| |
| |
| |
Literatuur is per definitie zonder leeftijd
Interview met Henri van Daele
Jan van Coillie
In het mailverkeer voor het gesprek vroeg Van Daele me of ik het wel zou vinden en of ik misschien zo'n elektronische madam in mijn auto had. Die heb ik niet en dus reed ik verloren in het land van Van Daeles vroeger en nu. Ik reed voorbij plattelandcafés, boerderijen vol vergane glorie, nieuw gebouwde villa's die er oud wilden uitzien... tot ik ten slotte zijn stek vond: een huisje van vroeger, met de deur opzij en zonder bel, je wandelt zo de leef- en werkruimte binnen waar de koekoeksklok je verwelkomt, en Henri...
| |
Literatuur zonder leeftijd
Dit interview verschijnt in Literatuur zonder leeftijd. Wat roept die titel bij jou op?
Ik heb het altijd een heel sympathieke titel gevonden, omdat de vlag uitstekend mijn lading dekt. Ik vind het formidabel dat iemand zegt: literatuur is per definitie zonder leeftijd. Ik heb altijd gecontesteerd dat ik een jeugdauteur zou zijn, dat ben ik dus absoluut niet. Ik ben niet bezig met een bepaalde leeftijdsgroep, niet tijdens het schrijven en niet tijdens het denken. Maar ja, dan komt het moment van publicatie en dan moet daar ineens een leeftijd op. Waarom is dat zo? Dat is - en dat ga ik nog eens vierkant zeggen: omdat boekhandelaars en bibliotheekmensen te lui zijn om daar zelf een leeftijd op te zetten.
Is het anderzijds niet normaal dat ze dat doen, ook al omdat je toch heel verschillende boeken geschreven hebt? Vergelijk maar Pitjemoer met Kleine Beer, Grote Beer.
Ja maar, het grote misverstand komt door mijn manier van schrijven. Na mijn eerste boeken, waarin ik nog wou demonstreren wat ik zoal op de universiteit [pers- en communicatiewetenschappen aan de R.U. Gent] geleerd had, ben ik boeken gaan schrijven die zo eenvoudig mogelijk een verhaal onder woorden brengen. Korte zinnen, bijna staccato, met een zelfstandig naamwoord, een werkwoord en punt, volgende zin. Dat lijkt dan zo simpel en dat leest zo gemakkelijk weg dat mensen denken, dat is voor kinderen. Maar dat is heel verraderlijk. Neem nu Pitjemoer: daarin kaart ik problemen aan van vereenzamen, ouder worden, schei- | |
| |
den na meer dan vijftig jaar huwelijk. Dat is misschien wel bevattelijk voor kinderen, maar dat is zeker niet kinderachtig.
Zou je dan kunnen stellen dat je, zoals Annie M.G. Schmidt en Astrid Lindgren het zagen, schrijft vanuit het kind in jezelf?
Dat doe ik ook. Ik schrijf eigenlijk de boeken die ik gemist heb als kind omdat ze er niet waren. Als jongen las ik boeken als Kapitein Zeldenthuis of van Karl May en dan zat ik te wachten tot Karl May zou schrijven: ‘Winnetou moest van zijn paard stappen om te pissen.’ Daar zat ik op te wachten en dat kwam niet, want helden hebben blijkbaar geen of een enorme blaas. Ik heb altijd geprobeerd om een soort boeken te schrijven waarin dat wel gebeurt of waarin zo'n soort handeling zelfs een wending kan geven aan het verhaal en dat doen Lindgren en Schmidt ook.
| |
De kracht van het vertellen
In een interview met Tilly Stuckens (De Standaard, 14 januari 1985) zeg je dat verhalen vertellen voor jou als kind een middel was om je niet ‘te laten verpikken’. Is dat nog steeds zo?
In zekere zin is dat nog altijd zo. Ik heb geleerd als heel jong kind hoe sterk het woord kan zijn vergeleken met fysieke kracht. Ik denk niet dat ik ooit in mijn leven iemand geslagen heb, maar ik kan iemand ‘doden’ met woorden. Dat is misschien niet de fraaiste kant van mijn karakter, maar ja ...
Maar dat doe je toch niet in je boeken?
Op een bepaalde manier wel. Schrijven is
Foto Paul de Malsche.
een manifestatie van macht. Er zit een kantje aan van ‘zie mij nu eens bezig, ik kan dat toch maar en gij niet. Ge moet nu allemaal eens bij mij komen, want ik heb iets te vertellen. Als ge ziet dat de aandacht verslapt of dat ge ze bijna kwijt bent, begint ge te overdrijven en er dingen aan toe te voegen, ook al zijn ze niet zo gebeurd. Zo houdt ge ze vast.’ En dat vind ik een schitterend spel.
Je zei daarnet ook dat je die dingen zo ‘moet’ vertellen.
Van veel van de dingen waarover ik schrijf, kunt ge zeggen dat die heel banaal zijn en in wezen zijn die dat ook. Ik ben opge- | |
| |
groeid in een dorp tussen heel eenvoudige mensen. Wat brengt iemand ertoe om dat verhaal van die heel gewone mensen te willen vertellen? Het komt erop neer dat ge een soort verantwoording aflegt over uzelf, voor hen. Dat heb ik onder woorden gebracht in het voorwoord van Een tuin om in te spelen. Ik kom uit een stel naamloze mensen die niet durfden of niet konden of niet wilden spreken en ik heb geprobeerd om hen een stem te geven en te zeggen: zo was het ook. Het is de twee tegelijk: hen een stem geven en een plaats zoeken voor mezelf in het leven.
Ongetwijfeld heb je een deel van je eigen stem gevonden bij andere auteurs. Voor welke auteurs heb je de grootste bewondering?
Elsschot zonder meer. Walschap ook. Filip De Pillecijn. Vroeger ook Ernest Claes (die is nu nog nauwelijks te lezen) en later Bomans, Carmiggelt, Nescio ... Dat zijn toch wel de voornaamste.
Wat verbindt die mensen voor jou? Wat trekt je het sterkste aan bij hen?
Bij Walschap en De Pillecijn zeker het plastische. Bij Boon ook, maar Boon is ruwer. Lees maar eens het begin van De soldaat Johan. Dat is (zucht). Die man staat daar in één paragraaf voor u. Dat is van zo een epische kracht. Maar Walschap heeft dat ook, met Houtekiet bijvoorbeeld. Ik zou Teirlinck nog vergeten, Het gevecht met de engel, magistraal. En Carmiggelt en Bomans voor de humor.
Ik las ook ergens dat Jef Nys (van de strips rondom Jommeke) voor jou een voorbeeld was?
Nee, zeker niet, absoluut niet. Mijn huis staat hier vol strips: Kuifje, alles van Morris [Lucky Luke], alles van Goscinny en Uderzo [Asterix] alles van Marc Sleen. Maar Suske en Wiske of Jommeke zult ge hier niet vinden.
Wat heeft Sleen dan wat Nys of Vandersteen niet hebben? [Marc Sleen is een Vlaams striptekenaar, vooral bekend om zijn serie De avonturen van Nero & Co]
Een ongelooflijke zin voor absurde humor en absurde figuren. Neem nu Tuizentfloot of meneer Pheip, dat is zo absurd en zo Gents. Terwijl, die Jef Nys, die is te belerend en te braaf.
In lezingen en in mijn colleges typeer ik je altijd als een rasverteller in de grote Vlaamse traditie. Wat roept vertellen bij jou op?
Ik ben opgegroeid in een orale traditie, zowel langs vaders- als langs moederskant, maar vooral langs moederskant. De vader van mijn moeder kon niet lezen of schrijven, maar zijn hoofd zat vol verhalen die hij had van zijn ouders en zo gaat dat generaties terug. Die man kon een hoop kinderen een hele avond boeien met de meest onwaarschijnlijke verhalen. Daar heb ik de eerste trucjes geleerd om een publiek te blijven boeien.
Je hebt het vooral over je grootouders. Hadden je ouders dat ook?
| |
| |
Mijn moeder wel. Mijn vader was eerder een nuchter type. Maar mijn moeder vertelde veel, na school, als we thuis kwamen.
| |
Geen schaterlach, maar monkelen
Humor is een wezenlijk ingrediënt in je werk. Die humor wordt onder meer getypeerd als ‘subtiel’, ‘ironisch’, ‘hekelend’ of met termen als ‘persiflage’, ‘parodie’ of ‘vol knipogen naar de actualiteit en dubbele bodems’. In welke van deze typeringen kun je je het sterkst herkennen?
(Denkt na) Hekelen zou ik niet zeggen, toch niet in kwetsende zin. Tenzij... ik kan heel scherp zijn als het om misbruik van macht of van zwakkere mensen gaat. Maar dubbele bodems, daar hou ik wel van. Neem nu Sneeuwwitje 20 jaar later, die koninklijke familie, die herkennen we natuurlijk allemaal.
Hoe zou je je eigen gevoel voor humor dan typeren? Zeker niet uitbundig?
Nee, een schaterlach is het zeker niet, het is eerder een monkelen.
Je drijft wel vaak de spot met de consumptiemaatschappij die belangrijke waarden verdringt. Welke waarden worden het meest bedreigd volgens jou?
Op dit ogenblik... Zeker ecologische. Kijk naar deze rozen. Wellicht zijn die overgevlogen uit Kenia, waar ze geplukt worden door zwarte vrouwen die voor een hongerloon twaalf uur per dag rozen snijden. Of neem die elektrische wagens: waar komt die elektriciteit vandaan? Uit een kerncentrale? Een steenkoolcentrale? Hoe ecologisch zijn we dan bezig? Dat zijn van die cynische zaken die ik hier en daar laat vallen.
Voel je dan niet soms de drang om daar rechtstreeks over te schrijven, in de vorm van een probleemboek?
Dan zoudt ge in de politiek moeten gaan.
| |
De magie van de eerste zin
Laten we het even hebben over je manier van schrijven. Voor veel auteurs zijn de beginzinnen een grote uitdaging. Is dat voor jou ook zo?
Heel wezenlijk. Ik zit soms weken over die eerste zin te piekeren en erop te broeden. Ik kon aan Pitjemoer niet beginnen voor ik de zin had ‘Pitjemoer slaapt met zijn hoed op.’ Daar is heel dat boek uitgerold, bijna als diarree. Dat gaat evengoed op voor de nieuwe roman die ik ga schrijven over de heksen van Laarne. Ik heb net de eerste zin op papier staan en nu kan ik echt beginnen.
| |
| |
Hoe ga je dan te werk na die
Henri van Daele en Gregie De Maeyer in het atelier van Gregie in Kruibeke, 1989.
eerste zin? Maak je bijvoorbeeld gebruik van allerlei notities?
Er is natuurlijk een verschil tussen het autobiografische, dat ge bijna vanzelf in u hebt, het fantastische dat van God weet waar komt en het historische, waar ge van alles over gaat opzoeken. Maar voor alle drie heb ik een Atoma-schrift [speciaal schrift van Belgische makelij waarvan de bladzijden los bevestigd zijn tussen een aantal ringen]. Op de rechterpagina noteer ik min of meer het verloop en zet ik in rood tekentjes wanneer me iets invalt. Dan ga ik naar de linkerpagina en noteer ik details die ik in de gaten moet houden. Daarna typ ik alles over, want die notities zijn na een maand niet meer leesbaar. Ik snijd die uit met een cuttermes en kleef die op grote fiches. Maar het schrijven zelf gaat dan heel snel.
Heb je dan een vaste stek om te schrijven?
Ik heb lang gedacht dat ik dat alleen hier in huis kon, maar dan heb ik Ingrid leren kennen. Hier is het een ongelooflijke rommel - het beleefdste dat de mensen hierover kunnen verzinnen is: ‘het is hier zo gezellig’ (lacht) - terwijl haar appartement aan de rand van Zürich heel netjes en ordelijk is, het totale spiegelbeeld van wat ge hier ziet. Eerst dacht ik dat ik daar nooit zou kunnen schrijven, en zolang ze bij me was, kon ik ook niet schrijven, dat blokkeerde. Maar zodra ze naar kantoor was en ik alleen was en op mezelf teruggeworpen, ging het gelijk een fluitje van een cent: dat had ik nooit durven denken.
| |
| |
| |
Pitjemoer, nonkel Richard en de anderen ui de tuin om in te spelen
In recensies worden de boeken over je jeugd onder meer ‘vriendelijk’ en ‘smakelijk’ genoemd. Wat vind je van die typeringen?
Wie zegt dat? Ja, ‘smakelijk’... dat zal wel zeker. Maar ik denk dat dat eigenlijk onvriendelijk bedoeld is.
Ze worden ook ‘nostalgisch’ genoemd of meer precies ‘te nostalgisch’ voor jonge lezers.
Ik denk niet dat ik iemand ben die het verleden verheerlijkt. En ‘te nostalgisch voor jonge lezers’. Dat kan wel zijn, maar ik denk vooral dat een jonge lezer die verhalen beschouwt als een historische roman. Voor een twaalfjarige van nu zijn de jaren vijftig lang geleden.
Heb je reacties van jonge lezers die dat ‘te nostalgische’ tegenspreken?
Ik heb verschillende reacties gekregen van jonge mensen die bijvoorbeeld Het land achter den Tuymelaer gelezen hadden en die me vertelden: ‘Dat moet dan toch een toffe tijd geweest zijn, ge moogt alles en wij mogen niets: appels gaan stelen en noten en overal vrij rondlopen.’ Ik wil zeker niet nostalgisch doen, maar het kattenkwaad dat wij konden uithalen...
In je autobiografische boeken typeer je bijzondere figuren uit je jeugd. Met wie heb je het meeste op?
Zeker Pitjemoer, zelfs fysiek is hij in mij. Mijn andere grootvader zeker ook. En ook nonkel Richard. Die drie, zeker Pitjemoer en nonkel Richard, hebben in grote mate mijn leven bepaald.
Hoe deden ze dat? Door hun karakter, door wat ze naar voren brengen?
Nonkel Richard was een heel eigenzinnig iemand, een koppig iemand, een origineel iemand, roeiend tegen de stroom in. En mijn grootvader eigenlijk ook.
Is het vooral die eigenzinnigheid die je aansprak?
Ja, het opstandige en het afwijzen van gezag. Ik bedoel, er is een heel kenmerkende passage in Het verhaal van mijn vader, waar Pitjemoer (maar daar heet hij anders) tegen zijn zoon zegt: ‘Ge moet nooit buigen voor iemand, zelfs niet voor de koning. Want iedereen is koning over zichzelf!’ En dat is de sleutel natuurlijk.
| |
| |
Welke herinnering uit je jeugd is je het meest dierbaar?
Hoh, zet die cassette maar even af.... Een van
Henri van Daele, 2008.
de meest dierbare momenten in mijn leven, die ik beschreven heb in Een huis met een poort en een park, heeft te maken met een wonderbaarlijke lerares die mij totaal begreep. Ik was een heel verward jongetje op dat moment, dat fantasie en werkelijkheid door elkaar haalde. Die vrouw had dat perfect door en ik was wanhopig verliefd op haar, ongelooflijk. Een wonderlijke vrouw.
Dat door elkaar halen van fantasie en realiteit beschrijf je in Woestepet. Als lezer vond ik het vreemd hoe je familie daarop reageerde en dat je op negenjarige leeftijd dan naar een instelling moest.
Ja maar, bij mij was dat zeer extreem of in elk geval te extreem voor mijn omgeving. Mijn moeder begreep dat tot op zekere hoogte. Mijn vader begreep dat totaal niet. Die kon niet begrijpen wat ik uitspookte. Toen hij erop uit kwam dat ik iets gestolen had, werd hij woest. Ik weet nu dat dat uit machteloosheid was, dat hij niet wist wat hij moest doen met dat ‘gastje’. Daarom ben ik achttien maanden in een tehuis geweest. Op latere leeftijd is dat natuurlijk allemaal goed gekomen en ben ik de dikste kameraad van mijn vader geworden. Hem mis ik nog iedere dag. Ik ben daar min of meer gelouterd uitgekomen. Laten we zeggen dat ik uit dat tehuis gekomen ben als een schrijver, dat ik die fantasie kon afleiden als een soort zijrivier en daar iets creatiefs mee kon doen. En daarmee was die tweespalt bezworen. En de grote rivier, dat was dan het leven... of omgekeerd. Ook mijn vader is daar met meer kennis en meer begrip uitgekomen.
Voor mij kenmerken je autobiografische verhalen zich ook door een bijzonder oog voor details. Is dat voor jou een wezenlijk kenmerk van schrijven? En hoe selecteer je die details?
Dat gebeurt bijna automatisch. Ik ga terug naar een bepaalde periode en ik zie dat bijna op een fotografische manier voor mij. Ik weet nog hoe het rook, hoe het eruit zag. Ik kan het terug vastpakken, hoewel het er niet meer is. En dan schrijf ik het op. Ik denk dat net dat mijn verhalen zo authentiek maakt. Ik was een heel kleine jongen nog en mijn moeder - we spreken over begin jaren vijftig - roerde
| |
| |
met een stok door de witte was in een grote ketel op de Leuvense stoof. Ik riek dat. Ik moet daarvoor mijn ogen niet dichtdoen. Dat riek ik nog.
Typerend voor die verhalen is ook het gebruik van streekgebonden taal, vooral in de dialogen, van ‘ambetant’ tot ‘wegel’. Toch kun je niet iemands dialect helemaal opschrijven zoals hij of zij het sprak. Kun je die woorden dan vergelijken met de details in je verhalen?
Stel u nu eens voor dat ge in Pitjemoer zit te lezen en dat die ineens zou zeggen ‘alsjemenou’. Dat is toch verraad? Met hier en daar een beetje dialect geeft ge iemand kleur, ge brengt af en toe de lezer ermee terug naar waar hij moet zijn, in het Zele van de jaren vijftig, waar een simpele, wijze mens aan het woord is.
Wil je dan de jonge lezers iets leren over vroeger?
Nee, ik ben niet zo belerend. Ik wil alleen getuigen over een tijd en over dingen waar ik bij geweest ben, over gevoelens die ik toen had en nu misschien nog heb. Ik wil een tijdsbeeld ophangen. Wat zo merkwaardig is, is dat ik zeker met die boeken twee soorten lezers heb: jonge mensen die ze lezen als historische romans en dan mensen van mijn leeftijd die ademloos zitten lezen en zeggen: verdorie, zo was het.
| |
Kleine Beer en Grote Beer
In de verhalen over Kleine en Grote Beer komen heden en verleden bij elkaar in kleinkind en grootvader. Dit is anders dan in je ‘heimatverhalen’, die zich volledig in het verleden afspelen.
Tsja, ge gaat daar niet opzettelijk naar op zoek. Ik heb die verhalen geschreven omdat ik hier een overbuur had, wiens zoon mijn buur is. Die had zelf een zoon en het klikte enorm tussen grootvaderen kleinzoon. Die konden zitten filosoferen ... Ik kon ze vaak bezig horen vanuit mijn tuin. Ik vond hun gesprekken zo pakkend en ontroerend en zo is die serie begonnen. Dan was het wel pijnlijk om te moeten ondervinden dat niemand in de buurt hier wist dat die boeken bestonden en ze las. Maar toen Kleine Beer trouwde, heb ik het jonge paar die vier boeken cadeau gedaan. Toen heeft zijn vrouw die gelezen en zei ze tegen haar man: die boeken gaan over u. Ze is dan naar mij toe gekomen met tranen in de ogen en zo'n boeket bloemen.
In deze en overigens in de meeste van je andere boeken speelt het ‘simpele geluk’ een belangrijke rol, in de betekenis van het geluk dat vanzelf komt en onbetaalbaar is in vriendschap, liefde, thuis, gezelligheid. Wat is voor jou de essentie van geluk?
Eenvoud ... en rust. En eh ... zeker niet gejaagd zijn. Wij zijn allemaal zo opgejaagd.
| |
| |
Op deze paar boeken na (Freek en Een vlek boven het bed), schreef je geen eigentijdse verhalen voor de jeugd. Ligt dat genre je niet?
Dat ligt me wel, maar het moet zich aandienen. Zoals Kleine Beer, Grote Beer. Ge kunt dat niet forceren. Ik ga niet tewerk als die schrijvers die zich afvragen waar jongeren mee bezig zijn en dat dan als thema nemen.
| |
Fantasie tegen hypocrisie
In de sprookjesachtige verhalen die je zelf verzint, biedt de fantasie de personages vaak de kans te ontsnappen aan sleur en alledaagsheid. Is dat voor jou een van de belangrijkste functies van fantasie?
Nee, fantasie is (denkt na) vrijer én beperkter. Zo'n fantasieverhaal is nooit echt honderd procent fantasie. Het heeft lang geduurd voor ik dat door had, maar neem nu Glamp!, dat absolute eenzaam zijn, in een zwart gat verdwijnen en niet weten waar naartoe. Dat is dan het thema. Of neem Koning Klaasjan, met prins Bernhard en de Lockheed-affaire en zo. Toen kreeg ik door dat, als ge een sprookje opbouwt, ge die personages niet uit uw duim moet zuigen maar dat ge rondom u moet kijken. Dan ziet ge al snel iemand die een koning kan zijn of een kabouter. Ge bouwt zo'n verhaal dus op met personages uit uw omgeving, maar ge geeft ze een andere invulling en ge laat hen tegen mekaar uitkomen en de spelregels zijn niet zo strikt als bij een autobiografisch verhaal. In mijn autobiografische verhalen heb ik vaak personages ontdubbeld, waarbij ik bepaalde karaktertrekken van iemand die ik goed ken isoleer in een personage en andere trekken in een ander personage en ik hen dan dingen laat doen die ze nooit hebben gedaan. Het vreemde is dat ik dan in Zele mensen tegenkom die me zeggen: ‘potverdorie, daar hebt ge me goed liggen gehad’, terwijl dat nergens op slaat. Het verhaal krijgt een eigen werkelijkheid en die mensen gaan zich verbeelden dat zij in dat boek zitten. Ze trakteren mij een pint en vertellen mij als hun eigen verhaal de leugens die ik over hen verzonnen heb. Zover gaat dat (lacht).
In je fantasieverhalen verwerk je vrijwel altijd maatschappijkritiek en vergroot je karaktertrekken uit. Aan welke karaktertrekken heb je zelf de grootste hekel?
Slechtheid ... en bedrog. Maar eigenlijk zit in mijn verhalen nergens een honderd procent slechte mens. Waar ik zeker niet tegen kan is hypocrisie. Ik sleep een zwaar katholiek verleden met me mee, zoals de meeste Vlamingen, en dat heb ik dikwijls aan de kaak gesteld.
| |
De Reinaart en Tijl Uilenspiegel in Van Daele
Je bewerkte Tijl Uilenspiegel, Tom Sawyer, De grote tovenaar van Oz, Reinaart de vos, Moonfleet, Tartarin de Tarascon. Heb je die klassiekers zelf gekozen of deed de uitgever dat?
| |
| |
Ik ben op dat idee gekomen in Bologna, met Ed Franck op dezelfde kamer... We zijn ermee naar Norbert [Vranckx van uitgeverij Averbode] gestapt. We hadden allebei een lijst en dan overlegden we wie wat zou/kon/wou doen.
Je koos die verhalen dus zelf. Wat vertelt dat over jezelf?
Ik heb heel graag Tijl Uilenspiegel bewerkt en Reinaart de vos. Het waren twee schavuiten, twee schelmen, dus dat lag me wel. Zeker die vos, die een dief en een moordenaar is, maar hij zet veel grotere boeven te kakken hé. Hij trekt ze allemaal een lange snuit en dat doet Uilenspiegel eigenlijk ook en dat trekt me wel aan (lacht).
Wat is dan de grootste uitdaging voor jou bij zo'n bewerking?
De uitdaging bestaat erin die teksten terug toegankelijk te maken. Tijl Uilenspiegel en meer nog de Reinaart vertellen op een bevattelijke manier is een enorme uitdaging. Dat is een werk van maanden. Aan Tijl Uilenspiegel van De Coster hangt ongelooflijk veel esoterische ballast, die moet eruit.
| |
Ze leefden nog lang en gelukkig
Je vertaalt ook bekende sprookjes. Wat spreekt je daarin aan?
Wat ik fascinerend vind, is dat sprookjes nooit bedoeld geweest zijn voor kinderen. Ineens is daar een kentering in gekomen en is de grote verkleutering begonnen. Neem nu Sneeuwwitje, waar de stiefmoeder op het eind van het verhaal moet dansen in gloeiende schoenen tot ze er dood bij neervalt. In moderne versies is die scène eruit. Als je de Disney-versie bekijkt, die is toch om te huilen? Ik wou de oudste en authentiekste versie terug brengen. Die zocht ik dus op.
Wat is jouw lievelingssprookje?
(lacht en denkt na). Dat van dat mannetje Piggelmee of Timpetee dat in een pispot woont met zijn vrouw. Dat vind ik prachtig. Dat is misschien niet erg vrouwvriendelijk. Die man is de wijze, die zijn verstand erbij houdt en die vrouw is zot van glorie. Ik hou daar misschien wel zo van omdat het de basis is van een roman van Günter Grass, Der Butt.
Waar let je vooral op bij het vertalen? Mij viel op dat je inhoudelijk weinig wijzigt. Wel voeg je geregeld beelden en zegswijzen toe en schrap je expliciete emoties. Doe je dat bewust?
Ik vertrek van een groot respect voor het origineel en voor de rest zijn die veranderingen vrij willekeurig. Dan denk ik bijvoorbeeld ‘nu is hij aan het zeveren’ of ‘dat kan ik niet gebruiken’ of ‘dat past niet in mijn kraam.’
Ook in je sprookjesvertalingen verwerk je prikjes naar de actualiteit en ruimere maatschappij. In Doornroosje bijvoorbeeld schrijf je over de prins in het kasteel: ‘Alleen van de slapende ministers schrok hij niet. Hij had wel vaker ministers in vergadering gezien’. Zoek je bewust naar dergelijke prikjes of komen die vanzelf?
| |
| |
(schaterlacht). Dat is nu typisch iets ... Ik ben blij dat ge dat eruit haalt en dat ge dat gevonden hebt. Ja, dat komt spontaan. Dan kan ik dat niet laten.
| |
Henri, Gregie, Klaas en Khing
Het valt op dat je vaak samenwerkt met dezelfde illustratoren: Gregie de Maeyer, Thé Tjong-Khing, Klaas Verplancke. Wat is voor jou het belangrijkste bij de keuze van een illustrator?
Voor mij is de wisselwerking belangrijk. Al in een zeer vroeg stadium wil ik de illus-trator kunnen betrekken bij het idee. Het verst ben ik daarin gegaan met Gregie. Dat was een voortdurende wisselwerking van teksten opsturen en schetsen en commentaar geven en mee helpen sturen in de twee richtingen. Met Klaas Verplancke en Thé Tjong-Khing heb ik dat ook.
Wat spreekt je het meeste aan in hun werk?
Bij alle drie de fantasie en de manier waarop Gregie en Klaas (dat is misschien bij Khing een beetje minder) hun verhaal toevoegen aan het mijne. Hoe ze met veel respect voor mijn verhaal iets toevoegen dat er niet zou zijn als die illustraties er niet zouden zijn. Daarbij mogen ze eigenzinnig zijn. Wat Klaas bijvoorbeeld bij de Reinaart gedaan heeft, dat is monumentaal. Toen ik de eerste illustraties zag, was ik verbijsterd. Hij is heel bewust terug gegaan naar de bron, naar Brueghel en Bosch, waarbij hij de iconografie, de beeldtaal van die tijd is gaan bestuderen en hervertalen naar onze tijd. Dat is een gigantisch werk.
| |
Een verhevigde waarheid
Wat voor mij je werk bijzonder maakt, is die stevige combinatie van authenticiteit, originaliteit en vakmanschap, voor mij de drie voornaamste criteria van grote literatuur. Welke komt voor jou op de eerste plaats?
Tussen authenticiteit en originaliteit kan ik moeilijk kiezen. En vakmanschap komt met de jaren. Ik heb het vak echt moeten leren, met vallen en opstaan. Ik ben bijna vijfenveertig jaar bezig met schrijven. Als ik het nu nog niet zou kunnen...
Wat is de leukste ervaring in je carrière als auteur?
Dat mijn ouders nog hebben mogen meemaken dat ik succes had. En ik heb er nog altijd spijt van dat mijn vader gestorven is net voor ik de Staatsprijs kreeg. In 1983. Dáár zou hij van genoten hebben!
En wat is je grootste frustratie in je carrière?
De grootste frustratie is tegenwoordig de omloopsnelheid van boeken. En een tweede grote frustratie is dat ik ieder jaar verplicht ben voor mijn inkomen in Amsterdam en in Berchem te gaan bewijzen dat ik goed genoeg ben. Dat ik nu misschien voor de twintigste keer in zes exemplaren een complete lijst moet
| |
| |
indienen van alle gepubliceerde werken, dat is zesentwintig bladzijden. Waarom moet dat? En de derde grote frustratie is dat onze nieuwe minister van Cultuur de beslissing van Bert Anciaux teruggedraaid heeft om een auteur een eregeld toe te kennen waarbij hij geen subsidies meer hoeft aan te vragen omdat hij heeft laten zien wat hij waard is. Op grond waarvan doet zo iemand dat? Maar wanneer ik de situatie bij ons uiteenzet in Duitsland of in Zwitserland, zetten mijn collega's daar grote ogen op en zeggen ze: ‘Meneer Van Daele - gij leeft daar in Utopia!’
Wat is je spontane commentaar bij de volgende uitspraak die in verschillende variaties in je werk voorkomt: ‘Iedereen is een schakel in een ketting’?
Ja, dat is zo. Ik ben een schakel in een ketting die ooit ergens begonnen is. Die schakels waren sterke, harde werkers die hun mond moesten houden. Ik ben de eerste schakel die zijn mond mocht open doen.
En wat komt er spontaan bij je op bij ‘Schrijven is de waarheid liegen’ (uit Ten geleide van Een tuin om in te spelen)?
Dat is zonder meer zo. Schrijven is de waarheid liegen in die zin dat een boek een eigen logica heeft. Soms moet ge dingen verdichten, soms moet ge dingen aan elkaar liegen, want anders klopt het niet meer. Maar het is beredeneerd liegen. Het is (denkt na) een leugen om de bestwil van het verhaal. Ge liegt, niet omdat ge zo graag liegt, maar om een verhevigde waarheid over te brengen. Beter kan ik dat niet zeggen, hé.
|
|