Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 20
(2006)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Kindbeelden in de westerse moderniteit
| |
Het kind als constructieHet doordachte vertoog of discours over het kind als een wezen met specifieke eigenschappen, behoeften, rechten en plichten wordt beschouwd als een begrip eigen aan de westerse moderniteit. Vanaf de moderniteit en de Verlichting in de zeventiende en achttiende eeuw werd een opvatting over kind-zijn zichtbaar die samen te vatten is als een proces van toenemende afstand en afgrenzing tussen het stadium van de kindertijd en het stadium van de volwassenheid. Waar in de middeleeuwen sprake was van een geïntegreerde sociale structuur zonder strak onderscheid tussen de leefwereld van het kind en die van de volwassene, is er met de modernisering een afsplitsing tussen volwassenen en kinderen vast te stellen. Deze dissociatie uit zich in een toenemende uitsluiting van de kinderen uit de leefwereld van de volwassenen, en bijgevolg in een groeiende verzelfstandiging van de leefwereld van kinderen. Zo is bijvoorbeeld de kinderkamer een uitvinding van de burgerlijke negentiende eeuw: hierdoor wordt ruimtelijk uitdrukking gegeven aan deze distantiëring tussen de twee leefwerelden. | |
[pagina 11]
| |
De kindconcepten van de westerse moderniteit zijn sterk ideologisch geladen en allerminst vrijblijvend. Wat het kind representeert, uitbeeldt, in scène zet; doet een uitspraak over de manier waarop een specifieke cultuur of maatschappij zichzelf begrijpt en beoordeelt. Het geheel van eigenschappen, doelstellingen en functies die in een cultuurhistorische periode aan de figuur van het kind worden toegeschreven, drukt uit hoe de volwassene zich in de geschiedenis en in de maatschappij situeert, hoe zij/hij zich verhoudt tot de andere en tot zichzelf, maar ook tot het kind dat zij/hij is geweest, en tot het individu dat het kind is/zal worden. Kindconstructies schrijven aan het kind symbolische betekenissen toe waardoor hij belast wordt met het gewicht van een paradijselijk verleden, een utopische toekomst, of een potentieel tot menselijke vervolmaakbaarheid. Kindbeelden kunnen sterk van elkaar verschillen, maar toch zijn ze telkens opnieuw terug te brengen tot een bepaalde invulling van de verhouding tussen ‘zelf’ en ‘ander’ in de conceptualisering van wat het kind onderscheidt van de volwassene. Méér nog: deze invulling is steeds afkomstig van de pool van het ‘zelf’, de volwassene, degene die het vertoog over het onmondige kind ontwikkelt. Het kind is in de literatuur een motief, een topos met veel verschillende betekenissen, connotaties en associaties, die allemaal één ding met elkaar gemeen hebben: de eigenschappen worden door volwassenen aan het kind toegeschreven. Met andere woorden volwassenen creëren en installeren het discours of vertoog (of verschillende vertogen) dat in een bepaalde cultuurhistorische periode over het kind wordt gevoerd. | |
De ‘ander’ als minder en tegelijk noodzakelijkDe postmodernistische literatuurstudie en tekstinterpretatie hebben de geconstrueerde aard blootgelegd van concepten die voorheen werden beschouwd als niet geconstrueerd, maar integendeel als logisch of als biologisch bepaald, concepten zoals bijvoorbeeld ‘de vrouw’, ‘de zwarte’, ‘de liefde’. Men heeft in de laatste jaren toenemend duidelijk gemaakt dat met de aanvaarding van deze culturele denkbeelden als natuurlijke en enig mogelijke concepten een al dan niet bewuste ideologische manipulatie gepaard gaat. Zulk een constructie komt steeds tot stand in een bepaald politiek, historisch, religieus en psychosociaal systeem. De machthebbers binnen zo'n systeem zorgen ervoor dat zij precies die concepten definiëren, waarvan ze zich moeten afgrenzen, die tot het ‘andere’ moeten blijven behoren, als ze aan de macht willen blijven. Een voorbeeld: als de macht en dus de norm is bij een groep van blanke, mannelijke, rijke, normaal begaafde mensen, dan ontstaan bij hen concepten van eigenschappen die ze niet hebben: zwart, vrouwelijk, arm, gehandicapt. De hedendaagse literatuurwetenschap analyseert hoe extern bepaalde (in het Engels ‘heteronomous’, in het Duits ‘fremdbe- | |
[pagina 12]
| |
stimmt’) concepten gebruikt worden om te spreken over een groep in de maatschappij die in de loop van de geschiedenis werd gemarginaliseerd. Door de ontwikkeling van een discours over ‘het andere’ gebeurt echter in een omgekeerde beweging nog iets anders. Slechts een actief proces van oppositie, discriminatie en hiërarchisering van het ‘andere’ (het vrouwelijke, andere culturen, de waanzin) staat namelijk borg voor het behoud van dat ‘zelf’, het verlichte subject (blank, mannelijk, rationeel) als een autonome en afgeronde entiteit. De zorgvuldige afgrenzing van de ‘ander’ is in deze visie niet alleen noodzakelijk voor het ‘zelf’ om een superieure positie in de hiërarchie te kunnen behouden, maar blijkt bovendien noodzakelijk voor de conceptualisering en het behoud van de pool van het ‘zelf’. Dit fenomeneen wordt in de literatuurtheorie ‘constitutieve andersheid’ (‘constitutive otherness’) genoemd en klinkt door in Jacques Derrida's stelling dat ‘man calls himself man only by drawing limits excluding his other from the play of supplementarity; the purity of nature, of animality, primitivism, childhood, madness, divinity.’Ga naar voetnoot3. [nadruk KV] Eén van die extern bepaalde constructies waaraan een biologische status wordt toegekend, is het kind. De kindertijd is één van de zijnstoestanden waarvan ‘man’, het ‘zelf’, het rationele en volwassen subject zich dient af te grenzen. De stelling van constitutieve andersheid vond daarom ook haar weg naar de kinder- en jeugdliteratuurtheorie: ‘Adults use children to define themselves, in an ideological process of domination and self-definition analogous to the way in which men have defined women and colonialists have defined those they colonized, as “the other”’Ga naar voetnoot4. of: ‘Children are defined as other to adults in much the same way that women are other to men.’Ga naar voetnoot5. | |
De verhouding tussen volwassene en kind als ‘zelf’ en ‘ander’In een aantal punten onderscheidt het beeldvormingsproces van het kind zich van dat van bijvoorbeeld de vrouw of de cultureel andere. De dynamiek in de begrenzing tussen het kind en de volwassene ontvouwt zich niet op dezelfde manier als bijvoorbeeld het geval is in de begrenzing tussen man en vrouw, of tussen het cultureel eigen en het cultureel vreemde. | |
[pagina 13]
| |
Er is in de eerste plaats geen volledig samenvallen van het kind met de pool van de ‘ander’, van de volwassene met het ‘zelf’ mogelijk. Zowel het concept van de volwassene als van het kind verenigt aspecten van ‘zelf’ én ‘ander’ in zich. Beide terreinen doorkruisen elkaar en overlappen, de begrenzingen tussen de twee discursieve concepten ‘kind’ en ‘volwassene’ zijn meervoudig en beweeglijk. Inherent aan de notie van het kind, en anders dan bijvoorbeeld bij de conceptualisering van gender of culturele afkomst, is ten tweede de overgang naar de tegenpool vervat. In elk vertoog over het kind neemt de overgang van kindertijd naar volwassenheid een centrale plaats in, al kunnen de functie en beoordeling hiervan erg variëren van kindbeeld tot kindbeeld. Men kan stellen dat elk kind per definitie het potentieel in zich heeft om een ontwikkeling in de richting van een volwassen ‘zelf’ door te maken. In een ander denkkader kan men deze overgang zien als een door natuurwetten gestuurde onvermijdelijke gang van zaken of een door de samenlevingsnormen opgelegde dwang om de kindertijd achter zich te laten en bij een rationele subjectiviteit aansluiting te zoeken. Ook in de omgekeerde richting speelt grensverkeer een rol: elk volwassen individu is dat ‘geworden’, heeft onmiskenbaar behoord tot het bereik van de ‘ander’, het kind. Naargelang het perspectief draagt elke volwassene nog de al dan niet bewuste herinnering, de sporen respectievelijk de littekens van het kind in zich, of heeft hij zelfs nooit het stadium van de kindertijd achter zich gelaten, zoals in de beeldvorming van de dichter in de Romantiek of het concept van fixatie in de psychoanalytische constructie van het kind. Elk volwassen spreken over het kind wordt onvermijdelijk doorkruist en beïnvloed door de ervaring van en de herinnering aan de eigen kindertijd en jeugd. Ook dit is niet het geval in de discursieve verhouding tussen het mannelijke en het vrouwelijke, of tussen blank en zwart. De oversteek van de grens naar volwassenheid is evenwel reëel onherroepelijk. Een terugkeer naar de kindertijd is slechts als metafoor, of in bemiddelde vorm (bijvoorbeeld via dagboekfragmenten of foto's) mogelijk. Zich als kind voorstellen hoe een volwassene denkt, voelt en ervaart, blijft evenzeer een subjectieve projectie met een heel aantal onbekende en onkenbare factoren. Zo behouden zowel het kind als de volwassene het alleenrecht op een bepaalde zijnsmodus: open potentieel versus ervarenheid, ontwikkeling versus herinnering. Hierin wordt een derde aspect van de verhouding tussen de discursieve concepten van kind en volwassene zichtbaar, dat het kindvertoog van andere vertogen over gemarginaliseerde groepen onderscheidt. De verschillende bestaande kindbeelden tonen aan dat het kind opvallend vaak in ontkennende termen | |
[pagina 14]
| |
(onervaren, onschuldig, ongevormd, onbeschaafd, ongeletterd) wordt beschreven. Het kind in de westerse moderniteit belichaamt onbepaaldheid en potentieel als zodanig. Dit wordt reeds zichtbaar in de benaming zelf: de term kindertijd (‘childhood’ / ‘Kindheit’Ga naar voetnoot6.) verwijst per definitie naar een vroeg stadium in een ontwikkeling die nog moet beginnen of in elk geval nog niet is afgerond. Deze nadruk op het wordingsproces zet statische categorieën in beweging. | |
Een kolonie of een blinde vlek op de landkaartDe hierboven samengevatte argumentatie is complex, maar cruciaal voor de stand van zaken in de jeugdliteratuurstudie vandaag. Tussen het concept of referent ‘kind’ en een kind in de realiteit bestaat geen naïeve referentiële band met een als vanzelfsprekend geponeerde werkelijkheid. De vorm en inhoud die toegeschreven worden aan dit kindconcept blijken integendeel het resultaat van een ideologisch gemotiveerd beeldvormingsproces. Wanneer we deze argumentatie accepteren, kan dit leiden tot twee verschillende opvattingen over een dergelijke geconstrueerdheid. Ligt de nadruk op externe bepaaldheid - op het resultaat van de beeldvormingsactiviteit in een bepaalde culturele context - of op externe bepaalbaarheid - een fundamentele beschikbaarheid die beeldvormingsprocessen in gang kan zetten en ruimte laat voor willekeurige invulling? Een vergelijking van het domein van het kind met een geografische plaats maakt het verschil tussen beide opvattingen inzichtelijker. Wordt de constructie van het kind beschouwd als een tot in de details uitgetekende kaart van een koloniaal gebied, zoals de eerste opvatting zou verdedigen? Of verschijnt het discours over het kind in de lijn van de tweede opvatting eerder als een blinde kaart waarvan de grenzen en inhouden naar believen kunnen worden verschoven of ingekleurd? In de eerste opvatting veronderstellen collectieve en tot een bepaalde cultuurhistorische periode behorende kindbeelden per definitie een vaste set eigenschappen, doelstellingen en functies. De kindfiguur verschijnt dan als voorafbepaald, voorgemodelleerd, en alles behalve beschikbaar voor willekeurig welke projectie. In de tweede opvatting verschijnt het kind in de discursieve realiteit als een lege of verschuifbare betekenaar, een ‘signifiant errant’ of ‘empty signifier’, een vormeloosheid die naar believen en volgens de ideologische voorwaarden waaraan het kindconcept moet voldoen, kan ingevuld wor- | |
[pagina 15]
| |
den. De volgende uitspraak van James Kincaid brengt de voorstelling van het beschikbare kind samen met de willekeur die de constructie van het kindconcept bijgevolg kan kenmerken. We see being childlike as a kind of purity, an absence and an incapacity, an inability to do [...] Unencumbered by any necessary traits, the emptiness called a child can be constructed any way we like.Ga naar voetnoot7. Het spanningsveld tussen beide opvattingen bepaalt eveneens de positie van de auteurs van de bijdragen voor dit themanummer. | |
Is dit een kind?De vaststelling dat het kind vandaag steeds vaker geen eenduidig gezicht heeft en willekeurig kan worden ingevuld, blijft niet beperkt tot de literatuur- of cultuurwetenschappen aan het begin van de eenentwintigste eeuw. Maatschappelijke en literaire vertogen vertonen talrijke verbindingslijnen en kruispunten. Een aantal tendensen in de postmoderne maatschappij is wellicht (mede)verantwoordelijk voor de veranderingen in de theorievorming en in de kinder- en jeugdliteratuur. De snelle verandering van de leefwereld van het kind, waarbij drempels en grenzen in verband met seksualiteit en agressie de belangrijkst en meest besproken verschuivende factoren vormen, dwingt de opvoedkundige, juridische, politieke sectoren om de concepten ‘kindertijd’ en ‘jeugd’ opnieuw te overdenken en het vertoog over het kind aan de veranderende realiteit aan te passen. Dit tot in alle geledingen van de maatschappij vertakte en op zeer verschillende kwalitatieve wijze gevoerde debat - ‘is dit een kind?’ - heeft een invloed op literaire en filosofische vertogen. Deze reflecties leveren de achtergrond waartegen de onderzoekers in dit themanummer een vernieuwende bijdrage tot het vertoog over de figuur van het kind leveren. Het is relevant om overeenkomsten tussen het debat in de maatschappij en in de literatuurstudie vast te stellen. Zoals zo vaak fungeert de literatuur - zowel voor kinderen als voor volwassenen - evenwel ook als een belangrijke tegenkracht voor maatschappelijke tendensen. De (jeugd)literatuur bevraagt, modificeert en corrigeert de hypothese van het kind als willekeurig beschikbare en naar believen in te kleuren blinde vlek. Als men de kindbeelden in (jeugd)literatuur analyseert, stelt men inderdaad de cultuurhistorische veranderlijkheid van kindconstructies vast. Deze kan echter geenszins gelijkgesteld worden met een willekeurige beschikbaarheid zonder enig vastgesteld patroon. | |
[pagina 16]
| |
Sinds het ontstaan van het verlichte ideaal van het autonome subject en de ontwikkeling van de kernfamilie als sociaal verschijnsel in de westerse moderniteit duiken eigenschappen van het kindconcept gegroepeerd op en interageren met ideologische, maatschappelijke en literatuurhistorische factoren. De figuratie van het kind blijkt gebonden aan zulke terugkerende groeperingen of clusters van eigenschappen, functies en doelstellingen. Twee cultuurfilosofische stromingen hebben in de loop van de achttiende en de negentiende eeuw het westerse concept van het kind gevormd: de Verlichting en de Romantiek. Deze twee stromingen en de ermee samenhangende duidelijk verschillende en in vele opzichten tegengestelde kindbeelden zijn tot de dag van vandaag fundamenten geweest van het nadenken over kind en opvoeding, van de literaire kritiek van een kinderboek, van de vormgeving van een jong personage in een kinderboek of in een boek voor volwassenen. De vele verschillende en uiteenlopende verschijningsvormen van het kindbeeld in de kinderliteratuur en in de wetenschap, studie en kritiek van de kinderliteratuur kunnen in verband worden gebracht met het verlichte en het romantische kindbeeld. Zowel de geanalyseerde teksten of culturele producties als de wetenschappelijke benaderingen in deze bundeling blijken schatplichtig aan deze modellen. Een korte situering en portrettering van het verlichte en romantische kindbeeld is daarom relevant. Daarna wordt ingegaan op de interactie tussen deze beide kindbeelden die leidde tot de creatie van het burgerlijke kindbeeld dat vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw tot ruwweg de Tweede Wereldoorlog in de kinderliteratuur in zwang was. Dit kindbeeld is op zijn beurt onontbeerlijk om inzicht te krijgen in de jeugdliteraire evolutie na 1950, ex negativo dan: de bourgeois houding ten aanzien van het kind en zijn ogenschijnlijk ongeschonden wereld werd datgene waartegen de periode na de Tweede Wereldoorlog zich heftig afzette. | |
Het verlichte kindbeeldDe Verlichting heeft een ingrijpende invloed gehad op de opvatting van educatie als emancipatie, zelfbepaling en actieve ontwikkeling door veelzijdige vorming. Ze streeft met groot enthousiasme en met veel vertrouwen naar de veranderbaarheid van de wereld, ze gelooft in de verbeterbaarheid en volmaakbaarheid van de mens. Het kind - als lid van de toekomstige actieve, productieve generatie - is dé drager bij uitstek van deze hoop op een mooiere en vrijere toekomst. Het kind wordt beschouwd als de blauwdruk van een rationeel subject, als een metafoor voor een maatschappelijke toekomst die een verbetering tegenover het heden betekent. Cruciaal is de opgave van de opvoeder om het onafgewerkte, onmondige wezen voor te bereiden op het leven als mondig en zelfstandig | |
[pagina 17]
| |
lid van de gemeenschap, als een actief (wereld)burger. In een formule zou je het zo kunnen uitdrukken: kind is gelijk aan mens minus opvoeding of ‘Bildung’, de Duitse term die in al zijn connotaties van vorming, onderwijs, opleiding en opvoeding onvertaalbaar blijft. Het kind is een symbool of een code voor de ‘nog-niet-mens’, voor een onafgewerkte entiteit. De norm in de pedagogische reflectie is de volwassene. De aandacht voor het kind heeft zijn basis daarom niet in een begrip van de kindertijd als een fase met een eigen bestaansrecht en een eigen waarde, maar in de als cruciaal ervaren noodzaak om van dat kind een volwassene te maken. De aandacht voor het kind en de bewuste opvoeding die hieruit volgt, hebben hun uitgangspunt niet in de voorstelling van een mogelijke specifieke behoefte die hoort bij het kind zijn, niet in een beeld van het kind zoals het als zodanig is - en mag zijn -, maar in het beeld van de volwassene die het kind zal of ook wel moet worden. Kindertijd wordt dus in de verlichte kinderliteratuur als een ‘transitcentrum’ voorgesteld, als een voor een aantal jaren verdragen gedoogzone, een overgangsperiode. Deze toekomstgerichtheid van het verlichte denken moet niet alleen verankerd worden in het bewustzijn van de opvoeder, maar ook in dat van het kind. Het is de pedagogische doelstelling dat het kind zijn kindertijd zelf ook als overgangsfase beleeft en als een voorbereiding op een veel vollediger bestaan als volwassene beschouwt. | |
Het romantische kindbeeldEen tweede stroming die het kindbeeld in sterke mate bepaalde, is de Romantiek. De Romantiek manifesteerde zich oorspronkelijk als een aanvulling en verdere uitwerking van het Verlichte gedachtegoed. Zo werd het begrip van rationaliteit wel positief benaderd, maar men protesteerde tegen de verenging van het begrip dat in de Verlichting meer en meer tot de logica van de identiteit dreigde beperkt te worden. De vroege Romantiek ijverde voor een uitwerking van de schemerzone tussen deze strakke logica en de complete irrationaliteit. Deze vroege Romantiek is op het hoogtepunt van haar ontwikkeling geëvolueerd van een aanvulling op de Verlichting tot haar allerbelangrijkste tegenreactie. Het is op dit moment dat een cultus van het kind in het leven wordt geroepen waarbij het stadium van de onschuldige kindertijd als onverdorven schuiloord wordt bewonderd en weemoedig opnieuw wordt verlangd. In tegenstelling tot de Verlichte oriëntatie op de toekomst is de Romantiek aan het verleden georiënteerd. Haar ideaalbeeld situeert zich in een in de tijd onbepaald Gouden Tijdperk waar de mens in harmonie leeft met zichzelf en zijn natuurlijke omgeving en waar nog geen sprake is van de ervaring van vervreemding die in de moderniteit om zich heen grijpt en spleen veroorzaakt, melancholie, Welt- | |
[pagina 18]
| |
schmerz. Er is in de werkelijkheid wel een aantal fenomenen die herinneren aan dit tijdperk, een aantal sporen die de moderne mens dichter tot de beleving van die paradijselijke toestand kan brengen. Eén van die verschijnselen (naast bijvoorbeeld de taal van de poëzie, de rijkdom van volkssprookjes of mystieke natuurervaring) is het wezen van het kind. Het kind in de Romantiek is een projectie van het verleden van de mensheid, die zich nu in een staat van fragmentatie en vervreemding bevindt, maar evengoed van het verleden van elk individu dat volwassen is moeten worden. Het kind is dan zoals in de geschriften van Rousseau een metafoor voor een paradijselijk verleden dat door de beschaving onherroepelijk teloorging: het heeft zich nog niet aan de drang van vooruitgang en ontwikkeling moeten onderwerpen, het leeft één met zichzelf en één met de natuur. Toch moeten we ons hoeden voor een al te eenduidige voorstelling van het romantische kind. In de context van de bekritiseerde modernisering van de wereld wordt duidelijk waarom het kind niet alleen maar fungeert als symbool voor een paradijselijke toestand van heelheid, maar ook als symbool voor hetgeen bedreigd is in die moderne wereld: het unheimliche kind in een bepaalde stroming van de Romantiek, bijvoorbeeld erg overtuigend aanwezig bij E.T.A. Hoffmann, krijgt in deze context vorm. De stap van bedreigd worden door externe gevaren naar zelf een bedreiging vormen vanuit een interne vreemdheid is gauw gezet. In de ontwikkeling van de kinderpersonages in de literatuur zie je dus een evolutie van het kind dat door donkere machten wordt bedreigd naar het kind vanwaar zelf een dreigende macht uitgaat. | |
Het burgerlijke kindbeeldIn de negentiende eeuw is er een merkwaardige evolutie van het kindbeeld vast te stellen. Nog nooit voorheen was er zoveel aandacht voor het kind, werd er zoveel kinderliteratuur gepubliceerd, werd er zoveel speelgoed voor kinderen uitgevonden. De periode van de opkomst en de beginnende neergang van de burgerij is een heel belangrijke periode geweest in de ontwikkeling van de kinder- en jeugdliteratuur. Ook de literatuur van de twintigste eeuw én die van vandaag is schatplichtig aan deze periode, ofwel omdat ze nog in deze burgerlijke traditie werd geschreven, ofwel omdat ze vorm krijgt, precies in de ontkenning van deze traditie en deze mentaliteit van het burgerdomGa naar voetnoot8.. Concreet manifesteert dit burgerdom in de opvoeding zich het duidelijkst in een aantal heel specifieke | |
[pagina 19]
| |
en makkelijk herkenbare waarden die de kinderliteratuur promoot. De kindfiguren die in dit burgerlijke model passen, leven in een ongeschonden wereld (‘heile Welt’ in het Duits), ze zijn steeds vrolijk en tevreden, of ze worden er toe aangemaand. Ze wijzen elkaar er zelf op dat ze met broers en zussen zo goed moeten kunnen opschieten als hun moeder en vader in harmonie met elkaar leven, ze leren ijverig en krijgen anders te horen dat ze er dankbaar om zouden moeten zijn dat ze de kans krijgen om te studeren en naar school te gaan. De natuur is mooi, maar niet te wild, en spelen mag - moet zelfs. Het spel moet wel aan een aantal voorwaarden voldoen, bijvoorbeeld mogen meisjes niet te jongensachtig spelen, en is dierkwellerij uit den boze. Deze elementen geven echter maar een beperkte voorstelling van een veel meer ambivalent kindbeeld in de burgerlijke negentiende eeuw. Vanuit politiek perspectief nemen we regressie en pessimisme waar: het Verlicht optimisme is sterk afgezwakt na twee mislukte burgerrevoluties in Duitsland en Frankrijk in 1818 en in 1848. Het Verlichte ideaal van een actieve vorming wordt in de negentiende eeuw verstoord door toenemende passiviteit als antwoord op de ontgoochelingen en frustraties van een burgerij die zich omhoog wil werken maar er niet in slaagt werkelijke politieke macht te krijgen. In de negentiende eeuw, en zeker na de zogenoemde ‘verraden revolutie’ van 1848, is het verlichte optimisme bij de burgers dus ver te zoeken. Deze tijdgeest heeft een invloed op de ontwikkeling van het kindbeeld. Om inzicht te krijgen in de veranderingen die het kindbeeld van de Verlichting en dat van de Romantiek in het Bürgertum van de tweede helft van de negentiende eeuw doormaakt, is het denkschema van de Dialektik der Aufklärung, de Dialectiek van de Verlichting verhelderend. Dat is een cultuurfilosofisch werk dat in 1948 door Theodor. W. Adorno en Max Horkheimer werd uitgegeven en dat aantoont hoe het emancipatorische, bevrijdende potentieel van de vroege verlichting in de bourgeoisie van de negentiende eeuw verloren gaat. Het verlichte gedachtegoed slaat om in regressie, in een verengende, mythische houding van angstige afhankelijkheid. Ook in de evolutie van het kindbeeld kunnen we vaststellen dat de bevrijdende elementen die schuilen in het verlichte en het romantische kindbeeld niet worden overgenomen in het burgerlijke model; terwijl dit wel het geval is met de repressieve elementen die eigen zijn aan beide kindconstructies. Zowel in het kindbeeld van de Verlichting als in dat van de Romantiek schuilt een potentieel element van bevrijding. In de Verlichting is het kind een drager van hoop en wordt het dus aan positieve toekomstperspectieven gerelateerd. In de Romantiek wordt het kind in zijn eigenwaarde erkend, en mag het dus op bevrijdende wijze zichzelf zijn. Omdat het geloof in de verbeterbaarheid van de | |
[pagina 20]
| |
mens afnam, moest het kind niet langer gekoesterd worden als drager van hoop: dit aspect van het Verlichte kindbeeld, dat in de Verlichting leidde tot een positieve houding tegenover het kind en tot de wens van emancipatie, bevrijding en opvoeding tot mondigheid, werd niet overgenomen in het burgerdom. Maar ook tot het statische kindbeeld van de Romantiek, volgens hetwelk het stadium van het kind maar liefst helemaal nooit zou moeten voorbijgaan en waarbij het kind dus in zijn wezen wordt aanvaard, kan de burgerij geen toevlucht nemen. Immers, dat zou de belangrijke waarde van nuttigheid - het zogenoemde burgerlijke utilitarisme - tegenspreken: kind en opvoeding moesten bijdragen tot het nut van de gemeenschap. Het ook in de pedagogie overheersende nuttigheidsdenken legt elke individuele impuls het zwijgen op, een eenvormige opvoeding stelt zich de cultivering van een nuttige en goed in de hand te houden middelmatigheid tot doel. Het groeiproces van een kind wordt in een verwaterde en versuikerde romantiek als een natuurlijk, harmonieus en spontaan proces voorgesteld: wat reeds van kindsbeen in het kind zelf zit, ontvouwt zich geleidelijk. Door het kind als actief producent van zijn eigen ontwikkeling uit te schakelen, wordt de weg vrijgemaakt voor een autoritair modelleren, kneden van de kinderen tot de volwassenen die hun opvoeders zich zouden wensen. Zowel in het kindbeeld van de Verlichting als in dat van de Romantiek schuilt een potentieel element van repressie en verstarring. In de Verlichting kan een extreem doorgedreven integratiedwang in de volwassen maatschappij ertoe leiden dat het kinderlijke in een kinderleven geen plaats meer krijgt, onderdrukt wordt. In de Romantiek kan de verheerlijking van het onschuldige en onwetende kind leiden tot een kleinhouden, een dom houden en dus ook een machteloos houden van het kind, wat eveneens een vorm van repressie inhoudt. Men kan daarom ook zeggen dat de bourgeoisie het romantische concept van het kind als metafoor van een beter verleden recupereert, zonder echter het kind in zijn eigenwaarde te erkennen en hem de natuur als levensruimte toe te wijzen. Onder het mom externe gevaren en interne natuurdriften van het kind weg te houden, sluit men het op in de kinderkamer waar de gevaren en driften geneutraliseerd worden, onschadelijk worden gemaakt tegenover de burgerlijke patriarchale orde, die zich in de huiskamer ernaast afspeelt. De verpreutsing van de opvoeding is een gevolg van deze onderdrukking van natuurlijke driften, van ongeremdheid, van kinderlijke a-moraliteit, van seksuele nieuwsgierigheid. Het kind dat in de Romantiek niet alleen wordt geïdealiseerd maar dat ook wordt voorgesteld als het ongekende, het vreemde, het ‘unheimliche’, wordt in het burgerdom herleid tot een miniatuur, een pop tussen de andere poppen in de kinderkamer. Met het kind worden het onbeheersbare en het demonische dat ook eigen kan zijn aan het kind, in een repressief kindbeeld beheerst. | |
[pagina 21]
| |
Samengevat - en wellicht ook vereenvoudigd en iets té schematisch - kunnen we dus stellen dat enerzijds de mogelijkheid tot bevrijding en tot een positieve houding tegenover het kind, die inherent is aan zowel het Verlichte als aan het Romantische kindbeeld, door de burgerij niet wordt overgenomen. Anderzijds worden die aspecten uit het Verlichte en Romantische kindbeeld die de mogelijkheid tot repressie en verstarring in zich dragen, wél geïntegreerd in het burgerlijke kindbeeld. Wanneer men de autoriteit, die zich achter het bedrieglijke concept van een spontane zelfontplooiing schuilhoudt, samenbrengt met de cultivering van een nuttige middelmaat en de constructie van een kinderlijk, beschermend ‘biotoop’, de ‘kinderkamer’, wordt duidelijk dat in de burgerlijke negentiende eeuw frequent sprake is van een beklemmend kindconcept en een repressieve pedagogie. | |
Kindbeelden van de twintigste en éénentwintigste eeuwZonder dat hier op historische en geografische nuances kan worden ingegaan, kunnen we stellen dat de jeugdliteratuur van de tweede helft van de vorige en het begin van deze eeuw opnieuw gekenmerkt wordt door een veranderde omgang met de traditionele kindconstructies. Zij beperkt zich niet langer tot de herhaling van de bestaande kindbeelden uit Verlichting, Romantiek of het burgerdom. Evenmin lijkt de kinder- en jeugdliteratuur naar de vorming van een volledig nieuw kindbeeld te evolueren dat een aflossing van het vorige en een verderzetting van de lineaire evolutie zou betekenen. Sinds de tweede helft en versterkt in het laatste decennium van de twintigste eeuw is integendeel een opmerkelijke uitwaaiiering merkbaar in de manier waarop het kind gestalte aanneemt - of juist vaag blijft, weigert een vaste welomlijnde gestalte te behouden, een duidelijke positie in te nemen in het vertoog. Bestaande kindbeelden worden in het spreken over het kind vandaag geïroniseerd, speels getransformeerd, agressief omgekeerd. Dit geldt niet alleen voor de literaire kindfiguraties, maar eveneens voor de literatuurwetenschappelijke analyse ervan. Frequent en opvallend aanwezig in de kritische debatten binnen het jeugdliteratuurveld is de reflectie over de legitimiteit en de mogelijkheid om een kindfiguur als ‘ander’ te analyseren - die bovendien slechts gedeeltelijk een ‘ander’ is. Deze tendens spreekt eveneens uit de benaderingen die de bijdragen in dit themanummer kiezen. Zij vormen de schriftelijke neerslag van de voordrachten en discussies op het jaarlijkse colloquium van de Nederlands-Vlaamse werkgroep voor de studie van kinder- en jeugdliteratuur dat op 15 oktober j.l. in Maastricht is gehouden en door onderzoeker Lies Wesseling werd georganiseerd. Elke Brems analyseert de autobiografische teksten van Eric de Kuyper in hun beeldvorming over het kinderlijke spel. In zijn angst en weerhoudendheid om | |
[pagina 22]
| |
volwassen te worden, en in zijn liefde voor het doelloze fantasiespel situeert de kindfiguur in zijn werk zich duidelijk in het romantische kindbeeld. Brems toont overtuigend aan hoe de auteur ondanks deze verwantschap toch ontsnapt aan het steriele kopiëren van dit model: hij blijkt namelijk zelf erg bewust te zijn van het feit dat het schrijven over de eigen kindertijd onvermijdelijk een (her)constructie inhoudt en nooit een echte weergave kan zijn van hoe het was om een kind te zijn. Hierin varieert en becommentarieert hij de romantische denkbeelden van een onbemiddelde representatie van het kind. Een volledig nieuw en onafhankelijk staand kindbeeld vinden we evenmin in de poëzie en liedjesteksten van Willem Wilmink. Anders dan vaak wordt aangenomen, ziet Piet Mooren in zijn bijdrage deze auteur niet eenzijdig als lid van de protestgeneratie die door Schmidt werd ‘opgevoed’ en geïnspireerd. In een gedurfde en originele redenering toont Mooren de verwantschap aan tussen Wilminks werk en het begin van de Nederlandstalige poëzie voor kinderen, Van Alphens Kleine Gedigten voor kinderen, die een verlichte opvatting over het kind verkondigen. Wilmink gaat een stap verder dan Schmidts anarchistische anti-moraal, aldus Mooren, door paradoxaal terug te grijpen naar de klassieker Hiëronymus Van Alphen. Maatschappelijke ontwikkelingen hebben Wilmink tot meer engagement en een bijstelling van zijn kindbeeld gebracht, waarmee hij zich in de traditie van de jeugdliteratuur inschrijft. Hij blijkt schatplichtig aan zowel het verlichte als het romantische kindbeeld, en zet zich met zijn ongeëvenaarde empathie voor de uitgestoten jongen, de kindsoldaat, het gehandicapte kind, de verpauperde woonbuurt gedecideerd af van de voorstelling van de kinderlijke leefwereld als harmonieus en ongeschonden terrein. In het Hollywood van de eerste helft van de twintigste eeuw zijn het eveneens ingrijpende socio-economische omwentelingen in de maatschappij die de blik op het kind bijstellen en de portrettering van kindpersonages in film beïnvloeden. Anke Brouwers schetst een omvattend beeld van de Hollywood-industrie en meer bepaald de vertolkingen van kindpersonages door de volwassen Mary Pickford en het kindsterretje Shirley Temple in twee verfilmingen van Frances Hodgson Burnetts A Little Princess (1905) in 1917 resp. 1938. Met haar filmtheoretische benadering waarschuwt Brouwers terecht voor een al te eenzijdige, slechts op het tekstuele aspect gerichte bepaling van - bijvoorbeeld - het romantische kindbeeld en herinnert aan de veelheid van factoren die bijdragen tot de figuratie van een kindpersonage. Haar gefundeerde argumentatie maakt eens te meer zichtbaar hoe zowel de creatie van kindbeelden als de receptie ervan nooit in een literair of cultureel vacuüm plaatshebben, maar steeds in een sociale, economische, commerciële context ingebed zijn. In zijn gedegen analyse van het negentiende-eeuwse kindbeeld in de Vlaam- | |
[pagina 23]
| |
se kinderliteratuur focust Jan Van Coillie op nog een andere maatschappelijke factor die in analyses vaak niet genoeg aandacht krijgt: de religieuze denkbeelden in een bepaalde cultuurhistorische periode. Zowel auteurs met een katholieke als met een liberale strekking experimenteren in de negentiende eeuw in Vlaanderen met een kindgerichte stijl, waarbij evenwel de didactische en educatieve functie van kinderliteratuur centraal blijft staan. Als een rode draad door de grondige close readings van gedichtstrofen, passages uit proza-teksten of fragmenten uit prologen is de schatplichtigheid van deze literatuur aan een verlicht en een romantisch denken herkenbaar, aan een toekomstgerichte en een op het verleden afgestemde visie op het kind. Hoewel opvattingen over kindertijd en over de verhouding tussen het kind en de volwassene cultuurhistorisch variabel zijn, blijken een aantal interactiepatronen door de eeuwen heen stand te houden. Het is belangrijk om zich van deze continuïteit eveneens bewust te worden. Rita Ghesquiere neemt ons mee op een tocht door de wereldliteratuur, op zoek naar vaders en zonen; en hun hechte vertrouwensband, hun ambivalente concurrerende verhouding of hun bittere machtsstrijd. Of het nu kleine Jozef in Toon Tellegens kinderboek Mijn vader is, Oskar in de eigentijdse roman Extremely Loud and Incredibly Close van Jonathan Safran Foer, of Aeneas in Vergilius' Aeneïs, of het een klassiek epos of een gedicht voor kinderen betreft, de figuraties van vader en zoon blijken te steunen op steeds terugkerende motieven, afkomstig uit een mythisch en onverwoestbaar verhalenweefsel. |
|