Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 20
(2006)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Moet een literatuurhistoricus (waarde)oordelen vellen?
| |
[pagina 89]
| |
blijkt, met zijn (hoge) verwachtingen van een literatuurgeschiedenis, een contemporaine literatuurgeschiedenis, te maken. Dit is de literatuurgeschiedenis van mijn leven, hier moet ik het verder mee doen. Daar verwacht ik dan ook wat van (...). Die termen als ‘onbekrompen’ en ‘stoutmoedig’ worden al heel snel ironisch als blijkt dat hij de - volgens mij onhoudbare - pretentie heeft dat je door niet te kiezen, door alles naast elkaar te zetten, een compleet overzicht kunt geven; terwijl je daarbij natuurlijk wel degelijk selecteert. Daar zit een tegenspraak in. Er zit wel een keuze in. Als je Astrid Roemer misschien wel tien pagina's geeft en Arnon Grunberg twee en alleen over Blauwe maandagen iets zegt en hem als exponent van de generatie Nix ziet, dan leek dat misschien aanvankelijk zo bij dat debuut, maar die jongen heeft, wat men er verder ook van kan zeggen, in zeer korte tijd een eigen wereld opgebouwd die wel wat verder reikt dan de zompigheid van de generatie Nix. Zijn (schelderige) woordkeuze verdedigt hij aldus:
Wat de grofheid betreft, (...) die is niet per ongeluk. Ik wil in mijn eigen stuk wel kiezen en niet besluiteloos zijn. (...) Hij heeft het allemaal gelezen, hij had moeten zeggen: nou, die en die kunnen we wel doorstrepen.
En met die laatste woorden zijn we bij de crux. Blijkbaar verwachtte Arjan Peters dat Brems waardeoordelen zou vellen: die schrijver is wel de moeite waard en die absoluut niet, die ene auteur zal blijven en die andere zal onmiddellijk vergeten worden. Hij verwachtte kortom dat Brems zich zou gedragen als een literaire criticus, die schiftend en oordelend te werk gaat. Edoch, als Peters de inleiding van Altijd weer vogels die nesten beginnen goed gelezen had of zich op de hoogte gesteld had van de ontwikkelingsgang van het literatuurhistorische project van de Taalunie, waar het boek van Brems deel van uitmaakt, dan had hij kunnen weten dat het Brems (en zijn medeauteurs van de andere delen) daarom niet ging. Het is misschien goed hier inderdaad iets over de voorgeschiedenis van de literatuurgeschiedenissen te zeggen. Wellicht neemt Arjan Peters er dan alsnog kennis van. Zegsman in deze is één van de hoofdredacteuren Arie Jan Gelderblom: De nieuwe literatuurgeschiedenis moet een mooi, chronologisch, goed geordend verhaal worden. Daarbij moet de lezer een beeld krijgen van | |
[pagina 90]
| |
de literaire context van de literatuur. Om dit te bereiken is er een aantal gemeenschappelijke uitgangspunten geformuleerd, zaken waaraan zeker aandacht besteed moet worden, zoals de instituties die bepalen wat literatuur is, de canon, de ‘achterkant’ van de canon, de rol van bijvoorbeeld literaire gezelschappen, de hofcultuur en het mecenaat en de betekenis van schrijvende vrouwen voor de literatuur. Er is gekozen voor een functionalistische invalshoek, maar er zal ook veel aandacht zijn voor de literaire teksten zelf. (...) Het is zo dat de literatuurwetenschap, dat is over de hele wereld zo, de laatste decennia veel meer een contextuele richting in is geslagen. De canon is daarbij steeds meer ter discussie komen te staan. Men is zich af gaan vragen: wat is die canon eigenlijk, waarom ziet die er zo uit en waarom is die ene schrijver er wel in opgenomen en die andere niet? Toch is die canon, die selectie door de tijd, ook een bijna automatische kwaliteitsgarantie. (...) De canon is een literaire factor van belang, die je niet over het hoofd kunt zien, En de nieuwe literatuurgeschiedenis wil laten zien hoe die canon functioneert.Ga naar voetnoot3. Doordat de blik niet zo zeer gericht is op de samenstelling en de esthetische waarde van de canon, als wel op de wijze waarop hij in verschillende perioden tot stand komt, ontstaat er meer ruimte voor teksten en tekstsoorten die van oudsher min of meer buiten beschouwing zijn gelaten. Begrippen uit de zogenoemde polysysteemtheorie blijken in dit verband zeer bruikbaar. Er is aandacht voor centrum (de canon) en periferie, de teksten die van oudsher veelal buiten beschouwing bleven. Maar wel op een bepaalde manier: Systemen als de koloniale, postkoloniale en etnische literatuur zullen geïntegreerd worden in het grote verhaal van de Nederlandse en Vlaamse literatuur, wanneer ze daar raakvlakken mee vertonen. Hetzelfde geldt overigens voor de kinder- en jeugdliteratuur. Ze zullen dus als afzonderlijke subsystemen worden behandeld, terwijl vrouwenliteratuur soms als subsysteem benaderd wordt, maar gender tegelijkertijd een veel fundamenteler kwestie is, iets dat de hele canonvorming raakt.Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 91]
| |
Tot zover de voorgeschiedenis. Maar ook zonder deze kennis had Peters het kunnen weten, want in de inleiding zegt Brems met zoveel woorden, wat de lezer van hem kan verwachten en dat is iets geheel anders dan het vellen van literaire waardeoordelen: Literatuur wordt hier in de ruimst mogelijke zin opgevat: teksten, auteurs, stromingen en tendensen, opvattingen en normen, maar ook de manier waarop literatuur gemaakt, verspreid, verkocht, gepromoot, gesteund, beoordeeld en gelezen wordt. Dat brengt mee dat er aanzienlijk meer dan in eerdere literatuurgeschiedenissen aandacht is voor de rol van literaire tijdschriften, literaire kritiek, manieren van uitgeven, boekhandels, subsidies van de overheid, tot en met recente fenomenen als festivals, stadsdichters en literatuur op internet. Literatuur is geen vanzelfsprekendheid met een onveranderlijke essentie, afgescheiden van de wereld daarbuiten. Daarom gaat er ook aandacht naar de verschuivende grenzen ervan en naar de verwevenheid van literatuur met andere kunsten, met maatschappelijke en politieke ontwikkelingen en naar de manier waarop de Nederlandse literatuur functioneert in een veranderende samenleving. Met geen woord rept Brems over het uitspreken van eigen waardeoordelen over de door hem te bespreken literaire werken. Kernbegrip in het gegeven citaat is het woord ‘functioneren’, niet zo vreemd ook in het licht van wat de voorbereidingscommissie van dit literatuurhistorische project voor ogen stond. De vraag die Brems zich stelt is vooral deze: hoe functioneert, hoe functioneerde literatuur in de periode 1945-2005? Aan een beschrijving daarvan heeft hij zich gewaagd in Altijd weer vogels die nesten beginnen, een titel die Kees Fens bij de presentatie van het eerste (Stemmen op schrift, van de hand van Frits van Ooostrom) en het laatste deel de volgende mooie formulering ingaf: Het ontstaan van de literatuur te lezen, het begin van haar geschiedenis dus, is fascinerend. De overvloed van het voorlopige eindpunt, als beschreven in het laatste deel, wordt er glorieuzer door. Het vroegste heeft ook het laatste voortgebracht, - de titel van het laatste deel wijst het uit - maar de nieuwste literatuur niet minder de alleroudste. Ze is door ons gevormd, beïnvloed zelfs. De ware chronologie gaat van Z naar A. (Ons Erfdeel, nr. 2, april 2006) | |
[pagina 92]
| |
Brems is zich maar al te zeer bewust van het inzicht dat de literatuurwetenschap zich niet ten doel kan en mag stellen de ‘waarde’ van een literair werk objectief te beschrijven. Iets anders is dat het wél mogelijk en zinvol is (en dat doét Brems - naast heel veel andere zaken - ook) zich ontwikkelende normpatronen te beschrijven, van literaire critici, van literaire geschiedschrijvers en andere smaakmakers van het lezend publiek. Goed. We hebben Arjan Peters aan het woord gelaten over zijn literatuurkritische poëtica. Nu Hugo Brems over zijn literatuurhistorische poëtica. Heeft hij zich, behalve in en met zijn boek uiteraard, ook daarbuiten uitgelaten over zijn intenties, zijn beweegredenen? Zo komen we er wellicht in nog beter achter, waarom deze literatuurgeschiedenis er uitziet zoals ze er uitziet. In het licht van wat Arjan Peters hem op hoge toon verweet, is deze uitspraakGa naar voetnoot5. van Hugo Brems tekenend, gedaan als antwoord op de vraag, hoe anders ‘zijn’ literatuurgeschiedenis is in vergelijking met eerdere: Als je het laatste gelijkaardige project - dat van Knuvelder - bekijkt, dan zie je dat het niet meer beantwoordt aan wat we ons bij literatuurgeschiedenis voorstellen. Dat komt vooral omdat Knuvelder heel evaluerend (onderstreping Harry Bekkering) te werk ging. Hij keek naar het verleden met de smaak en opvattingen van zijn tijd of zelfs van hem persoonlijk (idem). Voor ons was het uitgangspunt dat we de dingen in hun eigen historische context zouden plaatsen. Dat laatste heeft tot gevolg dat je in het geval van Brems zou kunnen spreken van een hedendaagse kijk op de bestudering van literatuur, literatuurwetenschappelijk inzichten (vergelijk mijn opmerking hiervoor over de onmogelijkheid van een objectief literair waardeoordeel) zijn niet onopgemerkt aan hem voorbijgegaan: Sinds de jaren 1950-1960 is er veel gebeurd in de literatuurwetenschap. We hebben veel meer aandacht gekregen voor de culturele inbedding, de manier waarop literatuur functioneert: bijlagen in kranten, uitgeverijen, het internet en hoe lezers reageren. Literatuur is voor ons niet langer een verzameling van teksten die chronologisch op elkaar vol- | |
[pagina 93]
| |
gen, maar een heel systeem waarin alle aspecten op elkaar inwerken, zoals de opvattingen over literatuur, de wijze van uitgeven, de promotie of de ontvangst. Een ander opvallend uitgangspunt, waar Brems ook in zijn inleiding uiteraard melding van maakt, is dat er bij hem sprake is van ‘de geschiedenis van de Nederlandse literatuur’, dat wil zeggen met inbegrip van de Vlaamse literatuur: Onder Nederlandse literatuur verstaan we alles wat Nederlandstalige literatuur is. Er bestaan aparte Nederlandse en Vlaamse literatuurgeschiedenissen, maar de opzet was om het nu als een geheel te beschrijven. En dan met inbegrip van literatuur uit voormalig Nederlands Indië, Suriname en de Antillen. Ergens is dat een cultuurpolitieke optie, die natuurlijk in de lijn ligt van de sponsor van dit project, de Nederlandse Taalunie. Maar het is ook meer dan dat: we vertrekken vanuit de overtuiging dat die literatuur inderdaad een eenheid vormt, wat niet betekent dat ze ook homogeen moet zijn. Heel illustratief voor de aard en opzet van zijn boek, is de uitleg die Brems geeft over het waarom van de proloog van zijn geschiedenis, een lang essay over Mijn kleine oorlog van Louis Paul Boon. Het blijft verbazingwekkend en ook onthullend voor de vooringenomen blik waarmee Peters naar Brems boek gekeken heeft (door boosheid verblind om zo te zeggen), dat hij hieraan geen enkele aandacht besteedt; alsof hij het niet eens heeft gezien, lijkt het wel. Die proloog omschrijft Brems als: (...) een soort amuse-gueule, een kort hoofdstukje waar je aan de hand van een boek meteen laat zien wat voor soort literatuurgeschiedenis het wordt. Zo komt aan bod hoe Mijn kleine oorlog ontstaan is, hoe het bij een uitgeverij terechtkwam, hoe de receptie was en we bespreken het conflict tussen ethisch en esthetisch. Daardoor weet de lezer meteen hoe over literatuur wordt nagedacht. Het neveneffect is natuurlijk dat je zou kunnen concluderen dat het ook één van de belangrijkste boeken is. Met dat hij zo'n laatste opmerking maakt, lijkt hij zich onmiddellijk bewust te zijn van de mogelijke tegenwerping, namelijk dat er op deze manier wel degelijk een canoniserende werking van de keuze voor juist dit boek zou kunnen uitgaan. Hoe daarmee om te gaan? Brems stelt zich wat dat betreft op een wat je zou kunnen noemen pragmatisch standpunt: | |
[pagina 94]
| |
Dat is inderdaad een probleem (i.e. het canoniserend effect), dat bij het schrijven van een literatuurgeschiedenis voortdurend rijst. Sommige boeken behandel je uitvoerig, omdat ze representatief zijn of didaktisch heel bruikbaar, maar dat wil nog niet zeggen dat het ook de beste boeken zijn. OnzeGa naar voetnoot6. keuze berust gedeeltelijk op een communis opinio van wat belangrijke werken zijn, maar daarnaast ook op het feit dat sommige mijlpalen zijn geweest. De Kapellekensbaan van Boon bijvoorbeeld is één van de allereerste boeken, waarin vrij drastisch met de romanvorm wordt geëxperimenteerd. En in Rachels rokje van Charlotte Mutsaers kun je goed laten zien hoe postmoderne literatuur functioneert. De keuze van de geciteerde werken is dus eigenlijk een samengaan van intuïtie, communis opinio, bruikbaarheid en didaktisch gemak. Zoals uit menige recensie bleek, gaan critici onvermijdelijk op zoek naar wie er nu wél in de literatuurgeschiedenis zijn opgenomen en wie niét. Iedereen opnemen is per definitie onmogelijk, al neem je nog zo'n weinig canoniek standpunt als Brems. Dat hij zijn eigen voorkeuren in te geringe mate kon en mocht volgen, ging hem ook wel eens aan het hart, dient eerlijkheidshalve vermeld te worden. Een literatuurhistoricus is ook maar een mensGa naar voetnoot7.: Er zijn zeker relatief goede auteurs die te weinig aan bod komen als je het panorama puur vanuit kwaliteit zou bekijken. Iemand maakte erop attent dat Piere Kemp maar weinig voorkomt, terwijl hij eigenlijk een heel goede dichter is. Maar hij ook een atypische dichter voor de periode waarin hij schrijft. De bedoeling is historische ontwikkelingslijnen in beeld te brengen, wat als gevolg heeft dat schrijvers die daar minder in passen ook minder aan bod komen. We proberen dat wel zo | |
[pagina 95]
| |
goed mogelijk op te vangen door tussen elk blokje van tien jaar een dwarsdoorsnede van een jaar te schuiven. Daarmee willen we de diversiteit laten zien, de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige, zoals we dat tijdens redactievergaderingen noemden. Een probleem, specifiek voor een contemporain literatuurhistoricus, is uiteraard dat je heel dicht op de tijd, die je beschrijft, zit, waardoor je het gevaar loopt ontwikkelingen te schetsen, die later nauwelijks de naam ‘ontwikkeling’ blijken te kunnen dragen. Dat risico ziet Brems uiteraard ook: Het gevaar is bijvoorbeeld dat je zonder dat je het beseft, begint te evalueren. Het is ook moeilijker een onderscheid te maken tussen langdurige trends en korte hypes. Maar er zijn toch al duidelijke trends die een langere aanloop hebben. De commercialisering van de literatuur bijvoorbeeld, de invloed van de media of de opkomst van allochtone schrijvers zijn waarschijnlijk lijnen die doorzetten. Durft Brems zich, met alle relativering die hem eigen is, zich uit te laten over de waarde van zijn overzicht, moderner gezegd, over de impact van zijn boek? Met name gegeven de houding van de huidige student, die immers steeds meer al ‘googlend’ aan zijn informatie weet te komen. Tsja. ‘De kracht van internet bij het zoeken naar informatie,’ stelt Brems, ‘is enerzijds erg groot. Maar anderzijds zal dit werk voor veel leraren en studenten ongetwijfeld een richtlijn vormen. Uiteindelijk zal wat op het internet verschijnt ongetwijfeld refereren aan en putten uit dit boek. In die zin zal het ook indirect wel een invloed hebben. Je weet niet hoe dingen evolueren, maar naar mijn gevoel kan dit wel eens de laatste literatuurgeschiedenis in boekvorm zijn.’ | |
LiteratuurBrems, Hugo, Altijd weer vogels die nesten beginnen - Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005. Amsterdam, Bert Bakker; 792 pagina's; € 45,- ISBN 90 351 2945 8. |
|