Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 20
(2006)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Liever een pak slaag dan een preek: dankwoord
| |
[pagina 147]
| |
Op school vind ik in de kast vol oude en slordig gekafte boeken een dikke pil die me aantrekt: De scheepsjongens van Bontekoe van Johan Fabricius. Wat een mooi boek. Padde, naar mijn idee de kleurrijkste figuur in dit zeeverhaal, was net als in Dik Trom en Paddeltje een dikke jongen, nu ja, eigenlijk was hij niet dik, maar waren alle kinderen om mij heen nogal mager, de oorlog was tenslotte nog niet lang voorbij; dikke jongens had je vroeger toen melk en kaas nog niet op de bon waren, te kust en te keur, ze vertegenwoordigden Hollands welvaren en waren de trotse zonen van Michiel de Ruyter, die zelf een dikzak van jewelste was. Paddeltje en Dik Trom waren boeken van onderwijzers, vaderlandsliefde en het daarbij behorende militarisme konden op iedere pagina opduiken, maar De scheepsjongens van Bontekoe was geschreven door de zoon van een auteur, die zelf een auteur was die van de pen leefde, hij had plezier in rommelige kinderen die niet al te braaf waren. Padde zorgde er met een brandende kaars en een vat vol buskruit helemaal in zijn eentje voor dat de schuit van Bontekoe, de Nieu-Hoorn, niet ver van het eiland Sumatra de lucht in vloog, een kwajongensstreek die zijn weerga niet kende, het was nog niet gebeurd of het boek sprong ineens van pagina 213 naar 250, ah, nu had ik eindelijk eens reden te gaan klagen. Mijn meester, die met animo kon vertellen over de twee wereldoorlogen die hij had meegemaakt, verloor in vredestijd snel zijn geduld, hij luisterde onverschillig naar mijn klacht terwijl hij op een houtje of potlood kauwde. ‘Wel,’ zei hij toen ik niets meer te zeggen had, ‘je moeder heeft me verteld dat jij zoveel fantasie hebt, verzin dus zelf de ontbrekende pagina's er maar bij.’ Nou zeg, daarom las ik toch niet? Ik vond daarbij: mijn moeder moest zich niet met mijn fantasie bemoeien en die vent al helemaal niet. Je las toen je jong was, weet ik nu, vooral om een tijdje van je eigen fantasie verlost te zijn, want het ging maar door in je hoofd, de hele dag, de wonderlijkste verhalen vertelde ik thuis, ik maakte op een dag in de geest meer mee dan een avonturier in tijdnood; er werd niet naar mijn koortsige verhalen geluisterd, maar dat wist ik niet, en of het echt met fantasie te maken had weet ik niet, eerder denk ik met ademhalen. Toch las ik verder in De scheepsjongens van Bontekoe. De sprong in pagina's had het boek overigens goedgedaan, ik vond Padde terug op een breed strand van Sumatra. Tot mijn verrassing was hij ineens in het gezelschap van een fragiel inlands meisje dat op blote voeten liep en alleen een sobere sarong droeg; Padde zelf droeg helemaal niets, want al zijn kleren was hij kwijtgeraakt nadat hij door een wonder op het vaste-land was aangespoeld. Die kleine dikke kolonist liep onbekommerd achter het exotische meisje aan, ach, ik heb zo'n heimwee naar de boeken van vroeger en ook naar Indië, terwijl ik er nooit ben geweest. Eerlijk gezegd: die barse meester vond ik niet echt erg, ja, zijn onaangename | |
[pagina 148]
| |
gedrag werkte eerder geruststellend op mij; een jaar daarvoor had ik nog op beschaafde wijze onder de plak gezeten van een kindvriendelijke meester die boordevol idealen zat, samen met hem maakten mijn klasgenoten en ik een schoolkrant, waarin ik alleen een keer drie regeltjes over de kat schreef die we thuis helemaal niet hadden. Allerlei taken werden door die meester gul en rechtvaardig verdeeld: ik gaf in zijn opdracht de plantjes water en tijdens dat werkje moest ik bij het zien van dat dunne straaltje water al snel hoognodig plassen, en dat mocht ook van die brave meester alleen op gezette tijden, zo modern was hij nu ook weer niet. In ieder geval: ik werd zenuwachtig van hem, terwijl ik toen nog helemaal niet wist dat in veel van mijn oudere landgenoten een dominee of een zedenmeester schuilging, of iemand die geloofde in reïncarnatie en zich nog kon herinneren dat hij vroeger een farao was geweest of een priesteres, of een dokter in donker Afrika die niet alleen geneesmiddelen bracht maar ook het christelijk geloof. Het eigen gelijk glom in vele ogen. Die aardige onderwijzer keek zo diepbedroefd toen een jongen in de klas iets raars tegen een meisje had gezegd, dat ik me diep schaamde en me ellendig voelde en tegelijk ook teleurgesteld was omdat ik niet had gehoord wat die jongen had gezegd. Nee, dan die barse meester - die vond dat tuig in de klas alleen maar lastig, en iemand die je lastig vindt wil je niet bekeren, een lel om je oren kon je krijgen of iets wat op een pak slaag leek, en van die tuchtigingen heb je maar een uurtje of zo last, terwijl het mogelijk is dat je een bekering je hele leven niet meer van je afschudt, wat heb je aan dat laatste, je besmet je kinderen er ook nog mee. In de tijd dat ik klein was waren volwassenen zeer groot, zelfs als ze in een leunstoel zaten moest je nog tegen ze opkijken, en ze droegen allemaal iets uit wat voornamelijk kon worden ondergebracht in twee hoofdstukken, namelijk Waar ik het niet mee eens ben en Wat ik ervan vind. In veel jeugdboeken kwam je ze jammer genoeg ook weer tegen, ernstige mannen die anderen, toevallig hun kinderen, manieren wilden leren en allerlei tijdgebonden ethische beginselen. Kinderen komen in die boeken tot inkeer en worden in het laatste hoofdstuk geprezen, ja, zelfs de enigszins eigenzinnige Dik Trom blijkt uiteindelijk een brave Hendrik met een hartje van goud te zijn. Dat ‘hartje van goud’ had Pietje Bell ook, maar verder viel het erg mee met hem, zijn schepper ‘Van Abkoude’ was geen onderwijzer en al helemaal geen dominee, maar een on-Hollandse avonturier die slordige maar ook amusante boeken schreef waarin de volwassenen vaak zonderlinge figuren waren en zedenprekers uitgleden over een bananenschil; veel had hij afgekeken van de Amerikaanse film en literatuur, schaamteloos en onbekommerd plagieerde hij Twain en O.Henry en Chaplin; Pietje Bell dook net als de zwerver van Chaplin haastig een straat in wanneer een agent naderde, Stan Laurel en Oliver Hardy moesten ook al niets van het gezag hebben, het was altijd hommeles, zelfs Dik Trom had bonje met de veldwachter. Dit waren de helden uit mijn jeugd. Toch | |
[pagina 149]
| |
was ik niet bang voor agenten, in het echt vond ik ze alleen lang niet zo komisch als in film of boek. Bang was ik eigenlijk alleen voor badmeesters, ik huiver nog. Vooral boeken en films hebben mij opgevoed, mijn vader voedde me ook enigszins op door me niet op te voeden, wat natuurlijk ook een manier is. Cornelis Paradijs oftewel Frederik van Eeden dichtte lang geleden: Hoe gezegend in dit land is het vak van predikant. Vroeger had je waanzinnig veel dominees, benoemd of niet-benoemd; tegenwoordig zijn er veel minder dominees, maar wel waanzinnig veel komieken, helemaal vertrouwen doe ik dat niet, de dominees hebben zich listig vermomd, zitten in de Tweede Kamer of in de regering. Ik geloof dat ik al op zeer jonge leeftijd een kleine rebel was, en niemand had dat verdorie in de gaten, want ik vocht niet met andere jongens, ja, ik krabbelde boze verhaaltjes bij elkaar waar ik zelf niets van begreep. Mijn moeder schreef ze over in een schrift van de Gebroeders Winter, liet het aan tantes lezen, die daarna altijd wat vreemd naar me keken. Ach, ik hou van kinderboeken, maar mensen moeten niet gaan zitten om een kinderboek of zo te gaan schrijven, dat deed ik niet toen ik een kind was en dat doe ik nog niet. Ik kies een vorm, en of het verhaal nu over Marietje gaat of over een koning die krankzinnig wordt, ik doe het op mijn manier, gericht op de vorm dus; als je geen zicht op de vorm krijgt, moet je je kladjes weggooien en even met vakantie gaan. Soms roept mijn vrouw: ‘Denk je er wel aan dat het voor kinderen is?’ Dan knik ik haar vriendelijk toe en heb er verder maling aan. Nou ja, een beetje maling. Het is natuurlijk bijzonder verrassend wanneer je op een dag te horen krijgt dat de eigenaardige boeken die je hebt geschreven opeens deel uitmaken van een ‘oeuvre’. Ik kan me nu goed voorstellen dat de burger-edelman van Molière stomverbaasd was toen iemand hem erop wees dat hij zijn hele leven ‘proza’ had gesproken. Natuurlijk, ik leg me neer bij het oordeel van de jury, en aanvaard bescheiden en een tikje verwaand, een uitstekende en veelvoorkomende combinatie overigens, dat ik nu in het gelukkige bezit van een ‘oeuvre’ ben. Wie moet ik niet allemaal danken? Natuurlijk het bestuur van de Stichting P.C. Hooftprijs. Toen hun voorzitter mij vroeg of ik de prijs wilde aanvaarden, kon ik geen woord uitbrengen, iets wat je op mijn leeftijd niet vaak meer overkomt. Ik dank ook de jury, die gelukkig niet al te zeer op mijn gebreken heeft gelet. Ik dank mijn uitgeverijen en hun medewerkers, ik noem vooral De Fontein en Querido, voor hun onbevangen vertrouwen in mij. En ik dank het Letterkundig Museum voor hun goede zorgen, en in het bijzonder voor de eigen vitrine die ik nu heb. Mocht u in de toekomst ooit in mijn werk ontdekken dat ik aan het preken ben, zelfs al zit dat gepreek listig verborgen in een antipreek, waarschuw me dan, ik hang mijn lier meteen... nu ja, we zien wel, ik dank u allen voor uw komst en uw aandacht. |
|