Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 20
(2006)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Een kerk zonder kinderen
| |
[pagina 107]
| |
van literatuur. Het literaire veld in Nederland
1800- 2000Ga naar voetnoot3.? Is er in de elf studies van dit boek inmiddels systematisch aandacht voor de jeugdliteratuur ontstaan? Voordat ik daarop in ga, geef ik eerst een korte schets van het baanbrekend werk dat Verdaasdonk en Van Rees als grondleggers van de zogenoemde institutionele analyse van de literatuur hebben verricht. | |
De nieuwe kleren van de keizerHet begon met een aantal artikelen in De Revisor in de jaren zeventig van de vorige eeuw. Daarin typeerden Van Rees en Verdaasdonk de hermeneutische interpretatie van het literaire werk als onwetenschappelijk vanwege het stelselmatig gebruik van cirkelredeneringen, analogieën of introspectie en de absentie van empirisch toetsbare hypotheses. Vervolgens stelden zij, als ging het om een variant op De nieuwe kleren van de keizer, dat het boek niet met z'n binnenkant (de inhoud) de markt op gaat, maar gehuld in de kleren van de uitgeverij, de literaire kritiek, de bibliotheek of het onderwijs. Die instituties bepalen met hun beeldvorming immers wat er met het boek gebeurt. Dat successievelijk receptieproces leidt overigens niet tot een veelkleurige lappendeken: van het door de uitgever uitverkoren gewaad bepaalt de literaire kritiek immers zowel de kleur als het rugnummer om onderwijs en bibliotheek vervolgens enkel de reproductie van dat hiërarchisch proces te gunnen. Met deze aandacht voor de beeldvorming van het boek wisten Van Rees en Verdaasdonk de nieuwe kerk te stichten van wat eerst de empirische literatuursociologie en later de institutionele analyse zou gaan heten. Daarmee blijft die vorm van analyse overigens blind voor de spreekwoordelijke kans dat een gerenommeerde, literaire uitgever een auteur in het kleed van een literaire keizer steekt, bijval ontvangt van de literaire kritiek als ware die zijn literaire hofhouding om vervolgens van een kind te moeten horen dat die keizer geen kleren aan heeft. Of dat wat volgens die kritiek in vodden gekleed gaat, populair is onder kinderen. Die populariteit in de marge van de literaire openbaarheid heeft overigens ook op schrijvers van naam en faam altijd al grote aantrekkingskracht weten uit te oefenen. Zo grepen schrijvers als Annie M.G. Schmidt, Els Pelgrom, Annie Makkink, Wim Hofman of Imme Dros veel vaker terug op de lage en veel- | |
[pagina 108]
| |
al triviaal bevonden volkscultuur dan de literaire kritiek had opgemerkt in haar focus op de hoge en legitiem bevonden literatuurGa naar voetnoot4.. Intussen had de nieuwe, empirische literatuurwetenschap opvallend veel succes bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO): projecten werden binnengehaald over literaire kritiek en literatuurgeschiedschrijving, canonvorming en onderwijsparticipatie. Doorgaans werd over die research op basis van hypotheses, afgeleid uit het werk van de Franse socioloog Bourdieu, gerapporteerd in het internationaal gerenommeerde tijdschrift Poetics dat Van Rees nu al bijna een kwart eeuw lang redigeert. Dat droeg weer sterk bij aan het internationale aanzien van de empirische literatuursociologie en daardoor kwam er ook een einde aan de spreekwoordelijke verkettering: waar twee geloven slapen op een kussen, daar slaapt de duivel tussen. Dat werd evident toen NWO aan de empiricus Kees van Rees en de hermeneuticus Gilles J. Dorleijn de opdracht gaf tot een op integratie van beide disciplines gerichte domeinverkenning. In de brochure De impact van literatuuropvattingen in het literaire veld (NWO, 1994) schetsen ze de contouren van een nieuw NWO-aandachtsgebied waarin de empirische en hermeneutische literatuurwetenschap tot langdurige, vruchtbare samenwerking kunnen komen. Dat blijkt vijf jaar later uit het voortgangsverslag ‘Het aandachtsgebied Literatuuropvattingen: een tussenbalans. 's Gravenhage Stichting Literatuurwetenschap (1999) en, weer zeven jaar later, uit de opnieuw door NWO gesubsidieerde uitgave van het hier besproken boek. In dat boek ontbreekt Verdaasdonk overigens. | |
Innovaties en inconsistenties, blinde vlekken en verrassende vergezichtenIn het eerste artikel geven beide redacteuren, Gilles J. Dorleijn en Kees van Rees, een introductie op het literaire veld als ‘de verzameling instituties, organisaties en actoren betrokken bij de materiële en symbolische productie, distributie en consumptie van wat “literatuur” wordt genoemd.’ Dat zijn in hun ogen instituties als de uitgeverijen, de literaire kritiek, het onderwijs en wat zich in de laatste twee eeuwen daar omheen aan organisaties heeft gemanifesteerd. Vervolgens richten zij zich op de interdependenties bij de realisatie van ‘de productie, distributie, promotie en consumptie van symbolische goederen en praktijken op het terrein van cultuur, kunst, religie enzovoort’. Het samenspel van auteurs en uitgevers duiden ze aan als materiële productie, de distributie schrijven ze toe aan boekhandel, boekenclub en openbare bibliotheken en de symbolische | |
[pagina 109]
| |
productie aan literaire kritiek, literatuurwetenschap en literatuuronderwijs. (Overigens wringt de term materiële productie met het geestelijk eigendom van een auteur volgens de auteurswet, de term distributie met de bijdrage van deze instituties aan cultuurspreiding en de term symbolische productie met wat de genoemde instellingen aan literaire feiten naar voren brengen). Beperkten de auteurs in de genoemde brochureGa naar voetnoot5. het onderwijs in geletterdheid nog tot het literatuuronderwijs in de bovenbouw van HAVO/VWO en Universiteit/HBO, nu heffen ze die beperking op door te wijzen op wettelijke maatregelen als de instelling van de HBS (1863), de Wet Hoger Onderwijs (1867) en de Leerplicht (1900) (blz. 33). Desondanks laten ze een op de lezers gerichte organisatie als de Stichting Lezen, anders dan een op de auteurs gerichte organisatie als de VVL (Vereniging van Letterkundigen), nog steeds onvermeld. Blijft de literaire socialisatie tussen o -16 jaar daarmee nog steeds buiten beeld? Wordt daarmee de jeugdliteratuur nog steeds nauwelijks toegelaten tot de heilige hallen van de Literatuur? Is daarmee de Kerk van de institutionele analyse van het literaire veld nog steeds zonder kinderen? Dat is de centrale vraag van dit artikel.
In het tweede hoofdstuk ‘Wat kon men daar een massa leeren!’ Vaderlands literatuuronderwijs in de negentiende eeuw rekent de Utrechtse onderzoeker Gert-Jan Johannes zeer verrassend en tegen de trend van de vigerende literatuurwetenschap in heel de aangetroffen opmerkelijke veelheid aan publicaties tot het taal- en literatuuronderwijs, ook al was er ‘van enige formalisering in officiële programma's en exameneisen geen sprake’: Kernpunt van mijn betoog is het volgende: datgene wat door de Nederlandse wetgever na het midden van de negentiende eeuw werd omschreven als literatuuronderwijs vormde in feite niet meer dan een selectie, een onderdeel van een veel breder pakket aan al langer bestaande vormen van literatuurgebruik in het onderwijs. Die vormen van literatuurgebruik kwamen voort uit verschillende tradities, verschillende onderwijstypen en verschillende onderwijsniveaus. De letterkunde werd gebruikt bij allerlei vormen van onderwijs die niet onder het literatuuronderwijs in eigenlijke zin vielen (blz. 41). | |
[pagina 110]
| |
Dankzij deze ruime literatuuropvatting laat deze prettige dwarsligger het volle licht schijnen op de veelzijdige, literaire socialisatie van het publiek zoals die toen gestalte kreeg in de context van achtereenvolgens het primair leesonderricht, van de leer-leesboeken versus bellettristische leesboeken, van het onderricht in spreken, schrijven, grammatica en kakografie, in schoonschrijven, in geschiedenis, in aardrijkskunde en Nederlands, in godsdienstonderwijs, in zingen en toneel in het toenmalige basisonderwijs. Daarna beschrijft hij de literatuurproductie voor het voortgezet onderwijs met als rubrieken ‘de oude talen en het Nederlands’, ‘vergelijkende taalkunde’, ‘vergelijkende literatuurkunde’, ‘algemeen kunstonderwijs’ en ‘algemene cultuurgeschiedenis’ en tenslotte het domein van het literatuuronderwijs of de literatuurgeschiedschrijving. Johannes laat het geenszins bij een inventarisatie van de genoemde rijkdom, maar hij lardeert het aanbod met diverse receptiedocumenten die laten zien hoe er toen op dat aanbod werd gereageerd. Zo merkt iemand die in de jaren 1840 leerde lezen, over het Stichtelijk Huisboek het volgende op: Hoe blijde was ik met dit oude boek! Ik las de verhalen, en vooral de verzen van Cats, Gellert en meer andere dichters, die daarin voorkwamen, met het grootste genot. Sommige dier verzen heb ik wellicht meer dan vijf en twintig maal gelezen; enkele leerde ik van buiten. Ik vond die gedichten zoo schoon, dat ik een bepaalde voorliefde voor dichters kreeg en ook zelf de proef nam om eens een gedicht te vervaardigen (blz. 42). Johannes doet dat bovendien vanuit het adagium ‘non scholae, sed vitae’ zoals blijkt uit wat Ferdinand Domela Nieuwenhuis in zijn memoires Van Christen tot Anarchist schreef: (...) waar wij ons bovenal oefenden in de reciteerkunst. Groote verzen, zoals de Slag bij Nieuwpoort van Da Costa, de Geuzen voor den Briel van Ten Cate, Martha de Zinneloze van Jan van Beers werden door mij ingestudeerd en gereciteerd. Behalve dat maakten wij opstellen over allerlei onderwerpen die dan op de kransavond werden voorgelezen (blz. 48). Johannes onderkent in zijn rubricering van het officieuze literatuuronderwijs ook een aantal virtuele schoolvakken zoals het cluster geschiedenis-aardrijkskunde-Nederlands, het cluster esthetica en/of cultuurgeschiedenis en het cluster algemene of vergelijkende literatuurkunde. Daaruit trekt hij vervolgens de conclusie | |
[pagina 111]
| |
dat de wetgeving zowel een verrijking als een verarming betekende voor de status-quo. Een verrijking omdat een overzicht van de letterkunde formeel van kracht werd voor de leerling uit de hogere niveaus in het voortgezet onderwijs. En een verarming, (...) omdat allerlei andere vormen van literatuurgebruik in het onderwijs in feite formeel buiten het ‘eigenlijke’ literatuuronderwijs werden geplaatst. Ze vormden niet meer dan een onderdeel van lees-, schrijf-, stijl- of geschiedenisonderwijs. Op die manier werd het ‘eigenlijke’ literatuuronderwijs weliswaar gedefinieerd als iets heel hoogs en belangwekkends, maar daarmee natuurlijk tevens als iets ‘minder urgents’, iets wat minder noodzakelijk was voor alle leerlingen. Tegenover deze kloof tussen het onderwijs in de hogere klassen dat lang niet voor allen en het lager onderwijs dat wel voor allen bestemd was, stelt Johannes zich op in de geest van Bourdieu die enerzijds met La distinction niet zozeer een etiquetteboek schreef voor sociale stijgers als wel een demasqué van klassenbepaalde, culturele mores en die anderzijds in diverse publicaties vasthield aan de Verlichtingsidee van een universele cultuur waarmee alle mensen zo vroeg mogelijk kennis dienen te maken. Daarmee onderscheidt Johannes zich van bijna alle andere auteurs in deze bundel.
In het derde hoofdstuk ‘Kijk, er zijn veel te veel boeken’. De selectiecriteria van de 19e eeuwse boekkritiek in tijdschriften brengt José de Kruif de recensiepraktijk van toen op een breed front in kaart met als centrale conclusie dat de aandacht voor poëzie, romans en fraaie letteren zelfs in de algemeen culturele tijdschriften uit niet meer dan 35 procent bestaat. Jeugdliteratuur is daarbij absent.
In het vierde hoofdstuk Literatuuropvattingen als Denkstijl. Over de verbreiding van literaire normen in het literaire veld rond 1900 wijzen Gilles Dorleijn en Wiljan van den Akker op de noodzaak om de individuele dimensie van literatuuropvattingen aan te vullen met wat daaraan van collectieve aard is; individuele opvattingen zijn immers geënt op iemands collectieve literaire socialisatie. Toch ontbreekt dat besef wanneer in de literatuurgeschiedenis een begrip als poëtica of literatuuropvatting wordt gebruikt. Dat het ook anders kan, laten ze zien door de invloed van Tachtig op het culturele klimaat even zuinig als elegant te | |
[pagina 112]
| |
reconstrueren in het neutrale tijdschrift De Gids en in het verzuilde tijdschrift De Katholiek aan de hand van vier indicatoren: expliciete reflecties op de positie en betekenis van Tachtig, het gebruik van de namen van de Tachtigers en hun titels, het gebruik van strijdkreten die als het jargon van Tachtig mogen gelden en het expliciet afwijzen van de voorgangers van Tachtig. In het eerste blad blijkt Tachtig op de gekozen meetmomenten (in beide bladen de jaargang 1895, 1900 en 1901) te zijn geïnternaliseerd, terwijl Tachtig in 1895 in het tweede blad nog in het geheel niet is doorgedrongen en de literaire kritiek van auteurs als Poelhekke en Binnenwiertz er in 1900 en 1901 van doordesemd is.
Het vijfde hoofdstuk Tussen professionalisering en verzuiling. Kunstkritiek in de Nederlandse dagbladpers tijdens het interbellum van Nel van Dijk leunt zwaar op andermans bevindingen, strooit met veel te veel namen en geeft geen sluitend bewijs voor het veronderstelde verschil in professionaliteit tussen verzuilde en onverzuilde kranten als gevolg van ontbrekende data in de salariëring van kunstcritici als teken van professionalisering. Of er aandacht voor jeugdliteratuur was in de onderzochte kranten, lijkt niet onderzocht.
Het zesde hoofdstuk Een huis tussen markt en moed. Biografische schets van het literaire fonds van uitgeverij J.M. Meulenhoff 1906-2000 met een epiloog over de jaren 2001-2005 van Laurens van Krevelen biedt een kijkje in de keuken van een gedreven uitgever die een diepgeworteld respect voor zijn voorgangers combineert met een nauwelijks verholen afkeer voor het op winstmaximalisatie gebaseerde, culturele kannibalisme van het modern management in het recente uitgeefconglomeraat. Dit even voortreffelijk geschreven als gedocumenteerd relaas over de grandeur en de misère van een over tal van jaren opgebouwde en in een mum van tijd te grabbel gegooide uitgeeftraditie biedt verplichte, inzichtelijke en kostelijke lectuur voor al wie met het boekenvak begaan is. Of Meulenhoff door de jaren heen wel of niet jeugdliteratuur heeft uitgegeven valt niet op te maken.
Het zevende hoofdstuk Eenheid door polarisering. Het Nederlandse literaire veld tussen 1970 en 1980 van Wouter de Nooy koppelt een spannende titel aan de intrigerende openingsvraag of het om meer dan individuele pech ging bij het echec van onder meer Peter Andriesse als auteur van een heus manifest, zijn door W.F. Hermans geprezen boeken en het uit zicht verdwijnen van Guus Luijters als productief criticus van Het Parool. De Nooy relativeert gevestigde begrippen als literatuuropvatting en poëtica als hooguit van academisch en nauwelijks van praktisch belang op momenten waarop er messen in het literaire | |
[pagina 113]
| |
veld geslepen worden om een scheiding te forceren tussen het literaire en het niet-literaire veld. De keuze van Andriesse c.s. voor leesbaarheid samen met journalistiek werk verklaart De Nooy als trouw aan hun culturele socialisatie in laag opgeleide milieus met een nuttige HBS-opleiding, nuttige maatschappelijke vakken als sociologie en psychologie en nuttige nevenactiviteiten in onder meer de journalistiek als vervolgtraject. Daarentegen genoten de Revisor-auteurs Frans Kellendonk, Nicolaas Matsier, Dirk Ayelt Kooiman en Oek de Jong hun culturele socialisatie in hoog opgeleide milieus met het academisch gymnasium, academische vakken als filosofie of een vreemde taal, het schrijven van een proefschrift en autonome literaire fictie als vervolgtraject. Daarbij gaat het niet alleen om de goût de nécessité als de van huis uit meegekregen habitus van de eerste groep en de goût legitime als de habitus van de tweede groep die later uitpakt als de sociale scheidslijn tussen het literaire veld en het journalistieke veld. Het gaat daarbij wel degelijk, anders dan De Nooy meent, ook om ‘een onderscheidende opvatting over aard en functie van literatuur’ in het literaire veld zoals blijkt, wanneer het Fonds voor de Letteren bij de toekenning van subsidies de schapen van de bokken scheidt op basis van het begrip literaire fictie. De jeugdliteratuur is absent, terwijl er wel melding wordt gemaakt van het schotschrift De Nieuwe Revisor waarin Jeroen Brouwers ‘het jongetjesproza’ van auteurs als Nescio, Theo Thijssen of Willem Wilmink aan de schandpaal nagelde, omdat ze door scribenten als Luijters c.s. bewonderd werden.
Het achtste hoofdstuk De status van de kunsten in de Nederlandse pers 1965-1990 van Susanne Janssen gaat over prestigeverschillen tussen cultuurvormen en contextuele invloeden op veranderingen tussen 1965 en 1990 in de toekenning van redactionele ruimte aan elitaire (de Volkskrant en NRC-Handelsblad) en populaire kranten (Algemeen Dagblad en De Telegraaf). In de elitaire pers tekent zich tussen 1965 en 1990 een groei af van 11.2% redactionele ruimte voor literatuur en van 1.6% voor popmuziek, terwijl er zich in de populaire pers een afname voordoet van 2.8% redactionele ruimte voor literatuur en een groei van 10.3% voor popmuziek. Terwijl er geen sprake heet te zijn van de vervanging van een oude hiërarchie als die van de klassieke muziek door de moderne popmuziek bijvoorbeeld, wordt er tegelijk gewezen op een erosie van culturele scheidslijnen en op de oprekking van het domein van de legitieme cultuur met de popmuziek of de thriller. Aan de jeugdliteratuur in de pers wordt zo goed als voorbijgegaan.
Het negende hoofdstuk Veranderingen in benaderingen van literatuuronderwijs. Literatuuropvattingen overgedragen door docenten Nederlands tussen 1975 en | |
[pagina 114]
| |
2000 van Marc Verboord staat haaks op de aanpak in het tweede hoofdstuk, voor zover de auteur voorrang geeft aan opvattingen van overheidsorganisaties rond het Studiehuis en ander leerlinggericht onderwijs ten koste van uitgevers en hun auteurs onder de docenten. Verboord brengt complexe kwesties als cultuur- of leerlinggericht literatuuronderwijs dichotoom in kaart en kiest daarmee voor een manicheïsche aanpak. Met illustere voorgangers gaat hij vreemd om. Zo noemt hij de studie van Janssen ‘zonder twijfel de omvangrijkste en meest diepgravende’ om vervolgens niet bij haar bevindingen van een 59% voorkeur voor cultuurgericht onderwijs aan te sluiten maar bij de 25% voorkeur voor een leerlinggerichte aanpak. Hij richt zijn schriftelijke enquête op de literatuuropvattingen van docenten in 1975 en 1998 en in 2000/2001. In de tussenliggende periode neemt de non-response toe van 26% naar 66%, daalt het aantal lesuren van 1, 45 minuten naar 0,83, daalt de omvang van de lijst (op een schaal van 0-40) van 17,67 naar 7, 89% en daalt het auteursprestige op een tienpuntsschaal van 5,72 naar 2, 91%. Deze culturele kaalslag excuseert Verboord indirect door docenten te citeren die minder cultuurgericht literatuuronderwijs bittere noodzaak noemen omdat ‘literatuur momenteel wellicht eenvoudig te moeilijk is voor vrijwel alle leerlingen.’ Maar is dat niet een vorm van blaming the victim met leerlingen als slachtoffer van het doorgeschoten leerlinggericht onderwijs?
Het tiende hoofdstuk Classificatie in het culturele en literaire veld 1975 - 2000. Diversificatie en nivellering van grenzen tussen literaire genres van Kees van Rees, Susanne Janssen en Marc Verboord zegt na te gaan hoe waardering en ordening van en verschuivingen in het culturele aanbod naar hun aard en kwaliteit te beschrijven en te verklaren zijn. Daarbij wordt de ene keer het proces van classificatie van culturele (literaire) producten geregisseerd door de promotieactiviteiten, commerciële prijzen en bestsellerslijsten van uitgeverijen, handelsketens en aan de zogenaamde kwaliteitspers gelieerde uitgeverijen. Maar de andere keer heet de literaire kritiek nog steeds de belangrijkste instantie om kwaliteit aan literaire werken toe te kennen, terwijl het uitgavebeleid bij de uitgevers zelf in handen blijkt te zijn gekomen van de commerciële afdeling. Zelf dragen de auteurs hun steentje bij aan de algemene verplatting door een grofmazig onderscheid te hanteren tussen literaire, spannende en romantische fictie. Als dit onderscheid door de openbare bibliotheek wordt overgenomen valt daar binnenkort geen titel van de prachtuitgeverij Van Tilt meer te ontdekken. Tegelijk wordt nog steeds kritisch gereageerd op inflatoire branchecijfers over geconstateerde groei in literaire fictie die op de keper beschouwd blijkt te bestaan uit 10 procent meer spannende fictie en als literaire fictie opgehoogde bestsellers | |
[pagina 115]
| |
als die van Mart Smeets en Youp van 't Hek. Over jeugdliteratuur wordt opnieuw gezwegen.
Het elfde en afsluitende hoofdstuk Indicatoren voor classificatie in het culturele en literaire veld van Marc Verboord, Susanne Janssen & Kees van Rees vat literaire classificaties op als de rangordeningen zoals literaire instituties die aanbrengen in een doorgaans impliciete hiërarchie. Daarbij zou het steeds gaan om een waardegebonden lading en nooit om een neutrale aanduiding voor clusters of titels. In aansluiting op het Vici-project Cultural Classification Systems in Transition wordt gekozen voor indicatoren als mate van consensus, hiërarchie en dynamiek in het literaire veld. Het laatste begrip wordt in commerciële termen omschreven als omloopsnelheid en het genrebegrip genivelleerd en gereduceerd tot literaire, spannende en romantische fictie. | |
Leren de jongen nog piepen, zoals de ouden zongen?In de elf hoofdstukken van dit boek wordt enkel in het tweede hoofdstuk volop aandacht geschonken aan wat de jeugd daadwerkelijk te lezen krijgt. In alle andere hoofdstukken blijft zowel de literaire socialisatie als de jeugdliteratuur buiten beeld. Maar had het ook anders gekund? Ik dacht van wel. Principieel is er geen enkele reden om de in dit boek gebezigde methodologie van de institutionele analyse van het literaire veld niet ook op de jeugdliteratuur toe te passen of om op zoek te gaan naar kruisbestuivingen en kruispunten tussen het veld van de jeugdliteratuur en dat van de literatuur voor volwassenen. Ik noem een paar mogelijkheden. In het prachtige vierde artikel hadden de auteurs er voor kunnen kiezen om de invloed van het juveniele, vitale elan van Tachtig na te gaan aan de hand van De kleine Johannes, Frederik van Eedens autobiografische roman over de ontwikkeling van de kinderziel of van het kind- en adolescentbeeld in De Mei van Gorter. Die invloed hadden ze via het schoolboek Woordkunst van Poelhekke tot in de katholieke schoolbanken kunnen traceren. In het uitdagende zevende artikel had bij de verwijzing naar Jeroen Brouwers' schotschrift De Revisor opgemerkt kunnen - en in het kader van het polariseringsthema ook mogen - worden dat Hugo Brandt Corstius het maar wat raar vond om een auteur ineens niet meer mooi te vinden, omdat de verkeerde mensen daar mee weg zouden lopenGa naar voetnoot6.. Brandt Corstius kon die ontnuchterende kanttekening plaatsen, omdat hij de jeugdliteratuur een vaste plek gunt in de Repu- | |
[pagina 116]
| |
bliek der Letteren, met even veel gemak en liefde zelf een kinderboek schrijft als De Reizen Van Pater Key, als een volwassen kind bezig is met Opperlandse Taal- en Letterkunde of in congeniaal perspectief het kindbeeld in Werther Nieland, Woutertje Pieterse, Kees de Jongen of Merijntje Gijzen onder de loep neemt. In het achtste artikel had op kwantitatieve gronden geconstateerd kunnen - en in het kader van verschuivende prestigeverschillen ook moeten - worden dat er in de zeventiger jaren sprake was van een zeer forse toename van aandacht voor jeugdliteratuur in de elitaire pers. Vervolgens had vastgesteld kunnen worden dat auteurs als Jan Blokker, Kees Fens en Jean Paul Bresser in de Volkskrant en Henk Hofland, Rudy Kousbroek en K. Schippers in NRC-Handelsblad toen met grote regelmaat over jeugdliteratuur schreven, dat in die pers met grote regelmaat paginagrote profielen van en interviews met kinderboekenauteurs verschenen en dat de vaste recensies in beide kranten meer ruimte kregen dan ooit eerder na 1945Ga naar voetnoot7.. In het weinig transparante negende artikel had Verboord een heel ander beeld van de opvattingen in het schoolvak Nederlands kunnen - en ook moeten - geven, wanneer hij ook een analyse had gemaakt van wat schoolboeken als die van Calis of Dautzenberg over zijn thema te melden hebben en ook het gebruik van (jeugd)literatuur bij andere vakken als geschiedenis of de vreemde talen was nagegaan zoals Johannes dat zo voortreffelijk doet. In het tiende artikel hadden de auteurs - bijvoorbeeld aan de hand van de symposiumbundel Een gat in de grensGa naar voetnoot8. - op de diversificatie en nivellering van grenzen kunnen - en ook mogen - wijzen in de vorm van volwassenen die steeds vaker ook kinderboeken lezen. En in het elfde artikel had vastgesteld kunnen - en ook moeten - worden dat de bibliotheek auteurs en genres al lang niet meer puur waardengeladen indeelt maar vooral onder neutrale koepeltermen als oorlogsboeken of kasteelromans zodat lezers ook op eigen houtje bij toppers uit kunnen komen als de oorlogsroman De donkere kamer van Damocles van Willem Frederik Hermans of de kasteelroman Pride and Prejudice van Jane Austen. Of op kunnen - en ook moeten - merken dat ook leraren Nederlands soms willens en wetens neutrale indelingen hanteren zoals de docent van Maarten 't Hart die met het neutrale alfabetisch systeem naar auteurs uit de zowel hoog als laag bevonden literatuur verweesGa naar voetnoot9.. | |
[pagina 117]
| |
Daarnaast had vermeld kunnen - en ook moeten - worden dat velen in bibliotheek, onderwijs en beleid nog altijd vasthouden aan de traditie van het hinauflesen, ooit eerder door Annie M.G. Schmidt in praktijk gebracht door steeds per genre zowel populair als elitair bevonden titels in een continuüm te plaatsen. Deze opvallende absentie van de neutrale rol die bemiddelaars daadwerkelijk vervullen in publicaties als de Boek en Jeugdgids bijvoorbeeld gaat samen met de onterechte vaststelling dat recensenten enkel waardeoordelen vellen over titels en auteurs, terwijl ze, zoals Kees van Rees in Leesgoed schreef, in hoge mate descriptief te werk gaan. Als gevolg van zulke door het hele boek terugkerende blinde vlekken blijft de verwijzing in het schema van het literaire veld naar de wet op het lager onderwijs van 1900 een dode letter. Daarmee gaat ook de institutionele analyse voorbij aan de vroege literaire socialisatie en aan het nieuwe beleid zoals dat is ingezet met de Nota Letterenbeleid en de Letterenbrief door minister d'Ancona. Tegelijk maakt men van de profeet in eigen parochie, Johannes, een roepende in de woestijn. Tegen de achtergrond van de recente ontlezing van de samenleving en van de recente, verregaande inkrimping van zowel de Republiek der Letteren als de neerlandistiek had men het begrip dynamiek ook in emancipatorische in plaats van commerciële termen kunnen opvatten. Bijvoorbeeld als de permanente zorg voor communicerende vaten tussen de jeugdliteratuur en de literatuur voor volwassenen zodat de jongen blijven piepen zoals de ouden zongen. In dat geval had men ook niet gekozen voor de reductie van de genre-omschrijving tot enkel literaire, romantische en spannende fictie en genres als bakerrijm en prentenboek in ere gehouden om het lezen door kinderen van stonde af aan te stimuleren met een bakerrijm zoals Schmidt deed in Van Schuitje varen tot Van SchendelGa naar voetnoot10. en met een prentenboek zoals in het Tilburgse symposium van Nijntje tot Nabokov. Hebben deze systematische omissies er niet toe geleid dat deze literatuurwetenschap van de institutionele analyse van het literaire veld een literaire kerk zonder kinderen is geworden waarin het woord wordt vergeten: laat de kleinen tot de (kinder)literatuur komen? |
|