur beoordelen? Bovendien is het juist omdat ‘HET kind’ of ‘DE kinderen’ als abstracte wezens niet bestaan dat andere deskundigen er graag een paar concrete levende exemplaren bijhalen. Want ook het KIND dat we zelf waren, is ver weg en misschien niet altijd betrouwbaar. Het is absoluut interessant en naar mijn mening noodzakelijk om na te gaan of de term ‘jeugdliteratuur’ nog enige relevantie heeft en of de boeken die we als ‘kinderboek’ of ‘jeugdboek’ bestempelen ook door de doelgroep gelezen (kunnen) worden.
Wie vindt dat hij of zij uitspraken kan doen over jeugdliteratuur zonder rekening te houden met de doelgroep kan zich beter met Literatuur bezighouden. Daar heeft de ‘poète maudit’ of de schrijver in zijn ivoren toren een plaats verworven. In onze enclave is zijn identiteit en status verbonden met de lezer.
Dit lijkt me een van de belangrijkste verschilpunten tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur. Ook daar zijn er lezers, maar de tekst en de auteur ontlenen hun status niet aan die lezers. De mechanismen die Bourdieu in zijn veldtheorie omschrijft - markt versus symbolisch kapitaal - kunnen er volop spelen (Bourdieu, 1985). Dat geldt in de jeugdliteratuur
| |
| |
veel minder, omdat volwassenen het symbolisch kapitaal in handen hebben en de kinderen slechts in beperkte mate de markt beheersen.
| |
Stelling 5: Goethe für Kinder
Vanuit het nieuwe ideaalbeeld van jeugdliteratuur als literatuur willen sommige auteurs en deskundigen maar al te graag de schotten tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur neerhalen. Dat gebeurt op allerlei wijzen: een selectie van eenvoudige gedichten van Goethe voor kinderen, een hertaling van Dostojewski voor het jeugdtheater, graphic novels van het werk van Proust enzovoort. Leuke initiatieven waarvan sommige echter vooral volwassenen bekoren en die volgens mij (en getuige de studies over de spanning tussen volwassen beoordelaars en kindbeoordelaars) buiten de schoolse context weinig kinderen aanspreken.
Hoewel deze teksten vaak in de periferie van het jeugdliteraire systeem blijven en men de vraag kan stellen of het hier echt om ‘jeugdboeken’ gaat, zijn deze producten voor de volwassen onderzoeker wel degelijk interessant. Ze bevorderen namelijk op een natuurlijke wijze de integratie tussen onderzoek naar volwassenenliteratuur en onderzoek naar jeugdliteratuur, omdat ze interesse wekken bij onderzoekers met een andere kijk op literatuur.
Vaak bieden ze opstapmogelijkheden om als onderzoeker van jeugdliteratuur binnen te dringen in de kringen waar jeugdliteratuur niet vanzelfsprekend is. Deelname aan congressen, publiceren in tijdschriften met een A-level horen nu eenmaal tot de kerntaken die men van onderzoekers aan de universiteit of hogeschool verwacht. Dat deze literaire producten eerder interessant onderzoeksmateriaal opleveren dan wel enthousiaste lezers bevestigt dan weer het paradoxale karakter van dergelijke publicaties.
| |
Stelling 6: Eilandbewoners of bruggenbouwers?
Toch blijft het grootste gevaar voor de onderzoekers van jeugdliteratuur dat ze zich inbakeren en zelfgenoegzaam in hun eigen wereldje ronddwalen. Op die manier verliezen ze binding met de andere literatuur en de literatuurwetenschap en gaan interessante inzichten verloren. Bovendien vertekent deze eilandhouding de perceptie van jeugdliteraire teksten. Alle literaire teksten zijn op een of andere wijze schatplichtig aan elkaar. Dat
| |
| |
geldt ook voor de jeugdliteratuur, die niet alleen genres en motieven, maar ook strategieën ontleent aan de volwassenenliteratuur. Door binding te houden met de volwassenenliteratuur ziet de onderzoeker deze samenhang en ontwaart hij bepaalde verbanden. Even belangrijk is dat hij met de voeten op de grond blijft. Het naïeve gevoel dat de jeugdliteratuur heel bijzonder is, kortom de idolatrie die het onderzoek vaak ontsiert, wordt zo getemperd. Jeugdliteraire teksten worden tot hun ware proporties herleid.
Uiteraard gebeurt dit reeds, maar vaak alleen maar wanneer het niet anders kan, bijvoorbeeld bij de analyse van klassieke verhalen die afgedaald zijn naar de kinderliteratuur of bij dubbelpublieksauteurs. Eigenlijk zou steeds de vraag gesteld moeten worden of bepaalde analyses en vergelijkingen relevant zijn en het inzicht vergroten in de literatuur als geheel. We kunnen ook niet ontkennen dat het onderzoek naar jeugdliteraire teksten vanuit de volwassenenliteratuur wordt gestimuleerd. Nieuwe inzichten die toegepast worden op een ander corpus kunnen verrassende resultaten opleveren. Dat geldt trouwens ook andersom: nieuwe inzichten uit jeugdliterair onderzoek kunnen ook voor de volwassenenliteratuur verhelderend zijn.
Onderzoek naar jeugdliteratuur is vanuit dit oogpunt veeleisender dan onderzoek naar volwassenenliteratuur. Wie een traktaat schrijft over de polemieken van Willem Frederik Hermans of over de taal van Gezelle kan de jeugdliteratuur - zonder enig probleem - buiten beschouwing laten. Bij andere onderwerpen zoals ‘Het beeld van de oorlog in de Vlaamse roman’ of een profiel van auteur ‘André Demedts’, gebeurt dat niet ongestraft. Jeugdliteratuur is ontegensprekelijk onderdeel van het gekozen onderzoeksdomein en kan alleen na een ernstige motivatie weggefilterd worden.
| |
Stelling 7: De duizendpoot
Is onderzoek van de jeugdliteratuur dan niet een onmogelijke opdracht? Het voorbeeld van de nieuwe jeugdliteratuurgeschiedenis mag duidelijk maken hoe hoog de lat ligt. Voor de opvolger van De Hele Bibelebontse Berg (Heimeriks & Van Toorn, 1989) werd gekozen voor een theoretisch model dat in de volwassenenliteratuur zijn deugdelijkheid bewezen heeft, met name de functionalistische benadering van De Geest (1996). Daarnaast worden de eigen Nederlandse en Vlaamse jeugdboeken ingebed in een ruimer Europees kader. De werken en auteurs worden met zorg ge- | |
| |
selecteerd en waar mogelijk wordt de link met de volwassenenliteratuur vermeld.
In principe verdient elk onderzoeksonderwerp een dergelijk kader, dat naar gelang het gekozen onderwerp meer of minder uitgebreid dient te zijn. Veel onderzoekers verwijzen trouwens te weinig naar vergelijkbaar onderzoek in het buitenland.
| |
Stelling 8: Het boek bedreigd?
Omdat de positie van het boek in onze multimediale samenleving grondig wijzigt - sommigen vinden dat de positie van het jeugdboek bedreigd wordt - moet het jeugdliterair onderzoek resoluut kiezen voor de nieuwe media en steeds film, dvd en games bij het onderzoek betrekken.
Deze stelling zou ik zelf niet meteen onderschrijven. Uiteraard zijn er nauwe banden tussen de verschillende media, maar het lijkt me dat veeleer deze nieuwe media eerlijkheidshalve hun schatplichtigheid aan de literatuur moeten aangeven. Veel producten (films, games) vinden namelijk inspiratie in de literatuur.
Het samenspel tussen de nieuwe media biedt tal van interessante nieuwe mogelijkheden, waarbij men zowel kan focussen op technische aspecten als op inhoudelijk ideologische elementen. De grens tussen jeugdliteratuur en de nieuwe media is echter veel duidelijker en strikter dan de grens tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur.
Kijkt men echter naar de lezer, dan kunnen we vaststellen dat kinderen die goed vertrouwd zijn met nieuwe media, vaardigheden ontwikkelen die hen sturen bij het kijken naar prenten of het beluisteren van verhalen. Hun verwachtingshorizon is door de andere media mee ingekleurd. Dat geeft het onderzoek van Coosje van der Pol (2010) naar de ontvangst van prentenboeken bij kleuters goed aan.
| |
Stelling 9: De onderzoeker als eenzame fietser
De onderzoeker is een eenzame fietser die wel vooraf zijn route kan uitstippelen, maar die meestal pas onderweg geconfronteerd wordt met de problemen van het parcours. Allerhande hindernissen, zoals onduidelijke wegmarkeringen, wegenwerken, een twee- of driesprong, kunnen ervoor zorgen dat je als onderzoeker nooit op de automatische piloot kan rijden. Telkens moeten er keuzen gemaakt worden en elke keuze heeft gevolgen
| |
| |
voor het eindresultaat. Het is belangrijk om de haalbaarheid van de onderzoeksdoelen realistisch in te schatten en tegelijkertijd goed te zien wat je niet hebt gedaan en ook vermelden waarom. Dit vergt niet alleen inzicht, maar ook een dosis eerlijkheid.
| |
Stelling 10: Jeugdliteratuur: een smeltkroes
Jeugdliteratuur heeft niet dezelfde status als volwassenenliteratuur en zal die - op enkele uitzonderlijke werken en auteurs na - niet snel verkrijgen. Om fondsen te verwerven moet de onderzoeker eerder de aandacht vestigen op de eigenheid en op de interessante specifieke mogelijkheden van jeugdliterair onderzoek. De onderzoeker bevindt zich op een marktplein waar diverse wegen uitmonden. Op het plein ontmoeten literatuur, kunst, ideologie en pedagogie elkaar om te versmelten tot één geheel. Aan de onderzoeker om daarin klaarheid te scheppen. Het plein waarop hij zich bevindt is misschien minder indrukwekkend dan het aangrenzende plein van de volwassenenliteratuur, maar er is evenveel of misschien meer te beleven. Het is er gezellig druk (veel lezers), er zijn nog veel onontgonnen plekken (niet de zoveelste analyse van auteur X); als schatgraver kan je vergeten teksten naar boven halen of nieuwe toepassingen maken. De onderzoeker dient zich daarvan bewust te zijn en moet de juiste troeven bovenhalen. Voor het beeld van de twee pleinen vond ik inspiratie in de Noord-Franse stad Arras met zijn twee schitterende aangrenzende marktpleinen. Bij een eerste bezoek aan de stad, had ik maar een van beide gezien. Bij een volgend bezoek ontdekte ik ook het tweede plein.
| |
Besluit
Jeugdliteratuur maakt deel uit van een groter geheel, literatuur, en het is belangrijk om de jeugdliteraire teksten binnen dat geheel te situeren. Vaak zijn teksten immers schatplichtig aan andere teksten. Nederlandstalige jeugdliteratuur vormt geen eiland en ook hier dient men het groter geheel te zien en dient beschreven te worden welke verbanden er zijn.
De grootste valkuil bestaat erin dat de onderzoeker van jeugdliteratuur gelooft dat hij zich op een eiland bevindt dat Utopia heet. Niet omdat het verboden is om van jeugdliteratuur te houden - gelukkig maar - maar wel omdat een teveel aan liefde blind maakt.
| |
| |
| |
Literatuur
Barthes, R., ‘An Introduction to the Structural Analysis of Narratives’. In: New Literary History, 6(2), 1975, p. 237-272. |
Boonstra, B., Een iets te hoge toonbank. Kinderboekrecensies NRC Handelsblad 1983 tot 1993, Baarn, Utrecht, Bekadidact, 1994. |
Bourdieu, P., ‘The market of symbolic goods.’ In: Poetics, 1985, p. 13-44. |
Geest, D. de, Literatuur als Systeem, literatuur als Vertoog. Bouwstenen voor een functionalistische benadering van literaire verschijnselen. Leuven, Peeters, 1996. |
Gorp, H. van, e.a., Lexicon van literaire termen, Mechelen/Groningen, Nijhoff, 2007. |
Heimeriks, N. & W. van Toorn, W. van, De hele Bibelebontse berg. De geschiedenis van het kinderboek in Nederland en Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden, Amsterdam, Querido, 1989. |
Hoven, P. van den, Achter de keukendeur. Zestien gesprekken over Jeugdliteratuur, 's Gravenhage, Bzztôh, 1980. |
Kuyper, S., ‘Hoofden uit de mist.’ In: Raster, 56, 1991, p. 106-113. |
Pol, C. van der, Prentenboeken lezen als literatuur. Een structuralistische benadering van het concept literaire competentie voor kleuters. Delft, Eburon, 2010. |
|
|