reden gebruikte ik hiervoor het woord ‘prélude’, omdat op deze manier toch op zijn minst de indruk wordt gewekt dat jeugdliteratuur en literatuur voor volwassenen géén verschillende werelden zijn, maar elkaar raken, in elk geval deels identieke referentiepunten lijken te hebben. Peters sluit vervolgens zijn inleiding af met deze vraag: ‘Is dit werkelijk het geval, en zo ja, moet dit dan eigenlijk geen consequenties hebben voor de manier waarop wij (= de jeugdliteratuurhistorici én de “gewone” literatuurhistorici bedoelt hij, naar ik aanneem, H.B.) literatuurgeschiedenis plegen te schrijven?’
Waarom deze verwijzing naar het artikel van Peters in dit verband? Omdat hij in zijn poging de genoemde op het oog moeilijk met elkaar te verzoenen zienswijzen te integreren een opvatting ontvouwt, waarin kindbeelden, in zijn terminologie ‘kindopvattingen’, een niet onaanzienlijke rol blijken te spelen. Wat hem voor ogen staat als een nieuwe geschiedenis van de jeugdliteratuur in Nederland en Vlaanderen (of gescheiden, wanneer je net als Anbeek de beide regionale literaturen als twee aparte subsystemen beschouwt) zou zijns inziens moeten vertrekken vanuit een tweetal uitgangspunten. In de eerste plaats zou zo'n nieuwe geschiedenis moeten laten zien in welke periode welke auteurs en welke werken belangrijk gevonden werden (tot zover niets nieuws, want dat gebeurde en gebeurt al). In de tweede plaats moet duidelijk gemaakt worden waarom juist deze werken en deze auteurs belangrijk gevonden werden. Anders gezegd, zo wordt inzicht verschaft in de canoniseringscriteria, die tot verschuivingen in de jeugdliteraire canon hebben geleid. Opnieuw, ook dit standpunt is niet nieuw. Maar dan komt dat waarom het mij gaat. Deze uitgangspunten kunnen volgens Peters het beste geconcretiseerd in wat je een historische benadering van de canon zou kunnen noemen, een beschrijving van het canoniserings-proces derhalve, met literatuur- en kindopvattingen (daar zijn ze dus) als uitgangpunt en met aandacht voor de jeugdliteraire instituties. Dus niet de tekst staat centraal, zoals zo lang (en veelal nu nog steeds, ook al zegt men het niet meer met zo veel woorden) het geval is geweest, ook niet de auteur, maar de sociaal-culturele en economische context. Hoe heeft literatuur respectievelijk jeugdliteratuur gefunctioneerd, dat wordt de centrale vraag binnen een dergelijke opvatting.
Een jeugdliteratuurgeschiedenis in deze zin is nog steeds niet geschreven, zoals wij allen weten. En of het er inderdaad van zal komen, zoals Peters hoopte in 1997, dat Ko Kruier en Frits van Egters elkaar in de toekomst nog eens zullen ontmoeten of dat ze nog steeds in tamelijk gescheiden stadsdelen hun tragikomische avonturen zullen blijven beleven, op die vraag geeft ook het nieuwe boek van Hugo Brems niet het laatste definitieve antwoord. Maar het mag een winstpunt genoemd worden dat deze auteur zich de moeite getroost heeft de