Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 20
(2006)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Vakliteratuur en meer
| |
[pagina 163]
| |
de jeugdliteratuur ter sprake. Joop Dirksen stelt bij de gespreksonderwerpen in de sectie Nederlands de vraag: tot in welk leerjaar mogen er jeugdboeken op de lijst? Hij wijst verder op de rol die de adolescentenroman kan spelen om de overgang naar de bovenbouw ‘wat te vereenvoudigen’ (blz. 197). Ik beperkte me hier tot de positie van de jeugdliteratuur in het onderwijs. Tot slot nog een algemene opmerking. Naast eindtermen en doelstellingen, die onder meer het ‘wat’ en ‘waarom’ specificeren, geeft Literatuur & fictie vooral uitwerkingen van het ‘hoe’ van dat onderwijs, met per tekstsoort (poëzie, verhaal, roman maar ook film, toneel, tv-serie en strip) behandelingsmogelijkheden en zelfs voorbeeldlessen. Literatuur & fictie moge dan niet de ‘ultieme bijbel voor fictieonderwijs’ zijn (zoals de SLO - eindverantwoordelijke van dit handboek - stelt in Tsjip/Letteren, jrg. 15 (2005) nr. 2, blz. 43), het is zeker een waardevolle didactische handleiding voor Neerlandici in het voortgezet onderwijs. En een broodnodige aanvulling op de beide andere didactische handreikingen Nederlands in de basisvorming en Nederlands in de tweede fase waarin het vak ‘literatuur’ nog ontbrak. (GdV) | |
Hans, Pippi, Grietje en andere vertaalde kinderen, Filter: tijdschrift over vertalen, jaargang 12 (2005), nr. 4.Het laatste nummer van 2005 van Filter: tijdschrift over vertalen is gewijd aan de vertaling van kinder- en jeugdliteratuur. De redactie was hiertoe geïnspireerd, schrijft zij in haar inleiding, door de toekenning van de Martinus Nijhoff Prijs 2005 aan twee vertalers van jeugdliteratuur, Annelies Jorna en Rolf Erdorf. Hun werk en verdienste worden dan ook uitvoerig belicht in het juryrapport, dat in z'n geheel in dit nummer is opgenomen. Daarnaast zijn in totaal acht artikelen opgenomen waarin een breed scala van onderwerpen op het gebied van het vertalen van jeugdliteratuur de revue passeert, en een kort artikel over een nieuwe vertaling van de poëzie van Walt Whitman, dat in dit nummer wat verdwaald lijkt. In het artikel van Astrid Surmatz worden verschillende vertalingen van Pippi Langkous onder de loep genomen. Uit haar tamelijk anekdotische analyse blijkt dat er vooral in de oudere Amerikaanse en Franse vertalingen veel wijzigingen in de tekst zijn aangebracht. Zo worden politiek incorrecte woorden als ‘negerkoning’ in vrijwel alle vertalingen veranderd in het blijkbaar minder erge ‘kannibalenkoning’, worden de leugentjes en nonsensverhalen van Pippi geschrapt of sterk ingekort, en zijn met name in de Franse vertaling de passages verdwenen waarin gezagsdragers, zoals politieagenten en onderwijzers, belachelijk gemaakt worden. | |
[pagina 164]
| |
Surmatz concludeert dat de doelcultuur de vertaling bepaalt, vooral in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw. Saskia van der Lingen geeft in haar bijdrage te kennen dat zij de veranderingen betreurt in de nieuwe vertaling van De auto van Max, een boekje voor heel jonge kinderen van Barbro Lindgren. De tweewoordszinnen van het origineel (Kijk Max, Max auto, moeten huilen) zijn in de nieuwe vertaling omgevormd tot nog steeds korte, maar grammaticaal correcte zinnetjes. Helaas verwart Van der Lingen de begrippen ‘motherese’ (korte, ongrammaticale zinnetjes waarin moeders het taalgebruik van hun kinderen trachten te imiteren) en vereenvoudigd, maar grammaticaal correct taalaanbod, en betoogt zij ten onrechte dat het aanbod van ongrammaticale zinnen het taalverwervingsproces bevordert. Overigens zijn de tweewoordszinnen die in het oorspronkelijke boekje van Barbro Lindgren staan niet allemaal gelukkig gekozen, omdat bijvoorbeeld modale hulpwerkwoorden niet voorkomen bij jonge kinderen. In haar prettig geschreven historisch overzicht van de vertalingen van Hans en Grietje weet Marijke Castel duidelijk te maken dat de gehanteerde vertaalstrategieën de pedagogische en maatschappelijke opvattingen weerspiegelen van de tijd waarin de vertalingen tot stand kwamen. Zij beschrijft twee tendensen in de twintigste eeuw, de groeiende aandacht voor de psychologische kant van het verhaal, en het relativeren door middel van humor, maar wijst erop dat er tegelijkertijd een continue stroom van vertalingen blijft verschijnen die om principiële redenen zo dicht mogelijk bij de brontekst blijven. In de bundel zijn twee publicaties van Cees Koster opgenomen, die beide sociale achtergronden van vertalingen belichten. Het eerste stuk bevat een groot aantal interessante kwantitatieve wetenswaardigheden rond het naar het Nederlands vertaalde jeugdboek. De volgende drie resultaten lijken mij het interessantst. In de eerste plaats blijkt het percentage vertaald werk in de Nederlandse jeugdliteratuur in de twintigste eeuw sterk gegroeid te zijn, waarbij zowel de absolute als percentuele groei van het uit het Engels vertaalde boeken het grootst is. Aan de andere kant valt het op dat er in de loop van de twintigste eeuw relatief steeds minder uit het Duits vertaald wordt, en er uit steeds meer verschillende brontalen wordt geput. Ten slotte wijzen de cijfers uit dat met name fictie uit relatief veel verschillende brontalen vertaald wordt, meer dan non-fictie. Koster verklaart deze feiten door een steeds toenemende internationale oriëntering, hoewel die niet verder reikt dan Noord- en West-Europa. In zijn andere artikel probeert Koster een verklaring te vinden voor het feit dat er relatief weinig vertaald werk verschijnt voor de leeftijdscategorie 6 tot 12 jaar. Hij heeft daartoe de gegevens van twee uitgeverijen bestudeerd, Lemniscaat en Van Goor. Volgens Koster moet de verklaring gezocht worden in het gegeven dat | |
[pagina 165]
| |
een kind in deze leeftijdsfase zelfstandig moet leren lezen. Dat zou het gemakkelijkst zijn als het onderwerp aansluit bij zijn dagelijkse leefwereld. Een aardige hypothese, die, dat geeft hij zelf ook toe, nader onderzocht moet worden. Uit de titel van de bijdrage van Jan Van Coillie, Robinson zonder Alice, over de vertaalde jeugdliteratuur die in de negentiende eeuw in Vlaanderen verscheen, kan zijn belangrijkste conclusie worden gedestilleerd. Het aanbod van vertaald werk was in het Vlaanderen van de negentiende eeuw erg eenzijdig, volgens de auteur door de ‘wurggreep’ van de katholieke kerk, die elk boek verbood dat niet in dienst stond van een godsdienstige opvoeding. Er kwam dus wel een vertaling van Robinson Crusoë, maar niet van bijvoorbeeld Alice in Wonderland, De hut van oom Tom, Winnetou, Alleen op de wereld, Pinokkio, Gullivers reizen, Tom Sawyer of Schateiland. Hierin onderscheidt het negentiende-eeuwse Vlaanderen zich van Nederland, waar de klassiekers vaak al enkele jaren na publicatie van het origineel in vertaling verschenen. Andrea Kluitman besteedt in haar bijdrage aandacht aan naar het Duits vertaalde Nederlandse jeugdliteratuur. In een gemakkelijk leesbaar Nederlands somt zij drie factoren op die hebben bijgedragen aan het succes van het Nederlandse jeugdboek op de Duitse markt. Zij roemt de kwaliteit van de hedendaagse Nederlandstalige jeugdliteratuur zelf, die volgens Duitse uitgevers meeslepend en in poëtische stijl geschreven is, het enthousiasme en de kwaliteit van de Nederlandse uitgevers (dat zij Duits spreken is een groot pré!) en de financiële ondersteuning van het Nederlands Productie- en Vertalingenfonds en het Vlaamse Fonds voor de Letteren. Het ergste wat men een schrijver kan aandoen is een samenvatting te schrijven van zijn werk, las ik eens bij een Nederlandse auteur. Ik zou willen toevoegen: het ergste wat men een recensent kan aandoen is een artikel te schrijven dat niet is samen te vatten. Dit geldt voor het artikel van Isabelle Desmedt. Zij benadrukt de methodologische problemen van een vertaalwetenschapper, presenteert en passant een uiterst complex (en voor velen onbegrijpelijk, vrees ik) communicatiemodel, en probeert de begrippen vertaling en bewerking af te bakenen. In dat laatste schuwt zij gemeenplaatsen niet. Zo neemt zij veel tijd en ruimte om uit te leggen dat een bewerking niet alleen een aanvulling of verandering van een tekst behelst, maar dat het voorkomen van een romanfiguur in de andere media, zoals film, reclame en speelgoed, ook als een bewerking gezien kan worden. En een van de conclusies blinkt ook niet uit in noviteit: ‘Crucialer lijkt mij dat men zich bij het maken, lezen en bestuderen van vertalingen bewust is van de complexe communicatiesituatie waarmee men te maken heeft en expliciteert op welke relaties en factoren men zich in zijn onderzoek toelegt.’ (blz. 83) Aan deze bijdrage had de redactie van Filter misschien nog wat moeten sleutelen. | |
[pagina 166]
| |
Het is verheugend dat binnen de vertaalwetenschap ruim aandacht wordt besteed aan het vertaalde jeugdboek; het feit dat zowel Literatuur zonder leeftijd als Filter in 2005 een heel nummer hebben gewijd aan dit onderwerp, bewijst hoezeer het in de belangstelling staat. Voor de toekomst zou ik graag zien dat er meer aandacht wordt besteed aan het uit het Nederlands vertaalde jeugdboek. (JL) | |
Raadgeven of verbieden?Over: J. De Maeyer, H.-H. Ewers, R. Ghesquiere, M. Manson, P. Pinsent and P. Quaghebeur (eds), Religion, Children's Literature and Modernity in Western Europe, 1750-2000. KADOC Studies on Religion, Culture and Society vol. 3. Leuven, Leuven University Press, 2005.
Deze lijvige bundel bevat de teksten die zijn gepresenteerd op een internationaal congres dat in mei 2002 in Leuven plaatsvond. Het Vlaamse onderzoek naar de geschiedenis van de uitgeverij Averbode (zie ook: Rita Ghesquiere en Patricia Quaghebeur (red), Averbode, een uitgever apart 1877-2002, 2002) vormde een goede aanleiding. De keuze van de Norbertijnen van Averbode om een eigen uitgeverij te beginnen, is er immers een mooi voorbeeld van hoe vanuit religieuze motieven publicaties voor de jeugd ontstonden, onder meer als reactie op ontwikkelingen die kunnen worden samengevat als ‘moderniteit’. In concreto betekent dat bijvoorbeeld: hoe is vanuit de West-Europese religies gereageerd op het Verlichtingsdenken? De Leuvense congresbundel maakt duidelijk dat het onderwerp jeugdliteratuur, een belangrijke verworvenheid van het Verlichtingsdenken, zich uitstekend leent voor een veelzijdige concretisering van de interactie tussen religie en moderniteit. Het is van belang te beseffen dat de term interactie vanuit modern onderzoeksperspectief adequater is dan het begrip reactie. De Maeyer, die een algemene studie bijdraagt over ‘religieuze moderniteit’, wijst er overtuigend op dat de antagonistische opvatting (godsdienst versus moderniteit) vervangen dient te worden door een dynamische en interactieve opvatting. Juist die nieuwe optiek brengt nuanceringen aan het licht, onder meer tussen reacties van Rooms Katholieken en protestanten, ontwikkelingen in verschillende landen, etc. Terwijl bijvoorbeeld protestantse opvoeders de persoonlijke verantwoordelijkheid van de jeugdige lezers benadrukken en dus optreden als raadgevers of leidsmannen, dringen Rooms Katholieken institutioneel aan op verbod en censuur. Die verschillende opvattingen over socialisatie leidden tot het oprichten van specifieke uitgeverijen en regulerende instituten (denk aan IDIL) en zijn terug te | |
[pagina 167]
| |
vinden in de uitgeversfondsen, de (soorten) teksten, de beeldvorming, de thema's en de opvattingen over de functie van kinderboeken (in de religieuze opvoeding). Vandaar onder meer bijdragen over de uitgeverijen Averbode, Zwijsen en Malmberg en vergelijkbare uitgeverijen in andere West-Europese landen; over kinderbijbels en de illustraties daarbij, Bijbelse verhalen (bijv. vanuit het perspectief van de engelen: ‘Adam and Eve had upset things so terribly that even the biggest angels could do nothing about it’, gecit. op blz. 158) en bekeringsverhalen (als het ware getuigend van de ‘modernity paradox’: fictie wordt toegestaan, maar de boodschap is en blijft antimodernistisch); over de opvattingen van Heinrich Wolgast (tegen Tendenzdichtung, zoals van de Beierse Christoph von Schmidt: ‘So much trust in God and morality exceeds every experience any reader could have ever had with real people’, gecit. op blz. 286), Jeanne Cappe (met pleidooien in Franstalig België die doen denken aan die van Kris Kras redacteuren, en: ‘She preferred a single page of realism to all showy preaching’, gecit. op blz. 378), van Franse kerkelijke dienaren over fantasieverhalen (‘Unreality, by definition, conflicted with education’, blz. 361), aanbevolen of juist ten strengste afgeraden boeken (in 1802: waarschuwing tegen Assepoester vanwege ‘the worst passions that can enter into the human breast... such as envy, jealousy... vanity... etc’ gecit. op blz. 128; de titelheld van Ernest Claes, de Witte, mag De Leeuw van Vlaanderen niet lezen, doet dat uiterst geboeid toch; over De Witte zelf schreef Boekengids in 1923 ‘(...) de onfatsoenlijke woorden en manieren van de Witte werken aanstekelijk en kunnen op een dagje een heel jaar les in de “wellevendheid” ongedaan maken’, gecit. op blz. 333), over het verdwijnen van ‘de Vader’ (op weg naar boeken met humanistische ‘non-redempting’ waarden: ‘The lack of certainty and faith - in onze tijd, GdV - has led to a deep uncertainty about fiction and confronts us with the complex question of how fiction relates to faith and where the boundary lies between the two’, blz. 29). Het congresthema ‘jeugdliteratuur’ omvat dus soorten teksten, positie van auteurs en uitgeverij, ingrepen van opvoeders etc. ‘Moderniteit’ betekent onder meer (verlichte) opvattingen over opvoeding, gereguleerd onderwijs (leerplicht), toenemende geletterdheid, moderne productiemethoden en secularisering. De congresbijdragen zijn geordend in drie afdelingen: een algemene over de interactie tussen godsdienst, jeugdliteratuur en het proces van modernisering, een groep teksten over genres, literatuuropvattingen en controlesystemen (tot en met de Index), en artikelen over het uitgeven en distribueren van (religieuze) kinderboeken. De congresbundel is goed geredigeerd: met een inleiding die centrale vragen stelt en beantwoordt en samenvattingen van alle bijdragen, met in de noten soms verwijzingen naar andere bijdragen in de bundel, en met een uitvoerige afsluitende bibliografie en een persoonsregister. (GdV) | |
[pagina 168]
| |
Genres, thema's, theoretische notiesKimberly Reynolds (ed), Modern Children's Literature. An introduction. Palgrave. Macmillan. Houndmills, Basingstoke, Hampshire and New York, 2005. Kimberley Reynolds, ‘Sociology, Politics, the Family: Children and Families in Anglo-American Children's Fiction, 1920-60’, in: Reynolds (ed) 2005, blz. 23-41. | |
Een stap voorwaartsHet feit dat boeken over jeugdliteratuur nogal eens waren ingedeeld naar genres, heb ik geruime tijd opgevat als kenmerk van de situatie waarin de jeugdliteratuurstudie zich bevond. Het ging nog om voorstudies, waarin moest worden nagegaan wat er was. Pas daarna zou de ordening volgen, bijvoorbeeld in een literatuurgeschiedenis. Inmiddels zijn zulke jeugdliteratuurgeschiedenissen er, zeker ook in Engeland. Dat Modern children's literature. An introduction (2005) naar genres, thema's en onderwerpen is ingedeeld moeten we dan ook nadrukkelijk zien als een volgende stap in de jeugdliteratuurstudie. Dat blijkt vooral als je de verschillende bijdragen leest: er is gebruik gemaakt van theoretische opvattingen, die we bijvoorbeeld te danken hebben aan Peter Hunt, Maria Nikolajeva en John Stephens. De bijdragen maakten deel uit van een collegereeks van het National Centre for Research in Children's Literature van de University of Roehampton (Londen). Ze behandelen moderne (dat is: vooral twintigste-eeuwse) Engelstalige kinderboeken vanuit theoretische inzichten, bespreken de historische ontwikkeling van genres en aangesneden onderwerpen en geven analysen van deze geselecteerde sleutelteksten. Het door Kimberley Reynolds (hoogleraar jeugdliteratuur aan de University of Newcastle) geredigeerde boek is opgezet als een studieboek, want het wil, blijkens de inleiding, een algemene introductie geven op de huidige debatten in het jeugdliteratuuronderzoek. Dat we met een stap voorwaarts te maken hebben blijkt ook, als Reynolds zegt dat vragen als: wat is jeugdliteratuur? welke academische status heeft jeugdliteratuuronderzoek? en: is de jeugdliteratuur volwassen geworden? bewust zijn overgeslagen. De onderzoekers passen eerder geformuleerde theoretische opvattingen toe en proberen ze verder te ontwikkelen. De lijstjes per hoofdstuk met ‘Further reading’ reiken titels aan met de voorafgaande theoretische denkbeelden. Bovendien is er een uitvoerige algemene bibliografie en zijn er korte, in kaders opgenomen, teksten over sleutelbegrippen. Denk daarbij aan begrippen als realisme, het fantastische, modernisme/postmodernisme, intertekstualiteit en aan benaderingswijzen zoals de psychoanalytische analyse van Jung en het new historicism. Jeugdliteratuur wordt als dynamisch onderwerp opgevat: kinderboeken tonen | |
[pagina 169]
| |
beelden, taalgebruik, attitudes, denkstructuren en esthetische opvattingen uit een bepaalde tijd. In die zin zou je kunnen zeggen dat Modern Children's Literature vooral inhoudsanalyse bedrijft, ofwel, zoals op enkele plaatsen staat, een sociohistorische lezing probeert te geven. In overwegingen over de relatie tussen het fantastische en realisme (met name over de specifieke functie van ‘het huis’ in naoorlogse fantasieverhalen) wordt bijvoorbeeld een verband gelegd tussen de tijd van verschijnen van kinderboeken en de erin voorkomende soort fantasie - door Nikolajewa omschreven als chronotopie, een door haar opnieuw gemunt begrip van de late Russische formalist Michael Bakhtin. Interessant is ook dat Gillian Lathy, schrijvend over kinderboeken met oorlog als thema, het betreurt dat er in Engeland zo weinig bekend is over ándere Europese kinderboeken, en dan vooral die boeken die over de Tweede Wereldoorlog gaan: in Engeland, zo stelt ze vast, ontbreekt de traditie van het comparatieve onderzoek. Wij kunnen concluderen dat de behandeling van dit thema in Engeland inderdaad nogal verschilt van die in Duitsland of Nederland, bijvoorbeeld uit Literatuur zonder leeftijd 65. Er zijn, naast eerder genoemde voorbeelden, bijdragen over schoolverhalen, over fantasie, psychologie en feminisme in het werk van Lewis en Tolkien, over historische jeugdromans, over ‘the uncanny’ (‘das Unheimliche’ bij Freud) in hedendaagse adolescentenromans (met als sleuteltekst naast onder andere Alan Garners, The Owl Service ook de tv-serie Buffy the Vampire Slayer), over het thema van tijd en geheugen (met onder andere het enige oorspronkelijk Nederlandstalige voorbeeld: Anne Provoosts Falling), en er zijn in deze bundel twee mooie teksten over (soorten) prentenboeken en over de thematiek in de prentenboeken van Raymond Briggs. | |
Beelden van het gezinDe bijdrage van Kimberley Reynolds heet ‘Sociology, Politics, the Family. Children and Families in Anglo-American Children's Fiction, 1920-60’ en gaat over de centrale rol van ‘the family’ in kinderboeken: hoe wordt het gezin afgebeeld en hoe hangt dat beeld samen met ideologische, psychologische en economische opvattingen over dat instituut. We moeten dan denken aan voorbeelden als: het gezin was ooit vooral een economische eenheid, terwijl het later meer de emotionele band tussen de gezinsleden behelsde; en momenteel, ten tijde van het ‘consumer capitalism’ (een aanduiding van de literatuursocioloog Frederic Jameson; zie ook Jack Zipes, Sticks and Stones, 2001) lijkt het succes van een tv serie als Friends er op te wijzen dat jongeren zich vooral sterk betrokken voelen bij de cultuur van de peergroup: ‘Your friends become your family of choice’ (Reynolds 2005, blz. 26). Juist dit laatste, misschien wat overtrokken, beeld is heel anders dan wat we zien in de jeugdliteratuur uit de eerste helft van de 20e eeuw, waarbij alle aspec- | |
[pagina 170]
| |
ten van het kinderleven gekoppeld zijn aan, en gevormd zijn door, het gezin. Ter demonstratie van deze gedachte heeft Reynolds de volgende poster geanalyseerd (zie afbeelding). Van deze poster voor de Amerikaanse kinderboekenweek van 1945, blijkt zelfs aan de afgebeelde data verhalend belang te kunnen worden toegekend: 11 november is (ook) de dag van de herdenking van de wapenstilstand na de EersteWereldoorlog - en de Tweede was nog maar net beëindigd. Het afgebeelde gezin is kennelijk bijeen om afscheid te nemen van de zoon, die zich aanmeldde (zie zijn uniform) bij de marine en samen zoeken ze de haven waarnaar hij vertrekt. Maar, zo stelt Reynolds, de poster gaat niet over oorlog: het boekenweekthema, ‘United through books’, duidt eerder op (het bereiken van) vrede: door boeken te lezen kunnen de kinderen, de hoop van de toekomst dus, tot duurzame vrede en een veilige toekomst komen. Zeker als de associatie met de pas opgerichte Verenigde Naties gaat meespelen.
Een (te?) vernuftige interpretatie, maar eigenlijk gaat het om wat Reynolds verder nog opmerkt bij de poster. Deze vat als het ware de (toenmalige) standaardopvatting over het gezin samen: met vader in het centrum, de oudste zoon klaar om de wereld in te trekken (maatschappelijke plicht!), terwijl moeder er achter staat en helpt bij de les. Dit patriarchale gezin is bovendien blank en middle class: ‘all of these values and attributes characterize Anglo-American children's fiction of this period. As a corollary to them, there arose an equally influential belief system based on the centrality of the wife (usually also a mother) in the home’ (Reynolds 2005, blz. 27). Kortom: het gezin als centrum van de wereld, ‘and everything the child[ren] needed was provided within it’ (o.c. blz. 28): thuis leerden kinderen verantwoordelijke en productieve burgers te worden. Reynolds herkent dit dominante beeld van het gezin in, en werkt die observatie uit voor, twee van haar sleutelteksten: Milly-Molly-Mandy (Joyce Lankester Brisley; 1928) en Little House in the Big Woods (Laura Ingalls Wilder; 1932), boeken die in schijn zeer verschillend zijn, want resp. gebaseerd op het bekende leven in de stad en het onbekende van de wildernis. Maar het beeld van het gezin komt in beide boeken overeen, zoals Reynolds onder meer met voorbeelden uit beide kinderboeken aantoont. Ze komt tot de volgende veralgemenisering: ‘the construction of the family as a self-sufficient, loving and successful unit in a stress-free, | |
[pagina 171]
| |
often rural or semi-rural environment, pervaded English-language children's literature for most of the twentieth century’ (o.c. blz. 31). In andere delen van Europa is het anders, voegt ze er tussen haakjes aan toe. In de rest van haar artikel wijst Reynolds op ontwikkelingen buiten het kinderboek, die er voor zorgden dat er andere gedachten ontstonden over opvoeden, zoals die van Doctor (Benjamin) Spock. Kleinere gezinnen, meer professionele hulp, de Verenigde Naties die de rechten van het kind proclameerden: het zijn factoren die het beeld van gezin (en kind) in kinderboeken hebben beïnvloed, is Reynolds' stellige overtuiging. Ze staaft dat met Ballet Shoes (Noel Streatfeild; 1936) en The Family from One End Street (Eve Garnett; 1937). Ten slotte besteedt ze nog aandacht aan de ommekeer in en rond de jaren '50, ‘when a great many “naughty” children turned into rebellious teenagers’ (o.c. blz. 40) verschijnen in de kinderboeken van een nieuwe generatie. Misschien zijn dit op zich geen verrassende inzichten en uitkomsten, maar ze zijn waardevol omdat ze op concrete observaties en aannemelijke interpretaties berusten, die voortkomen uit kennis van bronnen over de geschiedenis van de Engelse maatschappij, over de ontwikkeling van het kindbeeld, over het opvoeden van kinderen en, natuurlijk, over jeugdliteratuur. (GdV) | |
Het verkennen van de grensHelma van Lierop-Debrauwer en Neel Bastiaansen-Harks, Over grenzen. De adolescentenroman in het literatuuronderwijs. Stichting Lezen reeks 6, Uitgeverij Eburon, Delft 2005.
Een belangrijk deel van Over grenzen is gewijd aan vergelijkende analysen van telkens twee boeken: het ene boek is uitgegeven voor volwassenen, het andere voor adolescente jongeren. Zo'n vergelijking lijkt een risicovolle onderneming. Heb je niet met onvergelijkbare, unieke, grootheden te maken? Zal de uitkomst slechts kunnen zijn: er bestaan verschillen tussen boeken voor volwassenen en boeken voor de (oudere) jeugd, wat zou kunnen wijzen op kwaliteitsverschil? Er zijn inderdaad formuleringen te vinden in het boek van Helma van Lierop-Debrauwer en Neel Bastiaansen-Harks die deze suggestie wekken: ‘Toch zitten er ook in We noemen hem Anna (jeugdroman van Peter Pohl; GdV) open plekken’ (blz. 86) of: ‘Vergelijking (...) leert dat De opdracht (roman voor volwassenen van Wessel te Gussinklo; GdV) het meest complex is’ (blz. 87) (onderstreping GdV). Is er dus van grensverkeer uiteindelijk geen sprake? Ja wel degelijk, maar dan moet je titel en ondertitel ongeveer als volgt interpreteren: deze studie gaat inderdaad over gren- | |
[pagina 172]
| |
zen, en als je romans met adolescenten als belangrijke personages tot onderwerp kiest in het literatuuronderwijs kun je het thema ‘grenzen’ aan de orde stellen. De keuze voor jeugdliteratuur in het onderwijs ligt evenwel niet direct voor de hand bij docenten Nederlands in het voortgezet onderwijs. De jeugdliteratuur mag dan haar intrede hebben gedaan in de basisvorming, in de bovenbouw van havo en vwo is die aanwezigheid omstreden. Van Lierop en Bastiaansen moeten hebben beseft dat het om een gevoelig onderwerp gaat, zeker als het om een plaats van jeugdromans op de literatuurlijst gaatGa naar voetnoot1.. Hun studie is in feite een pleidooi vanuit het defensief: critici van literatuur voor volwassenen besteden niet of nauwelijks aandacht aan jeugdliteratuur, docenten hebben zelf weinig weet van het onderwerp, dus moet die kennis beschikbaar worden gesteld. Dat alles vanuit de opvatting dat de thematiek van de jeugdroman bij uitstek aansluit bij de ervaringswereld van leerlingen in het voortgezet onderwijs én vanuit de wetenschap dat er een (literaire) emancipatie heeft plaats gevonden van de jeugdroman. Het is die kennis die in Over grenzen wordt gepresenteerd, in een historisch overzicht van de genres die als voorloper kunnen gelden van de hedendaagse adolescentenroman, en in de vergelijkende analysen van een aantal voorbeelden. Na een schets van enkele geprononceerde opvattingen over jeugdromans - de SLAA-lezing van Anne de Vries, Peter van den Hovens opvatting over grensverkeer, het verzet van auteurs als Bart Moeyaert tegen het indelen van hun boeken in hokjes, de geringe belangstelling bij critici van literatuur voor volwassenen - volgt een omschrijving van het begrip adolescentenliteratuur. Vervolgens gaan de onderzoekers na of er niet eerder adolescentenromans verschenen. Van de voorgangers in de literatuur voor volwassenen worden genres als de schelmenroman, de robinsonade en de Bildungsroman in hoofdlijnen, en voorzien van voorbeelden, gekarakteriseerd. Opmerkelijk is dat deze tekstsoorten vooral mannelijke hoofdpersonen hebben: bij voorlopers in de jeugdliteratuur is dat anders. Dan komt de initiatieroman ter sprake, met auteurs als Mark Twain, J.D. Salinger en Theo Thijssen en uit de laatste halve eeuw (Van het) Reve van De avonden, maar ook Amerikaanse bratpack-auteurs. De voorgeschiedenis in de jeugdliteratuur begint met meisjesboeken: de opkomst van dat genre, de verschillende soorten, de situatie in Nederland, met onder meer een aardige typering van het werk van Cissy van Marxveldt en de parodistische karakteristiek die Annie M.G. Schmidt van het genre gaf. Vervolgens worden het probleemboek besproken en de literaire adolescentenroman, met zowel voor- | |
[pagina 173]
| |
beelden uit Nederland als van over de grens: Cormier, Chambers en Pohl naast Diekmann, Hazelhoff en Provoost. Na de historische overzichten volgt een standpuntbepaling over grensoverschrijdend literatuuronderwijs, waarover Van Lierop al eerder schreef in publicaties, waarin ze alleen al via de titels kleur bekende. Er is immers sprake van resp. ‘het geminachte kind’ en van ‘een gemiste kans’Ga naar voetnoot2.. De keuze voor jeugdromans in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs staat, met een bescheiden onderzoek naar de bekendheid van leraren met die literatuur, ongeveer in het hart van het boek: ze motiveren mijns inziens met terugwerkende kracht het voorafgaande en vormen de opmaat voor de vergelijkende analysen. Er blijkt het nodige voorbehoud te bestaan om boeken die als jeugdroman zijn uitgegeven een plaats te geven in het literatuuronderwijs in de Tweede Fase: zijn het wel boeken van de ‘erkende kwaliteit’ die het examenprogramma vereist? Zulks zou kunnen blijken uit de literaire kritiek, maar de algemene literatuurkritiek bespreekt deze boeken gewoonlijk niet. Bovendien komen ze niet voor in de leergangen literatuur voor de bovenbouw van havo en vwo. Als enige oplossing zien Van Lierop en Bastiaansen het loslaten van het denken in doelgroepen als het om (jeugd)literatuur gaat. Met instemming citeren ze Joke Linders: ‘Literatuur is wezensvreemd aan doelgroepen en didactische principes’ en ze onderschrijven bovendien de conclusie van Anne Provoost en haar uitgever (naar aanleiding van De Arkvaarders) dat er geen eenduidige maatstaven zijn om adolescentenliteratuur af te bakenen van de literatuur voor volwassenenGa naar voetnoot3.. Het in de klas behandelen van tot nu toe gehanteerde criteria, kan evenwel bijdragen aan de literaire competentie van de leerlingen, zo menen Van Lierop en Bastiaansen. Dat motiveert de vergelijkende analysen, evenals de beschrijving van enkele proeflessen over dit onderwerp en de reacties op die lessenserie.Ga naar voetnoot4. Zoals gezegd nemen de vergelijkende analysen een belangrijk deel van Over grenzen in beslag. De paren boeken zijn gekozen op inhoudelijke overeenkomsten. Bovendien hebben de als jeugdroman uitgegeven boeken een rol gespeeld in het grensverkeerdebat. Tenslotte bleef de keuze niet beperkt tot oorspronkelijk Nederlandstalige literatuur. Zo ontstonden de volgende tweetallen: Spookliefde van Vonne van der Meer en De Bijenkoningin van Veronica Hazelhoff; De opdracht | |
[pagina 174]
| |
van Wessel te Gussinklo en Wij noemen hem Anna van Peter Pohl; De Vriendschap van Connie Palmen en Gebr. van Ted van Lieshout; en De vanger in het koren van J.D. Salinger en Chocolade oorlog van Robert Cormier. De paren boeken zijn vanuit drie perspectieven benaderd: dat van de adaptatietheorie (Klingberg; Ghesquiere), dat van de literatuuropvattingen (Abrams; Van den Akker) en dat van de impliciete lezer (Iser; Chambers). De besprekingen zijn de moeite waard voor alle liefhebbers van (jeugd)literatuur en zijn dus niet alleen informatief voor onderwijsgevenden. Duidelijk wordt immers ook dat de voor de jeugd uitgegeven romans wel degelijk literaire kwaliteiten bezitten. Dat alleen al maakt behandeling in de literatuurles legitiem. De vergelijkende studies maken tevens duidelijk dat het thema ‘over grenzen’ aardige lessen kan opleveren, iets dat overigens bevestigd wordt door de reacties op de lessenreeks: met de vergelijkende analyse als werkvorm verkennen de leerlingen zélf de grens met de literatuur voor volwassenen, terwijl ze die literatuur veelal als vanzelfsprekend krijgen voorgeschoteld in het literatuuronderwijs. Wie jeugdromans serieus neemt in het literatuuronderwijs, kan het bijvoorbeeld hebben over de verschillen die er blijken te zijn met adolescentenromans voor volwassenen. Jammer genoeg worden niet alle vier vergelijkende analysen afgesloten met een expliciete conclusie, maar als dat wel het geval is, blijkt bijvoorbeeld dat een roman als De opdracht meer vergt van de lezer dan een jeugdroman als Wij noemen hem Anna. We leren ook dat een auteur als Veronica Hazelhoff, blijkens de tekstanalyse van De Bijenkoningin en haar poëticale uitspraken, rekening houdt met het beoogde lezerspubliek. Auteurs als Vonne van der Meer en Wessel te Gussinklo neigen eerder naar een autonomistische literatuuropvatting dan Hazelhoff en Pohl. Zulke uitkomsten lijken me overigens niet zonder meer te veralgemeniseren, iets wat de auteurs van Over grenzen dan ook terecht niet doen. Schrijvers van jeugdromans verkennen immers telkens opnieuw, en op eigen wijze, de grenzen. Als dat besef doordringt in het literatuuronderwijs, kunnen ook daar boeiende verkenningen plaats vinden. (GdV) | |
Verslag van het symposium Jeugdliteratuur en andere media: Cultuureducatie in woord en beeldOp 25 januari 2006 vond in de Universiteit van Tilburg het jaarlijks symposium over jeugdliteratuur plaats, met als onderwerp ‘Jeugdliteratuur en andere media: Cultuureducatie in woord en beeld’. Het symposium heeft ieder jaar dezelfde structuur, het is een succesvolle for- | |
[pagina 175]
| |
mule: 's ochtends een plenaire lezing en de eerste ronde van het keuzeprogramma, na de lunch twee rondes keuzeprogramma en een artistieke afsluiting, dit jaar verzorgd door de zanger Pieter Niewint. De plenaire lezing werd verzorgd door Antal van den Bosch (UvT), die een breed scala aan wetenswaardigheden rond de digitalisering van ons cultureel erfgoed presenteerde. Vervolgens konden deelnemers drie lezingen bijwonen uit vijf stromingen: Prentenboeken en verhalen in de culturele socialisatie van jonge kinderen, Woord en beeld in de basisschoolleeftijd, Kunst en cultuur in het vmbo, Kunst en cultuur in de Tweede Fase en Cultuureducatie voor alle leeftijden. Van de eerste en derde stroming ontbreekt hier, bij gebrek aan mankracht, commentaar. Direct na de lunch, op z'n Hollands met broodjes kaas en een glaasje melk, maar met een vleugje zuidelijke zwier in de vorm van minder voor de hand liggend beleg, was nog een programmaonderdeel ingevoegd: de uitreiking van de E. du Perronprijs aan Nicolaas Matsier. Het was een onderhoudend onderdeel, niet in het minst door het dankwoord van de prijswinnaar zelf. Het ontlokte mij wel de gedachte wat hij met zijn zorgvuldig voorbereide speechje gedaan zou hebben als hij níet gewonnen had. Matsier prees het boek van zijn medegenomineerde Frans Willem Verbaas, en beloofde van het prijzengeld in elk geval het boek van Lieneke Dijkzeul, de derde genomineerde, te zullen aanschaffen. Dit programmaonderdeel werd afgesloten met een wonderlijk en tot nadenken stemmend optreden van Jacques Paling. Bij het thema Woord en Beeld in de basisschoolleeftijd kwamen twee medewerkers van de Noord-Brabantse bibliotheekdienstverlener Cubiss (vroeger: Provinciale Bibliotheekcentrale Noord-Brabant) aan het woord, José Peijen en Marjan Bolte, met projecten uit hun Rode Draad, een ‘totaalpakket met tips, ideeën en suggesties’. Verder vertegenwoordigde Martine Letterie de Schrijvers van de Ronde Tafel. In de laatste presentatie, ‘Alsof ik daar ook ben en alles zelf meemaak’, lichtte Heleen Volman een theaterproject toe. Inspirerend was met name de manier waarop zij toonde hoe je met relatief ongeletterde kinderen prachtig theater kan maken rond lezen, inclusief dans. Hoe dat werkt, lichtte ze deels toe door de zaal in beweging te zetten. Tijdens de eerste lezing van het thema Kunst en Cultuur in de Tweede Fase door Erik van Schooten, over leesbevordering in het voortgezet onderwijs, zat de zaal vol. Hoewel het aanvankelijk een lezing leek te worden met veel statistiek, viel dat uiteindelijk reuze mee, vond Harry Bekkering. Het meest opvallende was dat de spreker zich eigenlijk afzette tegen bevindingen van Marc Verboord, die leesplezier hoog in het vaandel had. Van Schooten concludeerde tot Bekkerings genoegen dat het bepaald niet slecht is om ook in de onderbouw aandacht te besteden aan structurele verhaalanalyse en aan literatuurgeschiedenis. Herman | |
[pagina 176]
| |
Verschuren vond de lezing van Erik van Schooten (die volgens hem al eerder was gehouden op de conferentie van Het Schoolvak Nederlands) degelijk en zijn conclusie verheugend, net als Harry Bekkering: goed literatuuronderwijs is een vorm van leesbevordering. Goed wil in dit geval zeggen dat ruimte wordt gegeven aan de respons van leerlingen op literatuur, wat níet wil zeggen dat de docent zijn aanbod moet toesnijden op de verwachte smaken en voorkeuren van zijn leerlingen. De lezing van Frank Blaakmeer was informatief en enthousiasmerend, als je geïnteresseerd bent in de regisseur Robert Bresson: heel veel mooie beelden en fragmenten die van commentaar werden voorzien. De derde lezing van Michiel Snijders van Illuster Producties over het project Dicht/Vorm Klassiekers werd als heel indrukwekkend ervaren, vanwege de fraaie artistieke verbindingen die hij wist te leggen tussen woord en beeld. Aan videokunstenaars was gevraagd hun beeldend commentaar vast te leggen n.a.v. een gedicht (van oud (Egidius, Gorter, Leopold) tot Hagar Peeters). Bij het thema Cultuureducatie voor alle leeftijden werd de eerste lezing verzorgd door Marianne Hermans. Ook bij haar lezing zat de zaal bomvol, wat mede veroorzaakt werd door het uitvallen van de eerste lezing in twee andere stromingen. Na wat technische perikelen met licht en bord ging zij in op de vraag in hoeverre literatuuronderwijs aan bod komt binnen het vak CKV-1. Het blijkt dat er tot nu toe bitter weinig aandacht voor literatuur is: het zou al aan bod komen bij Nederlands en de moderne talen. Literatuur krijgt alleen aandacht als er via bijvoorbeeld toneel, film of museum een relatie wordt gelegd met andere kunstvormen. In dat kader is het van belang dat in het schooljaar 2005/2006 een project is begonnen van Stichting Lezen in samenwerking met Cultuur en School om het aandeel literatuur bij CKV1 te verhogen; dit resulteert in juni 2006 in een website bij www.literatuureducatie.nl. Na de lunch gaf Ada Bosman een demonstratie van artog@ther, een interactieve cursus kunstgeschiedenis op het internet. Zij leidde haar toehoorders virtueel het Groninger Museum binnen, waarbij het aanklikken van een kunstvoorwerp leidde tot informatie over de kunstenaar of het voorwerp zelf. In het tweede gedeelte gaf Hans van Dijk achtergrondinformatie bij dit project, en presenteerde nog enkele andere projecten van Biblionet. Zijn verhaal was doorspekt met aardige observaties, zoals het idee dat kinderen zogenaamde ‘digital natives’ zijn, in tegenstelling tot volwassenen, voor wie het internet altijd een tweede taal zal blijven. Zijn verhaal leidde tot een levendige discussie met vooral medewerkers van bibliotheken in de zaal. Een absoluut hoogtepunt van de dag vormde voor mij de lezing van Harry Geelen. In een lange maar wervelende lezing zonder saaie momenten trakteerde hij zijn publiek op diepzinnige gedachten, aardige oneliners en nuttige informatie. ‘Ik ben een wandelend voorbeeld van mengvormen van lite- | |
[pagina 177]
| |
ratuur en cultuur, van raakvlakken tussen de media’ zegt hij terecht. Ik zie uit naar de geschreven versie van zijn verhaal. Al met al was dit weer een succesvol symposium! (JL, met dank aan Herman Verschuren en Harry Bekkering) | |
Koninklijke onderscheiding voor Toin DuijxOp 28 april 2006 ontving Toin Duijx uit handen van burgermeester Job Cohen van Amsterdam een Koninklijke Onderscheiding: hij werd daarmee Ridder in de Orde van Oranje Nassau. Toin Duijx krijgt deze onderscheiding voor zijn jarenlange, vrijwillige en enorme inzet om de jeugdliteratuur in Nederland op de literaire kaart te zetten. Mede dankzij Toin Duijx is het schrijven en illustreren van kinderboeken nu een volwaardige kunstvorm waarvoor de makers alle respect verdienen. Kinderboeken, jeugdliteratuur, leesbevordering, lezen, jeugdliteraire kritiek, het zijn begrippen in Nederland die zonder Toin Duijx niet zoveel waarde zouden hebben. Zijn kennis over de Nederlandse jeugdliteratuur is breed, diepgaand, kritisch, belevend. Zijn wil om die kennis over te dragen aan anderen is groot. Direct aan de studenten van de Faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit van Leiden waar hij werkzaam is, indirect aan studenten, bibliothecarissen, docenten en vele anderen in Nederland en ver daarbuiten. Duijx is de drijvende kracht achter een aantal organisaties die hiervoor in het leven zijn geroepen. Zo zet hij zich al meer dan twintig jaar in voor IBBY Nederland, iets wat hij ook deed voor de Stichting ter Bevordering van de Studie van Kinder- en Jeugdliteratuur (inmiddels opgenomen in IBBY Nederland) en al tien jaar voor de Internationale Jugendbibliothek in München, onbezoldigd en met veel enthousiasme. Vanaf 1987 is Duijx jurylid voor de Jenny Smelik/IBBY prijs. Deze prijs wordt eens in de twee jaar uitgereikt aan het beste interculturele kinderboek dat in de twee jaar voor de uitreiking is verschenen. Behalve het lid zijn van de deskundige jury, verzorgt Duijx de juryrapporten en alle administratieve handelingen rondom de jurybijeenkomsten, het inzenden van de boeken en het uitreiken van de prijs. Behalve in deze jury zat Toin Duijx in de jury van de Martinus Nijhoff-prijs voor vertaling, de Griffel-jury, de Hans Christian Andersen prijs en het Charlotte Köhler Stipendium. (Uit: Persbericht initiatiefneemster, Hannie Humme) |
|