| |
| |
| |
Roofvogels met meisjesgezichten
Mee met Aeneas van Imme Dros als moderne mythe
Piet Gerbrandy
Op 24 april 2009 hield Piet Gerbrandy in het kader van de Week van de klassieken (15-25 april 2009) in De Balie in Amsterdam een lezing over klassieke heldenverhalen. De voortdurende belangstelling voor de klassieken blijkt uit het succes van de vertalingen en bewerkingen van heldenverhalen en mythen uit de Romeinse en Griekse oudheid van Imme Dros. Gerbrandy spreekt over de tijdloosheid van de klassieken, en legt uit waarom deze verhalen nu nog steeds gelezen worden. Hij gaat daarbij specifiek in op de Aeneas van Vergilius en Mee met Aeneas. Hieronder de (licht aangepaste) tekst van deze lezing, die met instemming van de auteur wordt gepubliceerd.
‘Zangers worden in de nacht geplaagd door drenzende woorden die uit zijn op vleugels. Lastig. Het maakt dat ze overdag staan te suffen.’ Is het waar dat poëzie buiten de werkelijkheid staat? Gaan dichters en zangers zo op in woorden, beelden en klanken dat hun scheppingsdrang zelfs 's nachts niet tot rust komt, met als gevolg dat het dagelijks leven als een droom aan hen voorbijtrekt? Komt het daardoor dat niet alleen lyrische uitboezemingen en visionaire orakels, maar ook epische zangen gekenmerkt worden door een gestileerde vreemdheid die afwijkt van de alledaagse omgangstaal? En geeft het beroep op inspiratie, de aanmatiging een uitverkorene te zijn, de dichter het recht de werkelijkheid zo naar zijn hand te zetten dat feiten plaatsmaken voor verzinsels?
De geciteerde zinnen komen uit de mond van de epische zanger Arion, die in Mee met Aeneas (Querido, 2008, blz. 157) van Imme Dros de verteller is. Hoewel Arion beseft gezegend te zijn met een uitzonderlijk geheugen en de vaardigheid onder woorden te kunnen brengen wat hij ziet, hoort en meemaakt, heeft hij niet de neiging zichzelf een speciale positie toe te dichten. Persoonlijk staat hij, net als zijn door en door aardse moeder, sceptisch tegenover goden, monsters en andere bovennatuurlijke verschijnselen, maar hij is ervan doordrongen dat zijn publiek niets liever wil dan dat het verleden gemythologiseerd wordt. Willen de Trojanen geloven dat Aeneas een zoon is van de godin Afrodite? Arion zal de laatste zijn hun die lieflijke illusie te ontnemen.
| |
| |
Zijn houding komt fraai tot uitdrukking in een passage die is gesitueerd op een van de zogenoemde Drijvende Eilanden. Wanneer de berooide en uitgehongerde Trojanen op het strand een maaltijd hebben klaargemaakt, verschijnen er ineens zwermen enorme roofvogels, die zich op het voedsel storten ‘als monsterlijke sprinkhanen op een gerstveld of wespen op een honingraat’. De angstaanjagende aanval krijgt onmiddellijk een mythisch karakter:
Gillende vrouwen beweerden net als de zeelui van weleer dat de ondieren rondom hun valse snavel een glimlachend meisjesgezicht hadden en dat die zoete tronie de vette, met stijve veren overdekte roofvogellijven en de gekromde klauwen nog griezeliger had gemaakt. Mij leken de monsters gewone, nogal groot uitgevallen gieren of adelaars, maar ik paste wel op zoiets spannends als een roofvogel met een meisjesgezicht weg te wuiven.
Zo ongeveer als wanneer in de zomer slavinnen de honing slaan uit de raten - en door de zoete geur komen zwermen wespen naar de angstige vrouwen, zo kwamen ook de zwarte harpijen op het gebraad af en roofden het vlees weg, schijtend op dat wat overbleef, de stank was ontzettend. (Imme Dros, Mee met Aeneas, blz. 118)
Je kunt je afvragen of de dichter zich hiermee niet verlaagt tot het niveau van gemakkelijk amusement, dat vanuit puur zakelijke overwegingen het publiek bedient zoals het bediend wil worden. Ook de schoorsteen van een dichter moet roken. En hoe meer je de mensen hun zin geeft, des te soepeler komen ze over de brug met geld, status en eeuwige roem.
| |
Feiten en fictie
Dros heeft de naam van haar verteller ontleend aan een beroemd verhaal uit de Historiën van Herodotos, dat in Mee met Aeneas overigens geen rol speelt. Arion is een historische dichter-zanger-componist van het eiland Lesbos, die in de zevende eeuw v. Chr. geruime tijd in Korinthe verbleef aan het hof van koning Periandros. Hij zou de uitvinder zijn van de zogenoemde dithyrambe, een lied ter ere van Dionysos, en misschien staat zijn werk, waarvan niets bewaard is gebleven, aan de basis van de Attische tragedie. In Korinthe verdiende hij de kost met het schrijven en uitvoeren van zijn liederen, waarbij hij soms ook koren inzette. Op het hoogtepunt van zijn carrière maakte hij een lange reis naar Italië en Sicilië, waar hij kennelijk zoveel succes had dat hij na zijn tournee beladen met rijkdom- | |
| |
men de terugreis aanvaardde. De zeelieden die hem naar Korinthe zouden brengen beraamden het plan hem te doden en zich zijn geld toe te eigenen, maar gaven hem nog wel de keuze tussen zelfmoord, gevolgd door een begrafenis op land, en een sprong in zee. Arion opteerde voor het laatste, maar wist te bedingen dat hij eerst nog een optreden mocht verzorgen, in vol ornaat. Na deze zwanenzang, die door de zeelieden buitengewoon op prijs werd gesteld, sprong de zanger in zee. Hij verdronk echter niet, want een dolfijn die blijkbaar zijn lied had gehoord, nam hem op zijn rug en zette hem veilig op het strand. Zo arriveerde Arion eerder in Korinthe dan de schurken die hem hadden willen doden. Bij hun aankomst werden zij onmiddellijk ingerekend.
Dit verhaal zegt iets over de enorme reputatie die rondreizende singer-songwriters, als je ze zo mag noemen, in de Griekse wereld genoten; misschien moet je hen zelfs vergelijken met internationaal opererende pianisten of dirigenten. Zegt het ook iets over wat Herodotos, die het heeft opgetekend, vindt van de functie van literatuur? Is een verhaal pas goed als het wonderen bevat? Misschien is dat zo, maar in dit geval hoeft Herodotos de werkelijkheid geen geweld te hebben aangedaan, getuige een bericht in NRC Handelsblad van 19 december 1991 dat verslag doet van de ramp met een veerboot in de Rode Zee, waarbij bijna vijfhonderd opvarenden omkwamen. In dat bericht tref ik de volgende alinea:
Een van de passagiers bracht het er op een uitzonderlijke manier levend van af. Volgens ooggetuigen werd hij door dolfijnen naar de kust gedirigeerd. De dolfijnen hielden de haaien op een veilige afstand en zouden zelfs het hoofd van de uitgeputte man boven water hebben helpen houden. De dolfijnen toonden zich volgens dezelfde ooggetuige zeer verheugd toen de man veilig aan land ging.
Zo ziet men dat de werkelijkheid nog heel wat fraaie wonderen in petto heeft - tenzij de anonieme ooggetuige, van wie niet duidelijk is hoe hij de miraculeuze redding heeft kunnen waarnemen, aan het fabuleren is geslagen en zelfs de redactie van een kwaliteitskrant een mythe op de mouw heeft weten te spelden. Of bespeur ik in de laatste zin een zweem van ironie? Wat er in werkelijkheid ook is gebeurd, het is een verrukkelijk verhaal, omdat het ons wegvoert naar een universum waarin mensen en dieren als gelijken met elkaar omgaan. Het herinnert aan de mythische oertijd, toen de mens nog geen aparte positie bekleedde temidden van rivieren en rotsen, dieren en goden, bomen en hemellichamen. Ieder goed verhaal wil uiteindelijk een mythe zijn, een constellatie van personages en gebeurtenissen die, juist doordat ze ondoorgrondelijk is en op de een of
| |
| |
andere manier verwijst naar onze primitieve oorsprong, een diepe waarheid lijkt in te houden.
Aristoteles heeft in zijn Poetica als een van de eersten een poging gedaan het verschil tussen literatuur en geschiedschrijving onder woorden te brengen. Herodotos wordt door hem overigens zonder pardon tot de geschiedschrijving gerekend, en daarmee buiten de literatuur geplaatst. Hoe aanvechtbaar dat ook is, de stelling van Aristoteles is interessant genoeg om te citeren (Poetica 9):
Het is niet de taak van een dichter te spreken van wat werkelijk gebeurd is, maar van wat zou kunnen gebeuren, dat wat, gezien waarschijnlijkheid en noodzakelijkheid, mogelijk is. Want de historiograaf en de dichter onderscheiden zich niet van elkaar in het al of niet hanteren van metriek: het is immers denkbaar dat je de tekst van Herodotos van metrum voorziet, maar het blijft hoe dan ook geschiedschrijving, met of zonder metrum. Nee, het onderscheid schuilt hierin, dat de een spreekt over wat werkelijk gebeurd is, de ander over wat zou kunnen gebeuren. Daarom is literatuur (poiêsis) filosofischer en serieuzer dan geschiedschrijving, want de literatuur spreekt over de werkelijkheid in het algemeen, de geschiedschrijving gaat het om specifieke gebeurtenissen.
Literaire teksten trachten, als we Aristoteles mogen volgen, algemene patronen in menselijk handelen bloot te leggen, patronen die zo bepalend zijn voor wie we zijn dat we ons er niet aan kunnen onttrekken, hoe graag we dat misschien ook zouden willen. Mythen geven houvast in een wereld die misschien niet onleefbaar, maar in geen geval een paradijs is.
De mens is immers een weerzinwekkend wezen. Hij treitert, steelt, moordt, verkracht, onderdrukt en marginaliseert, waarbij moet worden vastgesteld dat de boosdoeners vaker mannen zijn dan vrouwen. Gelukkig zijn er samenlevingsstructuren ontstaan die de ergste excessen in toom houden, maar wat er mis kan gaan wanneer die systemen falen, zien we in Darfur, in Mumbai, op de westoever van de Jordaan en in de sloppenwijken van Rio. Zolang we niet zelf tot de slachtoffers behoren, kunnen we dergelijke conflicten zakelijk afdoen als onvermijdelijke aspecten van de menselijke existentie, daar we weten dat we van nature geneigd zijn het eigene te beschermen ten koste van wie niet tot de onzen behoren, en dat mannen hun seksuele driften nu eenmaal niet in de hand hebben. Oorlog is normaal, seksuele onderdrukking is normaal. Wie kijkt daar nog van op?
| |
| |
| |
Wat is een mythe?
De wereldliteratuur is één groot project om te onderzoeken waar de grenzen tussen het eigene en het vreemde lopen en hoe je je tegenover elk van beide moet gedragen. Mens en dier, mens en god, man en vrouw, vriend en vijand, dat zijn de categorieën waar het om gaat. Alle belangrijke boeken draaien om een viertal vragen. Wie is de baas? Wie bescherm ik in noodsituaties? Wie mag ik doden? Met wie mag ik neuken? Een mythe is niets anders dan een scenario waarin de consequenties van bepaalde keuzen op deze vier terreinen worden onderzocht. In de loop der millennia zijn de vragen wereldwijd overigens verrassend consistent beantwoord. De mens staat net iets hoger dan het dier, maar legt het af tegen god. Het is eervol je vijanden te verslaan. In rampspoed kom je op voor je bloedverwanten, maar het is not done het bed met hen te delen. Gezien het feit dat seks en macht de centrale thema's zijn, is het niet verwonderlijk dat in vrijwel alle goede verhalen familieverbanden op de voorgrond treden, want waar kun je menselijk gedrag beter observeren dan in de hogedrukpan die het gezin nu eenmaal is? De verhoudingen tussen man en vrouw, ouders en kinderen, broers en zusters laten zien hoe moeilijk het is te bepalen waar je de grens moet trekken tussen macht en gezag, tussen seksualiteit en affectie, tussen rivaliteit en vriendschap.
Het feit dat mythische scenario's alomtegenwoordig zijn in goede literatuur, impliceert meteen dat we de oude Griekse mythologie niet nodig hebben om dergelijke problemen te onderzoeken. De Ilias moet niet gelezen worden omdat ze vragen aan de orde stelt die we niet net zo goed zelf zouden kunnen bedenken, maar omdat ze een goed gedicht is. O brother where art thou? had de toespelingen op de Odysseia niet nodig om een geslaagde film over de clichés van de Amerikaanse mythen te worden. James Joyce heeft bij het schrijven van Ulysses misschien steun gehad aan het homerisch stramien, voor de lezer van de roman is het niet nodig het antieke model te kennen. Een goede roman heeft altijd mythische potentie, niet omdat hij de oude mythen hervormt, maar omdat hij zich met dezelfde thema's verstaat.
Nu is er op zichzelf weinig tegen wanneer een romancier of toneelschrijver besluit een oude mythe af te stoffen. Als je de naam Antigone of Agamemnon gebruikt, hoef je een heleboel niet uit te leggen, omdat de traditie vanzelf mee resoneert. Maar dat is tegelijk een groot nadeel. Je kunt weliswaar een nieuwe Penelope scheppen, bijvoorbeeld een Penelope die Odysseus niet trouw blijft, zoals Molly Bloom in Ulysses, maar het personage dreigt dan toch een sjabloon, een archetype te worden, in plaats van een mens van vlees en bloed. Voor een auteur van jeugdboeken ligt dat misschien anders, omdat de doelgroep de verhalen meestal nog niet uit andere bron kent. Dat geeft de schrijver het voorrecht het rijke mythische materiaal als eerste te presenteren aan kinderen, redelijk onbe- | |
| |
vangen lezers (of luisteraars) die nog niet belast zijn met de kennis van de traditie. Het wekt dan ook geen verwondering dat niet alleen Imme Dros, maar bijvoorbeeld ook Evert Hartman en Paul Biegel zich op de epische overlevering hebben gestort.
Enkele valkuilen bedreigen de auteur die antieke mythen wil herschrijven. De eerste is die van de volledigheid. De oude mythografen hebben de neiging steeds zijpaden in te slaan en personages te laten opdraven die ook in andere verhalen figureren. Een moderne schrijver die bij de herdichting van de Oresteia alle details over het geslacht van Tantalos meeneemt, ontkomt niet aan pretentieus vertoon van (meestal quasi-)geleerdheid, die minder onderlegde lezers ten onrechte imponeert. In jeugdboeken zou het leiden tot een onoverzichtelijke brij van namen die geen kind kan onthouden. De tweede valkuil is die van de banalisering. Herakles wordt dan algauw de oppervlakkige macho die bang is voor intimiteit, terwijl Klytaimnestra als radicaal feministe voor zichzelf kiest. De laatste valkuil, die bij jeugdboeken gelukkig zelden een rol speelt, is die van de antropologische interpretatie. Sinds Freud kunnen we het niet meer over Oidipous hebben zonder aan seksuele frustraties te denken, Sir James Frazer heeft met The Golden Bough willen laten zien dat alle mythen uiteindelijk over vegetatie gaan, en Robert Graves beweert in The White Goddess dat iedere onbereikbare vrouw een manifestatie is van de matriarchale maangodin. Het is allemaal onbewijsbaar en leidt ertoe dat alle verhalen uiteindelijk hetzelfde betekenen. Dat lijkt me een verarming.
| |
De Aeneis van Imme Dros
Het brengt ons op de vraag waarin nu precies de verdienste van Imme Dros schuilt. Om dit stuk niet te laten ontaarden in een kritiekloze lofzang op haar werk, veroorloof ik me een paar kanttekeningen bij haar vertaling van de Odysseia, die, door haar eigentijdse stijl, beslist vele lezers en luisteraars in de gelegenheid heeft gesteld kennis te maken met een van de hoogtepunten uit de Europese literatuur. Laat er geen twijfel over bestaan dat ik dat toejuich. Ik geloof alleen dat de vertaling niet beschouwd mag worden als een adequate weergave van het hoogst kunstmatige homerische idioom, dat zeer ver afstaat van welke historische spreektaal ook. Het klopt dat de Odysseia uit een orale verteltraditie stamt, maar dat wil niet zeggen dat ze stilistisch ook maar iets te maken heeft met gewoon praten. Ik denk dan ook dat je Dros' Odysseia beter een bewerking dan een vertaling zou kunnen noemen. Als zodanig is het vanzelfsprekend een prestatie van formaat.
Dat is echter niet waar de kracht van Dros ligt. Als bewerker van mythische verhalen uit de Oudheid staat zij op eenzame hoogte, juist doordat ze, in tegen- | |
| |
stelling tot een aantal vakbroeders, ten aanzien van de oude teksten een grote vrijheid neemt. Het is niet moeilijk een wonderbaarlijk verhaaltje na te vertellen, maar het is wel een uitzonderlijke prestatie als je het zo kunt dat het een nieuwe glans krijgt. Tijdens de lectuur van Mee met Aeneas was ik enkele malen oprecht ontroerd, iets wat me bij het lezen van Vergilius nog nooit is overkomen.
Anders dan bij de Ilias en de
Odysseia gaat het bij het verhaal van Aeneas niet om een anoniem, oraal overgeleverd epos, maar om een hoogst literair, doorgecomponeerd kunstwerk van een dichter die we heel goed kennen. Natuurlijk heeft Vergilius gebruikgemaakt van een keur aan orale en literaire tradities, maar Aeneas is toch in de eerste plaats zíjn schepping. Aangezien Vergilius al tijdens zijn leven als de nationale dichter van de Romeinen werd beschouwd, wiens werken meteen verplichte schoollectuur werden - en dat is, althans voor gymnasiasten, tot op de huidige dag min of meer zo gebleven - kreeg hij een schier onaantastbare status, die het lange tijd ondenkbaar maakte dat iemand het verhaal van Aeneas opnieuw zou bewerken. Dichters imiteerden de stijl, de structuur en vele motieven uit de Aeneis, maar bleven, op een enkele uitzondering na (van wie de subversieve Ovidius de voornaamste is), met hun handen van Aeneas af. Vergilius werd vanaf de Late Oudheid als een profeet en wonderdoener vereerd, om uiteindelijk Dantes gids in de Onderwereld te worden.
Een van de redenen waarom de Aeneis misschien minder geschikt lijkt voor een vrije bewerking, zeker voor kinderen, is het feit dat de hoofdpersoon geen aansprekend personage is. In Vergilius' verhaal is Aeneas een kleurloze figuur van wie we zelden te horen krijgen hoe hij zich voelt. Hij lijkt zijn rol als speelbal van goddelijke voorbeschikking braaf te aanvaarden. Een andere reden is de politieke, zelfs dubieus ideologische strekking van het werk. Op scholen wordt sinds
| |
| |
jaar en dag vooral een selectie uit de eerste zes boeken gelezen, kennelijk vanuit de veronderstelling dat de val van Troje, de theatrale romance met Dido en de tocht naar de onderwereld voor adolescenten nog wel te pruimen zijn, terwijl de laatste zes boeken, waarin een grimmige oorlog wordt uitgevochten, bekendstaan als somber, saai en moeilijk. Persoonlijk vind ik juist die tweede helft het interessantste deel van de Aeneis, omdat de toch al problematische held zich daar ontwikkelt tot een wraakzuchtige hufter tegen wil en dank. Hoewel Vergilius, naar ik meen, de augusteïsche, imperialistische ideologie ten volle onderschrijft, laat hij ook de schaduwzijden daarvan zien. Waar gehakt wordt vallen spaanders, en je kunt geen omelet bakken zonder eieren te breken.
Om begrijpelijke redenen heeft Dros de politieke aspecten van de Aeneis buiten beschouwing gelaten: daar zijn jonge lezers gewoon niet aan toe. In Mee met Aeneas ligt het zwaartepunt op de eerste helft van de Aeneis, al wordt de tweede helft niet helemaal achterwege gelaten. Naar mijn smaak worden de episodes in Latium aan het eind van het boek een beetje afgeraffeld, en hadden ze misschien beter helemaal geschrapt kunnen worden.
Een gouden greep is de introductie van het personage Arion, die in het boek de verteller is. We beleven de avonturen dus vanuit het perspectief van een jonge zanger, die evenmin als moderne lezers van de Aeneis greep krijgt op het karakter van Aeneas. Daardoor is het niet zozeer een verhaal over Aeneas geworden, als wel over verlies, migratie en ontheemding. Een van de meest aangrijpende motieven van het boek is de puur op inbeelding berustende liefde van de puber Arion voor prinses Kassandra, die een stuk ouder is en die hij slechts eenmaal gesproken heeft. Een sleutelpassage is misschien de scène waarin Arion een gesprek heeft met Anna, de zuster van Dido. Anna is terecht verontwaardigd over het feit dat Aeneas zijn geliefde in de steek laat, Arion probeert zijn heer te verdedigen.
‘Wij willen [zegt Arion] na zeven jaar zwerven ook liever niet weg maar we moeten wel. Aeneas beslist over ons. En de goden beslissen over Aeneas. Hij heeft geen keus.’
‘Ieder mens heeft een keus,’ zei Anna.
‘Nee,’ zei ik. ‘Ik heb dat ook altijd gedacht, maar nee. Een mens kan wel denken dat hij iets te kiezen heeft, in werkelijkheid bepaalt het lot hoe zijn leven verloopt. Het is het lot van Aeneas de goden te volgen en het is ons lot Aeneas te volgen.’
‘Wat je over Aeneas zegt is misschien waar,’ zei Anna. ‘Maar jij gaat niet mee omdat het je lot is Aeneas te volgen, jij gaat mee om Kassandra te vinden. Vertel mij wat.’
| |
| |
Ik draaide me om en liep weg. Het ging vanzelf. Weglopen was gemakkelijker dan ik dacht. (Imme Dros, Mee met Aeneas, blz. 152-153)
Dit is zowel psychologisch als filosofisch een buitengewoon subtiele confrontatie. Niet alleen worden lot en vrije wil tegenover elkaar gezet én genuanceerd, belangrijker is nog het feit dat Arion niet wil toegeven, ook aan zichzelf niet, dat hij gedreven wordt door een motief waarvan hij zelf vermoedelijk inziet hoe irreeel het is. Omdat hij niet wil nadenken over de onzinnigheid van zijn liefde voor Kassandra, schrijft hij zijn handelingen toe aan het lot, precies zoals Aeneas dat in de Aeneis doet tegenover Dido: ‘Italiam non sponte sequor’ (ik ga niet uit eigen beweging naar Italië). Pas wanneer Arion van een Griekse scheepsbouwer heeft gehoord dat Kassandra is vermoord, besluit hij de expeditie van Aeneas vaarwel te zeggen om zich met zijn ouders op Sicilië te vestigen. Wat mij betreft had het verhaal daar mogen eindigen.
Dezelfde passage laat ook zien hoe epische verhalen ontstaan, hoe uit de chaos van het menselijk leven een betekenisvolle plot wordt geconstrueerd. Ook daarom is de keuze voor het perspectief van Arion zo geslaagd. Veel lezers blijven hun leven lang gefascineerd door fantastische vertellingen, waarvan ze steeds duidelijker de onwaarschijnlijkheid leren zien. Het relaas van Arion maakt inzichtelijk hoe de verbeelding de werkelijkheid vervormt, met zowel de minder fraaie als de troostrijke aspecten daarvan. Arion weet dat hij de werkelijkheid soms geweld aandoet, maar het maakt zijn verhaal niet minder waarachtig. De beeldtaal van het epos verleent zin aan gebeurtenissen die anders alleen maar verschrikkelijk zijn. Poëzie weet te suggereren dat de wereld een organisch geheel vormt, waarin woorden vleugels hebben, vogels kunnen lachen en doden het woord kunnen voeren. Een zanger, zegt Arion, ‘dikt zijn verhaal altijd aan, dat is bekend, nog sterker, dat wordt van hem verwacht.’ Uiteindelijk gaat het noch de zanger, noch zijn publiek om wat er echt is voorgevallen, maar om de vlucht van de taal. ‘Zangers worden in de nacht geplaagd door drenzende woorden die uit zijn op vleugels. Lastig. Het maakt dat ze overdag staan te suffen.’ Ja, poëzie staat, om de vraag waarmee ik begon te beantwoorden, enigszins buiten de werkelijkheid, en dat is maar goed ook.
|
|