geschiedschrijver heel expliciete waardeoordelen mag of moet uitspreken of dat hij zich daar verre van dient te houden. Laat ik in deze inleiding een paar woorden zeggen over twee benaderingen, die zonder dat ze daar letterlijk zo genoemd worden, terugkeren in het interview met de literatuurhistoricus Hugo Brems. Iemand als Kees Fens (criticus en emeritushoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde) gaat, als ik het goed zie, als volgt te werk. Hij leest en bestudeert literatuur uit het verleden eigenlijk uitsluitend literatuurkritisch, en blijft zo de literatuurcriticus, die hij altijd geweest is, ondanks zijn latere status van academisch literatuurbeschouwer. Hij kiest of heeft alleen oog voor die literatuur uit het verleden, die binnen het bereik van de kritiek valt, dat wil zeggen met de literatuuropvattingen van nu gelezen kan worden. We hebben dus, in het geval van Fens, te maken met werken, die in zijn ogen niet, in elk geval nóg niet tot de ‘oudere literatuur’ behoren, tot de literatuur van vroegere generaties: werken, die de drempel van hun eigen tijd overschreden hebben. En dat kan alleen maar doordat die werken een beroep hebben kunnen doen op literatuuropvattingen, zoals die zich in zijn (= Fens') contemporaine context gevormd hebben. Nog weer anders gezegd: het literaire werk uit het verleden moet behoren tot het corpus van de actieve literatuur. Daartegenover kun je de zogenoemde literatuurhistorische benadering plaatsen, waarbij men uitgaat van het beste en meest representatieve werk of werken uit een bepaalde periode en men niet strikt redeneert vanuit het nú, maar werken en auteurs de moeite waard acht, omdat ze in hun tijd gezichtsbepalend zijn geweest. Dus de literatuurhistoricus van deze snit kijkt met de ogen van toen, probeert dat althans zoveel als mogelijk is, en de Fensen en de Arjan Petersen kijken met de ogen van nú.
Hoewel buiten het themagedeelte geplaatst, past het gedeelte over Theo Thijssenprijswinnaar Peter van Gestel er natuurlijk prachtig in, én met het juryrapport (welke criteria voeren daarin de boventoon? Realistische, morele, emotivistische, structurele, intentionele of vernieuwingsargumenten, om de bekende reeks van J.J.A Mooij maar weer eens van stal te halen?) én met de feestrede (waar en waarom heeft het werk van Peter van Gestel Bekkering geraakt?).
Een andere meetkwestie betreft het onderscheid tussen wat ik maar noem ‘literatuur’ en ‘lectuur’. Kan men als het om jeugdliteratuur en jeugdlectuur gaat wel met dezelfde maten meten als in de wereld der volwassenen het geval is, als het om dit soort onderscheid gaat? Het valt immers niet te ontkennen dat veel volwassen beoordelaars de meeste kinder- en jeugdboeken als triviaal zullen bestempelen, vooral op grond van taal- en structuurelementen. Met behulp van romantheoretische begrippen als perspectief, tijd, ruimte, figuren is gemakkelijk aan te tonen, dat in jeugdliteraire teksten dit soort categorieën in hun