Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 20
(2006)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |||||||||||
Tussen ziel en zeden
| |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
ook hoe dat gebeurt. Geïnspireerd door de figuratiesociologie van Norbert Elias (1969) maak ik een onderscheid tussen functies van en functies voor. Literatuur bestaat niet alleen in functie van een maatschappelijke context (systemen) maar functioneert ook voor een publiek. Om dit laatste te onderzoeken, concentreerde ik me op tekstuele elementen die in dienst staan van de belerende, informatieve, emotieve, creatieve en ontspannende functies. Ik ging met andere woorden na op welke manier de literatuur probeerde op te voeden, te leren en in te spelen op kinderlijke gevoelens, verbeelding en behoefte aan ontspanning. Ik onderzocht onder meer het perspectief, woordgebruik (o.a. overlexicalisatie, isotopieën, speelse taal en verkleinvormen), de verhaalopbouw, actantiële modellen en typering van de personages, humoristische technieken en het gebruik van vragen, uitroepen en dialogen. De manier waarop de auteurs hun taal hanteren en vooral hoezeer ze die aanpassen aan de jonge lezers, typeert evenzeer hun kindbeeld. De opvallendste bevinding en meteen de rode draad door mijn betoog is de spanning tussen twee kanten van het kindbeeld: een toekomstgerichte en een op het verleden afgestemde visie. De ene kant bekijkt het kind als volwassene in wording, is gericht op de opvoeding en geeft een beeld van het kind zoals de auteurs het zich willen zien ontwikkelen. De andere kant bekijkt het kind op de eerste plaats als kind, is gericht op de meestal geïdealiseerde kindertijd en geeft een beeld van het kind zoals dat zou moeten kunnen blijven. | |||||||||||
1830-1850
| |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
1842 dat onder de treffende titel ‘De deugd beloond’ eindigt met een woordje tot de ‘beminde meisjes en jonge dochters’: (...) de taek welke wy op ons genomen hadden, is volbragt; zy bestond slechts hierin, CONSTANTIAS deugden, als jonge dochter tot een voorbeeld ter navolging voor te stellen (...) En het is te hopen dat zy het loon, welk God aen zyn gebod Eer uwen vader en uwe moeder, verbonden heeft, ook zal genieten, hetwelk wy haer, en u allen insgelyks van herten toewenschen. Opmerkelijk in deze verhalen zijn de vele absolute woorden, die het voorbeeld nog verder van het reële kind plaatsen. Het volgende citaat komt uit Teodoor of den deugdzaemen schoolier. Dienstig om aen de jeugd de beleefdheyd en de goede zeden in te boezemen (P. Behaegel, 1834), een boek dat volgens het nawoord als doel heeft ‘uewe ziel- en lichaemsvermoogens van uewe teere jaeren te beoefenen en te schikken naer de voorschriften des heyligen Godsdiensts’: Teodoor sleepte, in het gaen, nooyt de voeten, noch sloeg die tegen de aerde, noch tegen elkander. Hij ging nooyt op zijne teenen, maer altijd met de zelve een weynig naer buyten gekeerd. Hij zwierde nooyt de armen (...). Ook de bundels kinderpoëzie uit de eerste decennia na de Belgische onafhankelijkheid, hebben, op een uitzondering na, een duidelijk religieus opvoedende strekking. Het motto van de Gedichten voor de jeugd van P.J. Bellens (1842) expliciteert die strekking en het populaire beeld van het kind dat ‘gekneed’ moet worden: Men leer' het teedre kroost, zoodra 't bevatting heeft, In bijna 70% van zijn gedichten richt Bellens zich imperatief belerend tot zijn lezers. En in zijn slotvers laat hij ‘Dit bundeltje gedichten’ rijmen op ‘Moog’ heil en voordeel stichten.’ | |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
Naast een stichtelijke, had het kindbeeld uit de kinderboeken uit die jaren ook een regressieve, afschermende kant. Veel auteurs beklemtoonden de kinderlijke onschuld, waaraan ze een religieuze oorsprong gaven. Het kind staat dicht bij zijn hemelse afkomst en wordt dan ook vaak met een engel vergeleken: Als men dit nadenkt, zal men dan voór die onschuldige wezens niet al de zorg draegen die mogelijk is, op dat in hen die goddelijke trekken van hunnen Schepper niet doór het kwaed uytgewist, en die kostbaere onnoozelheyd, doór welke zij aen Engelen gelyk worden, niet verhinderd worden. O ja! De engelachtige idealisering wordt op de spits gedreven in de verhalen en versjes waarin kinderen jong, vroom en vreugdevol sterven. Wie de volgende regels leest na de vorige citaten, kan moeilijk geloven dat ze uit dezelfde periode komen:
En ik, 'k ontving van God verstand;
Zou 'k ongehoorzaam zyn
O neen: dat ware my tot schand
En vader lief tot pyn
De strofe komt uit de Gedichtjes voor kinderen van Prudens van Duyse uit 1849. Ook Van Duyse ziet het kind als een wezen dat grootgebracht moet worden. Het voorwoord van zijn Nieuwe kindergedichtjes (1849) sluit hij af met de volgende wens: ‘Moge ik de vaderlandsche lier aangewend hebben, om in de harten van vele kinderen datgene te prenten of te ontwikkelen, wat ik zoo gaarne in de mijne zou vinden: reine grondbeginselen en verhevene gevoelens.’ Hij beleert echter veel minder vanuit de hoogte dan zijn tijdgenoten, waarbij hij duidelijk in de leer ging bij Hiëronymus van Alphen. Dat Van Duyse geen leraar noch priester was zoals de andere auteurs voor kinderen van voor 1850, zal hierbij beslist een rol gespeeld hebben. Vooral echter heeft Van Duyse veel meer oog voor het eigene van het kind, dat hij ook vaker zelf aan het woord laat. In 58% van zijn gedichtjes spreekt een kind, waar dat bij andere kinderdichters uit zijn tijd schommelt tussen o en 17%. Bovendien richt die ik zich dan bijna steeds biddend tot Maria of God. Bij Van Duyse droomt het kind van vlinders of van de goddelijke ‘bloemenmaker’, wil het spelen met de sterren, praten met het beestje in vaders zakuurwerk en denkt het dat de sneeuwvlokken gevallen sterretjes zijn. | |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
Vier kinderkarakters. Uit: De Belgische Illustratie, jg.1, 1868-1869
Van Duyses kindbeeld wordt duidelijk gekleurd door een vaderlijke vertedering en volwassen nostalgie. Het motto van zijn Laatste kindergedichten luidt: ‘Zalig hij, die, 't voorheen vergeten, nog met kindren een kind mag zijn.’ Ook Van Duyse gelooft in de kinderlijke onschuld. In een brief aan J.M. Dautzenberg blijkt hij hierbij duidelijk schatplichtig aan Rousseau: ‘Kinderen worden niet ten kwade geboorn; hun natuur is goed; anders zouden zij verbasteren met goed te worden, wat onzin is.’ (Brieven AMVC D9653) | |||||||||||
Onderwijs en literatuur in dienst van God en vaderlandDe allesoverheersende religieuze tendens in de kinderliteratuur vóór 1850 die ook het kindbeeld bepaalde, valt te verklaren uit de onbetwiste plaats van de godsdienst als basis van het volksonderwijs. De katholieken hadden de vrijheid van onderwijs uit de Belgische grondwet aangegrepen om een monopolie uit te bouwen. De eerste organieke wet op het lager onderwijs van 23 september 1842 plaatste godsdienst en moraal boven aan de verplichte vakken. De ethisch-didactische functie was ook in de Vlaamse literatuur voor volwassenen vóór 1850 vrijwel onomstreden. Voor Jan Frans Willems, de vader van de Vlaamse Beweging, moest de Vlaamse literatuur zich onderscheiden door godsdienstigheid, zedelijkheid en nationaliteit. De romans uit die tijd waren vaak niet veel minder expliciet belerend dan de kinderboeken en ook de poëzie had een belerende strekking, al was die duidelijk minder opdringerig dan voor kinderen. Zo wordt de lezer er veel minder vaak belerend aangesproken. Ook in de literatuur voor volwassenen is de kinderlijke, engelachtige onschuld in die jaren een topos, met typische titels als ‘Heil der kindsheid’, ‘Het kind in het doodkistje’ of ‘De engel en het kind’. Deze regressieve dimensie is er echter duidelijk meer nostalgisch gekleurd en meestal verbonden met de idee van vergankelijkheid. Ik citeer uit ‘Kinderzeden’ van Jaak van de Velde uit het Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje van 1844: | |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
Uw wellust is zuiver voor de oogen van God-
Ô, Mogt ik dien tyd weêr beleven!...
Maar neen, dit geluk is alleen u gewyd;
Aen my blyft slechts 't beeld van dien zalige tyd!
| |||||||||||
1850-1870
| |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
Godsvruchtige of brave en wijze kinderenOok in de lectuur voor kinderen wordt het katholieke monopolie doorbroken. Er ontwikkelt zich een liberale kinderliteratuur waarin de godsvrucht vervangen wordt door liberale deugden als wilskracht en doorzetting. In verhalen en toneelstukjes komen ook meer passages voor die iets willen leren, al komt het informatieve genre pas na 1870 tot bloei. Een overgangsfiguur is Hendrik Conscience, van wie gezegd wordt dat hij zijn volk leerde lezen. Conscience is katholiek, maar in zijn kinderboek De grootmoeder. Twee vertelsels voor kinderen (1852) propageert hij het geloof nergens expliciet. Net als bij Van Duyse is zijn kindbeeld gekleurd door romantische invloeden. In het ‘Vertelselken van Janneken en Mieken’ typeert hij de twee kinderen als ‘arme’ en ‘onnoozele’ ‘schaepkens’ en ‘goede bloeikens’. Als ze innig verstrengeld ondersneeuwen en doodvriezen, ziet de koster twee engelen neerdalen en met de twee zieltjes naar de hemel vliegen. Dat Pieter Geiregat liberaal is, blijkt meteen uit de voorwoorden bij zijn Verhalen voor kinderen (1853) en Verhalen voor jonge lieden (1854). Hij verwoordt er kernachtig de liberale, kleinburgerlijke code. Er blijkt ook zijn verschillend beeld van kind en jongeren uit. Niet alleen spreekt hij hen anders aan, voor kinderen beklemtoont hij de basis van de opvoeding (primaire socialisatie), voor jongeren de integratie in het volwassen leven, waarin werk en stand centraal staan (secundaire socialisatie). En wij schreven dit boekje, om u alle goed en deugd te leeren liefhebben, en om u van alle kwaad af te schrikken. Leest dit boekje met aandacht; prent de zedelessen, die het bevat, goed in uw geheugen, en gij zult braaf en wijs zijn, opgroeien in eer en deugd, en eens nuttige leden der samenleving worden. Opvallend is dat Geiregat, ook als hij beleert, zijn stijl aan zijn publiek aanpast: O kinderen, zijt altijd wat de kleine schouwveger was: gedienstig en naarstig, beleefd en spaarzaam, ouderminnend en eerlijk, en gij zult er u steeds goed bij bevinden. | |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
Dit laatste kan veel minder of niet gezegd worden van de katholieke kinderboeken uit die jaren, waarin de dogma's vaak bijzonder absoluut worden opgedrongen. Ik citeer het slot van ‘Katolyk is goed sterven’ uit De lentekrans van A.E. Hahn (1856):
God dank! Dat ik katolyk ben,
En steeds beschut voor valsche leeren;
Katolyk zijn is mijn gewin
En immer wil ik dwaling weeren
Katolyk ben ‘k, en noem ik mij;
Katolyk leeve en sterve ik blij;
'K hoop dan den hemel te erven,
Katolyk is goed sterven (1856)
| |||||||||||
1870-1880
| |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
schien geen afkeer van dit boekje? Het staat gansch vol van zoo leelijke duivels! Vrees die duivels niet, mijn kind: het zijn maar papieren duivels. En dit boekje is zoo schrikwekkend niet als het uitwendig schijnt. Lees maar eens kloek op. Het zal u meêvallen. Het is gemaakt door iemand die veel van de kinderen houdt, en dus ook van u. Hij zal daarom met toegenegenheid tot uw hart spreken, en ook trachten, u door eenige leerzame vertellingen te vermaken. Duivelse marteling. Uit: C.H.T. Jamar, Opgepast! (1879)
Ook in de liberale verhalen uit die tijd bleef de moraal voorop staan. Het nieuwe kindbeeld wordt vooral duidelijk uit de manier waarop de auteurs proberen zich op het niveau van de kinderen te plaatsen. Allereerst treden er nog zelden volwassen hoofdpersonages op. Het valt ook op dat meer voorwoorden tot de kinderen gericht zijn dan vroeger. Eveneens opvallend is het gebruik van de inclusieve ‘wij’, die auteur en lezers verbindt. Dat de belering dit inlevende standpunt soms doorkruiste, blijkt uit het volgende citaat uit Kinderschat. Leeringen voor de jeugd (1873) van P. Van Hauwaert: De ondankbaarheid is verachtelijk: zij is het kenmerk van een slecht karakter. Dit zullen wij steeds indachtig wezen. Al zijn wij nog klein en niet in staat door daden te toonen, dat wij niet ondankbaar zijn, toch (...). | |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
De opvallendste vernieuwing betreft de eenvoudiger, meer kindgerichte stijl, ook bij katholieke auteurs. Vernieuwend in die zin is G.J. Kroes. In bundels als Drie kinderfeesten (1873) en Kinderspelen (1879) heeft zijn kindgerichte stijl lang niet altijd meer een belerende functie, de humor is belangrijker geworden, de onderwerpen komen meer uit de kinderwereld en stoelen vaak op herinneringen aan ‘den schoonen tijd mijner kinderjaren’. Het volgende citaat getuigt van een kindbeeld dat kinderen tegelijk klein wil houden en grootbrengen: Kleine lezers en lezeressen, gij ook speelt misschien vaderken of moederken. Dat is heel goed; ge moogt dat doen; er zit daar geen kwaad in. Gij moet spelen, en hoe meer gij speelt, hoe beter. Maar als gij ooit vaderken of moederken zijt, doet het dan niet zooals ik, anders zoudt gij ook ‘van den brug in het waterken’ kunnen vallen. (...) En gij moederken, neem alleen moeders muts, en dat zal u een deftig voorkomen geven, en iedereen zal in u eene zorgvuldige huisvrouw meenen te zien. Onder impuls van het liberale geloof in de volksbeschaving neemt het aantal informatieve kinderboeken in de jaren zeventig sterk toe. En ook hier proberen auteurs zich dichter bij de kinderen te plaatsen. Zowel M. Goutier-De Smet in haar De kleine diergaarde voor brave kinderen (1877) als J.A. Torfs in Het boekje van de koe (1872) kiezen voor het beproefde leergesprek tussen volwassenen en kinderen, die echter veel vertrouwelijker met elkaar omgaan dan vroeger. Torfs bouwt de gesprekken deductief op, waarbij het kind zelf de conclusies moet trekken. Ook de geschiedenisboeken proberen de kinderen meer aan te spreken. Liberale auteurs vervangen daarbij de traditionele figuren door nieuwe burgerhelden die door werklust en wilskracht groot geworden zijn. Typerend is Amatus Naumann of willen is kunnen van Lodewijk de Vrieze (1877). In de kinderpoëzie getuigen de Fabelen en Kindergedichtjes van Napoleon Destanberg uit 1870 voor het eerst van de veranderende kindvisie. In het voorwoord citeert hij instemmend P.J. Stahl die zich verzet tegen een opzettelijk afdalen naar de lezers en aandacht vraagt voor de ziel van het kind. (...) maar een boek, dat der kindscheid waardig is, niemand, voorzeker, heeft het OPZETTELIJK, met volle beradenheid, ooit geschreven, en niemand kan of zal het OPZETTELIJK schrijven. (...) Mocht ik vele zogezeide schrijvers voor de kindsheid ontmoedigen. Mocht ik hun kunnen doen begrijpen dat, als men voor de kindsheid schrijft, men zich niet mag verkleinen, zooals zij het denken, zich niet mag vernederen, niet mag afdalen, maar wel in tegendeel - en ik spreek zelfs | |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
voor de grootsten - men moet klimmen; nog klimmen, zoo hoog klimmen als waar de menschelijke geest kan reiken, dat wil zeggen tot de ziel der kinderen. Dat het kind centraal komt te staan, blijkt uit zijn voorwoord: Geen vers liet ik bestaan dat mijne kinderen niet begrepen, en ik zeg zonder schaamte dat de scheurmand nog al kalandies kreeg. Ik bied den lezer dus wat mijne kinderen best vonden. Want, och God! De kinderen zijn onze lieve dwingelanden (...). Een mijlpaal in de evolutie naar meer speelsheid in het kindbeeld is de bundel Dit zijn zonnestralen (1873) van Jan Van Droogenbroeck. Het boek bevat drie afdelingen: lesjes, liedjes en stukjes. De lesjes zijn inhoudelijk niet vernieuwend. Van Droogenbroeck laat zich kennen als een vriendelijke schoolmeester die wijze raad geeft aan zijn leerlingen. In de ‘liedjes’ en vooral in de ‘stukjes’ blijkt een nieuw kindbeeld. Het plezier in de taal verdringt er de belering. Zijn liedjes stralen vrolijkheid en kinderlijk enthousiasme uit. Opmerkelijk is bijvoorbeeld het gebruik van uitroeptekens die veel vaker die vrolijkheid versterken in plaats van (zoals vroeger) emoties of belering. In Dit zijn zonnestralen is de verhouding 34,4 tegenover 16,4%.Ga naar voetnoot1. In zijn ‘stukjes’ laat hij zijn talige creativiteit de vrije loop. De meeste zijn beschrijvende of verhalende tafereeltjes met kinderen of dieren in de hoofdrol. De versjes zijn ritmisch en klankrijk, ze maken uitbundig gebruik van alliteraties en assonanties, slagrijm en klanknabootsingen. Ik citeer het begin van ‘Minnekepoes en Baron’:
Alleen
Op eenen steen
Zit, stil en koes,
Minnekepoes,
En kijkt naar 't zonnelicht,
Dat zijne stralen richt
Vlak in Minnekepoes heur gezicht.
Zij knijpt de oogen dicht,
Lekt zich,
Rekt zich,
Strekt zich,
| |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
Legt zich,
Recht zich,
Krabt naar de vlooitjes (...).
| |||||||||||
De ‘natuur’ van het kindHet nieuwe kindbeeld wordt stevig gevoed vanuit de opvoedkunde. In plaats van uit te gaan van een aantal vooraf geponeerde ‘vermogens’ of ‘karakters’ (zoals in de klassieke vermogenspsychologie) wordt de studie van het kind bepleit in zijn ‘natuurlijke’ omgang. Zo krijgt F.E. Beneke, die de psychologie enkel op de ervaring wou steunen, een sterke invloed via de eerste Vlaamse lerarenopleiding in Lier. De aandacht voor de natuur van het kind vindt ook inspiratie in de romantische pedagogie van Rousseau, Pestalozzi en Froebel, die in de opvoedkundige tijdschriften als de populairste pedagogen naar voren komen. Alle drie wilden ze de natuur van het kind zich laten ontwikkelen volgens haar natuurlijke wetten, haar eigen ‘natuurlijke’ gang. Hierbij diende de natuurlijke onschuld van het kind beschermd en ontplooid te worden. Zo schrijft De Nieuwe School- en Letterbode in 1878 over Pestalozzi's kindbeeld: Het is daarom het doel der opvoeding die zuivere, onschuldige, kinderlijke natuur tegen den uitwendigen invloed van zedenbederf te behoeden en tot hare natuurlijke ontwikkeling te brengen. Dit nieuwe kindbeeld brengt ook een verlieflijking met zich mee en een positievere waardering voor de gevoelens, de verbeelding, het spel en het eigen initiatief. Illustratief voor de veranderende houding tegenover de kinderlijke speelsheid is het artikel dat J. Simmer publiceert onder de titel ‘Kindergenot’ in De Toekomst van 1877. Hij raadt ouders en opvoeders aan het kind te laten genieten en spelen, omdat ze alleen daardoor later de stormen van het leven zullen kunnen doorstaan. De ouders moeten dan ook, weliswaar met wijsheid, de wensen van hun kinderen vervullen. De positievere houding tegenover de verbeelding gaat vaak gepaard met een pleidooi voor het volksverhaal en met een veroordeling van het te utilitaire en intellectualistische onderricht. Vanuit de nieuwe denkbeelden wordt ook de absolute autoriteit van de volwassene aangetast. In het spoor van Pestalozzi wordt beklemtoond dat de onderwijzer of opvoeder moet afdalen naar het kind. Door kinderen te observeren, kan de opvoeder ook leren van het kind. Illustratief is het artikel van M. Smit in De Vereeniging (1871) onder de titel ‘Hoe kunnen de kinderen de leermeesters zijn der ouderen?’ Net als in de opvoedkunde blijft de zedelijke vorming in de literatuur voor | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
volwassenen het hoogste doel. Maar ook hier wordt sporadisch een nieuw kindbeeld merkbaar. In de gedichten van F. de Potter en V. Loveling bijvoorbeeld, worden kinderen realistischer voorgesteld, doorgaans in de context van het gezin. In de jaren zeventig duiken ook de eerste realistische verhalen op met jeugdherinneringen zoals ‘De eerste broek. Herinneringen uit de kinderjaren’ van A.J. Cosijn (De Vlaamsche School, 1871) of ‘Finneken, Schets uit het kinderleven’ van P. de Mont (De Vlaamsche Kunstbode, 1878). Op de rand van het volgende decennium leidt het nieuwe kindbeeld tot clichés (met een maatschappelijk randje) als de volgende:
Zij hadden te zamen zoo lustig gestoeid
En waren vermoeid aan het spelen.
Zijn vonden het billijk en eerlijk en recht
Het brood nu ook samen te deelen.
Gij, dagen der onschuld! Aanminnige tijd!
O! waart gij nog velen gebleven!
Wat zoude men weiniger vechten om 't brood!
Wat zou men gelukkiger leven.
(‘In de dagen der onschuld’. Uit: Geïllustreerd familieblad, 1879)
| |||||||||||
1880-1900
| |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
Het katholieke schooltoneel is niet minder tendentieus. In Het zieke weesje van Jamar (1891) krijgen de arme weesjes in hoogste nood hulp van een liefdadige juffrouw. Voor Betje is het echter te laat, ze is al een engel. Threesken besluit in een klooster te gaan. In verhalen en toneelstukken voor de oudere jeugd duiken geregeld maatschappelijke thema's op, vooral dronkenschap en sporadisch ook het socialistische gevaar. In Een christelijk huwelijk van S. De Bondt (1898) worden het huwelijk en de dood van een vroom katholiek gecontrasteerd met het baldadige burgerlijke huwelijk en de dood van een radeloze socialist. Opmerkelijk is de betuttelende toon. Zo spreekt hij geregeld de lezeressen toe als ‘lieve kinderen.’ In het toneel Vervloekte drank (1899) wordt de zieke Pietje door zijn dronken vader geslagen. Stervend vraagt hij zijn broer nog zijn vader van de drank af te helpen. Ook bij de liberale auteurs is na 1880 geen enkel kinderboek helemaal vrij van belering. Wel wordt bij de meesten het aandeel van de opdringerige, auctoriale moraal geringer en neemt het aantal expliciet belerende titels drastisch af. De bundel Vergeet-mij-nietjes. Vier vertellingen (1881) van P. Geiregat illustreert opvallend de veranderde aanpak. Anders dan in zijn Verhalen voor kinderen uit 1853 bevatten deze vertellingen geen belerende titels of auctoriale slotlessen. Geiregat speelt ook in op de fantasie met een sprookje en een dierenverhaal. Ook in de poëzie is deze evolutie overduidelijk. A. Callants kindergedichten uit 1890 zijn duidelijk minder van bovenaf belerend dan die uit 1883. Het percentage gedichten met een auctoriale imperatieve slotles daalde van 10 naar 0%, de belerende titels van 12,5 naar 1,5%. Daarentegen nam het aandeel van de lessen door een kind toe van 2,5 naar 5%. Merkwaardig is nog het gewijzigde openingsvers in J. Stinissens nieuwe uitgave van zijn Fabelen en andere kindergedichtjes. Het is duidelijk minder formeel:
Waarin, voor uwe teedre kindsheid
Er vele zedelesjes staan
Aanvaard ze, leest ze goed
En leert er ook van buiten;
Prent de moraal van allen
Zeer diep in uw gemoed. (1879)
Waarin, voor uwe kinderjaren,
Veel goede en schoone dingen staan (...)
Aanvaard ze zoo, mijn lieve kindren;
Herleest ze vaak, begrijpt ze goed,
| |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
En leert er nu en dan van buiten;
Zoo blijft de kruim in uw gemoed. (1897)
Heel sporadisch is in een gedicht of verhaal op het einde van de eeuw de moraal opvallend afwezig, waarbij de kinderlijke onschuld als verontschuldiging geldt: O die jonge guiten! De schoone vijgen van Kapitein Jansen opeten en aflikken, en dan nog lachen toe! Maar zij waren toen nog zoo klein! Indien ze beter verschil geweten hadden tusschen goed en kwaad, zouden zij zoo iets niet gedaan hebben, heel zeker niet. Ook op andere manieren blijkt een veranderde houding tegenover de opvoeding. Auteurs als A. Callant, V. Loveling en M. D'Hanis laten in hun verhalen de kinderen door eigen ervaring wijzer worden, wat aansluit bij nieuwe opvoedkundige denkbeelden. Hendrik is gehoorzaam geworden want hij schaamt zich dat de mieren, die kleine diertjes, hem de les moesten spellen. Leo Van Nerum gaat zelfs verder en veroordeelt vanuit een radicale solidariteit met het kind foute opvoedingspraktijken van volwassenen: ‘Och neen, zij had niets misdaan, het arme meisje, althans niets wat die ongehoorde straf verrechtvaardigde. Het lag aan haar mama, en aan niemand anders. Ik ga u dat uitleggen.’ (Bij kinderen, 1899) | |||||||||||
De lieftallige kleinenVeel sterker dan bij de katholieken wordt bij de liberale auteurs het nieuwe kindbeeld na 1880 duidelijk. De nadruk of het lieve, naïeve en vrolijke kind zorgt ervoor dat de wereld in de kinderboeken letterlijk verkleind wordt én afgesloten van de volwassen wereld. De infantilisering is het opvallendst in de kinderversjes waarin vooral de overvloed aan betuttelende verkleinwoorden opvalt. Een frappant voorbeeld is ‘De koe’ van J. Wytynck (1885):
Het koeiken is bevallig,
Lieftallig ook en schoon;
Het spant bij onze dieren,
Ja, verre weg de kroon.
| |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
't Is 't sieraad onzer weiden,
Waar 't lief en zachtjes zweeft,
Wen 't van der aarde kruiden
En van het grasje leeft. (...)
Ook in de verhalen voor kleine kinderen en in het kindertoneel wordt de stijl verlieflijkt. In de vertellingen van V. Loveling, A. Callant en M. D'Hanis vallen de korte zinnen op, de vele vragen en uitroepen, herhalingen en verkleinwoorden. In de toneelstukjes vallen de vele lieve aansprekingen van het publiek op en de (vaak onbeholpen) pogingen om de kinderen een eigen taal te laten spreken. Bijzonder opvallend is de verkinderlijking in het nieuwe genre van het kindertoneel met zang en spel dat op het einde van de eeuw populair werd. De strijd tussen twee legers in N. de Tières Kinderoorlog (1895) eindigt met het overeind springen van de dode soldaatjes, opgevrolijkt door bloemen, kussen en vlaggen, immers: ‘Genoeg geweend/ 't Is niet gemeend!/ 't Is alles spel/ 't Is kinderspel.’ Het kinderland, afgeschermd van de reële conflicten, heeft een duidelijke vorm gekregen. Nog in een heel ander genre komt het kind centraal te staan, met name in het historisch verhaal. Verschillende auteurs besteden meer aandacht aan de kinderjaren van de beroemde figuren. Victor Lefèvre verlegt het accent zelfs helemaal naar de kindertijd in zijn Eenige beroemde Belgen (ca. 1880), met de bedoeling de inleving te vergemakkelijken: ‘Alleenlijk zal ik ze u jong voorstellen, opdat zij u zooveel te meer belangstelling zouden inboezemen.’ | |||||||||||
Speelse kinderenEen tweede aspect van het nieuwe kindbeeld is de groeiende belangstelling voor de reële leefwereld van het kind. Soms is het beeld geïdealiseerd, vooral in de idyllische gezinstafereeltjes maar soms is het heel realistisch zoals in de kwajongensverhalen. In het woord vooraf tot zijn Zwarte Willem en andere verhalen (1893) vertelt Alexis Callant trouwens hoe hij zijn inspiratie haalde uit het observeren van de jeugd. Voor het eerst wordt in veel verhalen het ik-kind-standpunt gehanteerd. Vooral de grotere aandacht voor het kinderspel valt op. Al in de jaren zeventig hielden auteurs als G.J. Kroes een pleidooi voor het spel, maar na 1880 gebeurt dit veel vaker: ‘Onverstandige vader! Een teer kind verbieden te spelen!’ (L. Van Nerum, ‘Kindertrots’ uit Bij kinderen, 1899). Bij een auteur als H. Ledeganck worden de uitvoerige beschrijvingen van ‘gevaarlijke’ kinderspelen gevolgd door een afschrikwekkend slot: Karel, die met buskruit speelt, wordt blind en Koen, die in een spel een gehangene moet uitbeelden, hangt zichzelf per ongeluk op. Dergelijke vreselijke voorbeelden ter afschrikking waren in die jaren intemationaal in trek. | |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
In de kinderpoëzie duikt naast het traditionele motievenpaar ‘leren-spelen’ na 1890 ook de directe beleving van het spel door het kind op, zonder moraal. Uit het volgende citaat blijkt de infantilisering die hiermee gepaard gaat:
Moeder lief, wil stiller spreken.
Kijk, mijn popje slaapt zoo zacht.
't Ligt te blozen in zijn deken:
Zal 't zoo blozen heel den nacht?
(A. Callant, Een kransje gedichten voor onze kleinen, 1890)
| |||||||||||
Gevoelige kinderenNaast de aandacht voor de leefwereld van het kind, neemt ook de belangstelling voor zijn belevingswereld, zijn gevoelens, gedachten en ‘kinderlijke’ gedragingen toe. Nergens worden de gevoelens zo uitvoerig en emotioneel doorgelicht als in het werk van Leo van Nerum. Het motto van zijn boek Bij kinderen (1899) trekt meteen de aandacht: ‘Denk niet, dat er in een kind niets is dan kinderlijkheid!’ (L. Couperus). Bij voorkeur tekent hij het kind dat aan de kantHollandse kwajongen met agent. Uit: A. Callant, Zwarte Willem en andere vertellingen (1893)
staat: de kleine Reine ‘die zoo bang was, zoo vol inbeelding’, Eugeneke die bij zijn dronken vader stom blijft ‘de vergeet-mij-nietjes-oogen omlaag, een pijnlijken trek om den mond, een verlangen om groot te zijn in 't hart’ of de schuchtere Eric, ‘een kind vol sprookjes’. Dikwijls ook handelen de verhaaltjes over de auteur zelf als kind, een ‘tenger, bleek jongetje, dat veel ziek was geweest’, ‘een bedorvedansken’ en ‘een droomer’. Van Nerum is de enige die hiermee ingaat tegen het cliché van de gelukzalige kindertijd. Verscheidene auteurs laten ook hun kennis van de kinderziel blijken via algemene uitspraken over het kind: Jantje was naar zijn huis gegaan en lag thans in zijn bedje, slapen kon hij niet, geen kind kan goed slapen op den nacht voor Sint-Nicolaasdag, als het zoo blij en nieuwsgierig is als Jantje. | |||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||
Ook enkele dichters proberen, vooral na 1890, meer kinderlijke gevoelens aan bod te laten komen: onzekerheid, verdriet en nieuwe vriendschap op de eerst schooldag Het gedicht ‘Mijn bed is mij een' kleine boot’ van T. Coopman, bewerkt naar het Engels van R.S. Stevenson, getuigt van een grote inleving in de kinderlijke belevingswereld. Opmerkelijk zijn ook de kindertekeningen die het in de bundel illustreren. Ik citeer de eerste strofe:
Mijn bed in mij een' kleine boot.
Mijn' moeder helpt me aan boord.
Ze steekt mij in mijn zeemanspak,
En stuurt me in 't duister voort.
(Kinderlust, 1897)
| |||||||||||
Het fantasierijke kindEr is niet alleen meer aandacht voor de gevoelens, auteurs spelen ook meer in op de kinderlijke fantasie. Er verschijnen na 1880 steeds meer dierenverhalen en ook het sprookje kent een groeiende belangstelling. Opmerkelijk is hoe de taal in deze fantasierijke verhalen vaak creatiever en speelser gehanteerd wordt: Hij vroeg Rozemondeken om met hem te dansen, en ze huppelde en sprong met hem zoo recht aardig en prettig rond, en ze zwaaide en zwierde de mollige armen zoo bevallig en ongekunsteld, en (...) | |||||||||||
De kwajongenDe verschillende aspecten van het nieuwe kindbeeld culmineren in een nieuw genre, het kwajongensverhaal, dat in die jaren ook internationaal furore maakte. Het Vlaamse prototype van deze schalkse volksjongen die weliswaar graag kattenkwaad uithaalt, maar een gouden hart heeft, is zwarte Willem van Alexis Callant: Kent gij Willem niet, den zwarten krullebol? Neen? Verbeeld u een knaap met flikkerende oogen, kersroode lippen, weelderige lokken, in één woord, met een lichaam, dat zich in een tienjarig bestaan verheugt. Willem is ‘spring levend’ Deze volksjongen wordt in de verhalen van R. Stijns en A. Hertoghs expliciet onderscheiden van de vroegere voorbeeld(ige) kinderen in de boeken voor de | |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
jeugd. Zo is de grootvader uit De stekelbaars (1888) van R. Stijns ‘(...)door ondervinding geen bewonderaar van die onfaalbare, goede Hendriks, maar een echte kindervriend, die eenen misslag kon vergeven.’ Ook in deze verhalen is de ruimte beperkt, ze spelen zich af op straat, op school of op de buiten. De volwassen problemen zijn ver weg. Volwassenen treden meestal op om straffen te geven of al kleurrijke, volkse figuren. Opvallend zijn de levendige dialogen met stoer woordgebruik, overdrijvingen, dialect, speljargon en scheldtermen die in hoge mate bijdragen tot het realistischer kindbeeld. Karel Pin, mijn linkerbuur, greep zijn neus vast, bekeek mij schuw, en fluisterde: - Pottink! Geheel zijn houding moest iets beduiden, dat onaangenaam ruikt. - 'k Ben ik het niet geweest, zei ik. - 't Is zeker! Hield Pin staande, en hij schoof zoo wijd hij kon van mij. Kakkebroek! spotte hij. | |||||||||||
Volksverheffing en nostalgie tegenover vrije kunstHoe vallen de ingrijpende veranderingen in het kindbeeld op het einde van de negentiende eeuw te verklaren? We proberen opnieuw een antwoord te vinden in de vervlechtingen met het literaire en het pedagogische systeem. Wie de Vlaamse literatuur uit het centrum van het literaire systeem na 1880 bestudeert, merkt weinig verschil met die voor kinderen. Uit de meeste tijdschriften, maar ook bijvoorbeeld bij de staatsprijzen, blijkt hoe critici en auteurs de verzedelijkende, volksverheffende finaliteit van de literatuur blijven verdedigen. Het meest nadrukkelijk gebeurt dit bij de katholieken. Ik citeer uit een artikel van Frater S. Dirks in Het Belfort van 1887: De groote taak der katholieke litteratuur bestaat hoofdzakelijk in het behouden en verdedigen van de grondslagen der maatschappij: - godsdient, vaderlandsliefde, huwelijkstrouw, kinderliefde, ware en ongeveinsde broedermin (...). In een interview voor Astrea uit 1881 stelt dé volksschrijver bij uitstek, Hendrik Conscience, dat hij alleen voor kinderen kan schrijven, waarop de interviewer repliceert ‘En voor het volk’. ‘“Ja”, zei Conscience, “de kinderen en het volk - dat is bijna hetzelfde.”’ Het wekt dan ook geen verbazing dat in de literatuur voor het volk en voor de kinderen dezelfde thema's en onderwerpen opduiken. Ook de poëzie voor | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
volwassenen staat bol van de geïdealiseerde gezinstafereeltjes, waarbij het kleine kind de spil is waarrond alles draait. Vanuit het volwassen perspectief is de vertedering vaak nog groter:
Ik min u, lieflijk kindekijn.
Onschuldig, rein en zoet
Ik min uw handje van satijn
Dat in de mijne wroet.
(uit: Bernard, ‘Bij een kind’, De Vlaamsche Kunstbode, 1900)
Ook de kwajongen wordt een populaire figuur in tal van herinneringsverhalen. Typerend is het stuk dat G. Segers schrijft in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle van 1884 onder de titel ‘Uit den kwajongenstijd’. Bij een bezoek aan zijn geboortedorp denkt hij terug aan zijn ‘heerlijke kinderjaren’. Vol heimwee beschrijft hij hoe hij vogelnesten zocht, voor de veldwachter vluchtte of baantje gleed in de winter: Toch groeien de literatuur voor kinderen en voor volwassenen op het einde van de eeuw steeds verder uiteen. Onder de invloed van stromingen als impressionisme, realisme en naturalisme komt er meer aandacht voor zinnelijke erotiek, de menselijke driften en de donkere kanten van het bestaan. Het waren onderwerpen die voor kinderen absoluut taboe bleven. ‘Door het goede tot het goede’, zo omschrijft H.N. Van Kalken in Ons Woord (1899) de wenselijke strekking van kinderboeken, daarmee reagerend tegen taferelen in kinderboeken waarin dronkelui hun vrouw afranselen. De idee van een afgeschermde kinderwereld komt duidelijk naar voor in een anonieme recensie uit De Vlaamse School uit 1888: Laten wij hun zoolang mogelijk hunnen illusies behouden! Er is ook zooveel goeds en schoons in de wereld, voor wie 't zoekt met open oog en goeden wil. Daarop moeten we bij voorkeur hunnen aandacht inroepen. En zouden ze aldus een weinig tot optimismus overhellen, daar is geen kwaad bij. Dat geldt evenzeer voor sociale en politieke kwesties: Tevens merke men op, dat onder voorwendsel van nationaal te zijn, de opvoeding niet politiek mag wezen. Het zijn niet de denkwijzen, maar de zeden, die in de kindsheid en in de jeugd moeten gevormd worden. | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
De wig tussen literatuur voor kinderen en voor volwassenen wordt echter vooral gedreven door aanhangers van de kunst-voor-de-kunst zoals die elkaar onder meer in de tijdschriften Jong Vlaanderen en Van Nu en Straks vinden. Ze willen zich losmaken uit de vaste vormschema's en vooral ook uit de didactische finaliteit van de literatuur. Ze willen ‘de Vrije Kunst, de trotsche Schooister, die hare albasten borst in geen prangende keurs klemt, de volle boezems naakt onder de trillende zoenen van 't Licht, barvoets in de pracht der zonnestralen treedt.’ (A. Vermeylen, ‘Openingsstuk voor dikke Trommel’, Jong Vlaanderen, 1889). Ook in minder progressieve tijdschriften blijkt het uit elkaar groeien onafwendbaar. De kinderboeken worden steeds meer vereenzelvigd met ‘Brave-Hendrikachtige zedelijkheid’ en op die manier afgezonderd van de grote literatuur. Zo schrijft E. Steurs in zijn artikel ‘Moderne boeken en lezers’ in De Toekomst van 1888: Het wordt tijd, ook het Nederlandse publiek in zijn literatuur iets anders aan te bieden en te leeren smaken dan ‘engelen’ en ‘verraders’. Laten we die gerust op hunne ware plaats: de kinderboeken en poesjenellenkelders of marionettenspelen. | |||||||||||
‘Het aardsch Paradijs des kinds’In het pedagogisch systeem wordt de kinderliteratuur steeds steviger omarmd, zowel door liberalen als door katholieken, al leggen die andere accenten. Nieuwe pedagogische inzichten veranderen radicaal de kijk op het kind en beïnvloeden zo ook de kinderliteratuur. Anders dan in de literatuur voor volwassenen, blijken ze niet strijdig met de opvoedende finaliteit. Wat in de jaren zeventig in gang gezet was, komt nu tot volle ontwikkeling. Tegen het te sterk utilitaire onderwijs dat enkel ‘kleine geleerden’ klaarstoomt, komt er steeds meer aandacht voor kinderlijke gevoelens, fantasie en spel én voor de morele opvoeding. Vooral de invloed van Froebel, die het spel als een natuurlijk instinct van het kind beschouwt, is erg groot. In haar populaire boek Het volkskind. Zijne opvoeding en zijn onderwijs (1895) noemt Lievevrouw-Coopman het spel voor het kind ‘even noodzakelijk als de lucht die het inademt, als het brood dat het eet.’ In het spel kan ‘de verbeelding teugel vieren’, waardoor het gemoedleven ontwikkeld wordt. Ook voor de zedelijke opvoeding (tegen de ‘geheime driften') is het spel van belang. Daarbij bepleit ze speciale speelplaatsen om het kind van de straat weg te houden. Dit laatste accent is ingegeven door het burgerlijke wantrouwen tegenover de straat als de plaats waar verderfelijke socialistische ideeën verspreid worden. Deze houding leidt in katholieke periodieken tot pleidooien voor het spel als beste bescherming tegen het de luiheid als oorkussen van de (socialistische) duivel. | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
Aandacht voor de natuur van het kind wordt vanaf de jaren tachtig een modeslogan. Met toenemende aandrang wordt daarbij beklemtoond dat de natuurlijke onschuld van de kinderziel beschermd moest worden. Dit be- en afschermen vindt een krachtig symbool in de kindertuinen van Fröbel. Ik citeer uit Froebelmethode (1896) van Mathilde D'Hanis: Het Froebelsysteem is op de natuur des kinds gesteund (...) en hij heeft uitsluitelijk den naam van kindertuinen aan zijne inrichtingen gegeven, opdat men er geen schoolen van make, maar het aardsch Paradijs des kinds, waar men op hem terugblikt door de enkele middelen eener ware moederlijke opvoeding. Uiteindelijk leidt deze visie tot een rekken van de kindertijd en een afschermen van de wereld der volwassenen die als bedreigend wordt ervaren: Neen, niet om zoo vroeg mogelijk de kindertjes het leven der grootemenschen-wereld binnen te leiden, verscheen ‘Voor de kinderkamer’, integendeel het verscheen om de kinderwereld, die van zoovele zijden bedreigd wordt, niet alleen in bescherming te nemen, maar om ze zoo te maken, dat het verlangen ontsta, lang in die wereld te blijven. Het kind zal zoolang kind blijven, als het mogelijk is; zijne gezondheid, zijne ontwikkeling, zijn geestelijke en vooral zijne zedelijke opvoeding vergen zulks. De omgang met volwassene menschen is den kleinen nadeelig. | |||||||||||
Het warme gezin tegen de maatschappelijke verloederingOok in de pedagogische tijdschriften gaat er steeds meer aandacht uit naar de gezelligheid in het gezin en de ‘zachte’ opvoeding. Alleen ouders die niet te streng zijn, kunnen zien ‘wat een vrolijkheid en levenslust voortdurende uit die guitige oogjes stralen en wat een vertrouwelijkheid en genegenheid de jeugdige hartjes schenken.’ (‘Iets over onze kleinen’, Vlaamsch en Vrij, 19 februari 1893). De aandrang waarmee dit beeld van het warme gezin gepropageerd wordt, kan maar verklaard worden door een samenkomen van demografische, economische en sociale factoren. De gevoelige daling van de kindersterfte maakt een sterkere binding tussen ouder en kind mogelijk. Door de toenemende verspreiding van de anticonceptie kan er bewuster voor kinderen gekozen worden, al blijft het kinderaantal | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
Spaarzaam en edelmoedig. Uit: Land en Volk. Geïllustreerd tijdschrift voor de jeugd, jrg. 4, 1893
hoog. Kinderrijkdom wordt een element van burgerlijke trots. Door de toegenomen vrije tijd kan hij zich meer met zijn gezin inlaten. Er komen aparte kinderkamers, meer kinderspeelgoed en kinderkleren. Maar zonder twijfel zijn het uiteindelijk sociale factoren die het sterkst de verheerlijking van het gezin bepalen. Voor de katholieken bestaat er geen twijfel: het godsdienstige gezin is het enige verweer tegen de maatschappelijke verloedering: Men heeft meer dan eens voor mij gezegd, dat, in geval het huisgezin was hetgeen het zijn moest, er geene sociale omwentelingen zouden plaats grijpen. Daarom ook spannen de Kerk, en allen die met haar het welzijn der maatschappij beoogen, spannen zij in wat zij kunnen, om, in de tegenwoordige wanorde en woeling, het heiligdom des huisgezins te beschutten tegen de gevaren die het bedreigen. De grootste verantwoordelijkheid voor het samenhouden van het gezin wordt gelegd bij de vrouw. Op het einde van de eeuw verschijnen verschillende pedagogische werken, gewijd aan de huishoudkunde. Ook deze ontwikkeling beïnvloedt het kindbeeld in de kinderliteratuur: als meisjes hoofdfiguur zijn, worden hun vroomheid, zachtheid en huiselijke taken in de verf gezet. Op deze manier worden kind, vrouw en arbeider in één beweging geïsoleerd. Deze visie blijkt duidelijk uit het motto van het katholieke tijdschrift Christene School: ‘De man op het werk. De vrouw in haar huis. Het kind in de school.’ In tal van geschriften schakelen de katholieken op het einde van de eeuw de kinderliteratuur nadrukkelijk in als afweermiddel tegen de sociale onrust. Ik citeer uit een anoniem artikel uit Het lager onderwijs (1897) met als titel ‘Over het nut van 't lezen en de keuze der leesboeken’: | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
Samenvattend mogen we dus zeggen, kinderen, dat het lezen hoogst nuttig is, omdat het ons verstandiger en zedelijker, dit is wijzer en braver maakt. Omdat het ons de kroeg en de gevaarlijke vermaken doet vergeten. Omdat het een middel is tot sparen. Omdat het ons rein genot verschaft in onze vrije uren en tevens voor gevolg heeft dat wij de kennissen, welke wij bezitten, bewaren en gedurig uitbreiden. Volgens E.H. Heys moeten volksboeken ‘kinderen en werkvolk den haat inprenten van hetgeen in onzer dagen bijzonderlijk het ongeluk is der familiën, en de kinderen uit de huizen trekt en houdt.’ (Het Belfort, 1895) Aldus probeert de burger in ‘zijn’ literatuur de kinderen mak te houden en af te schermen en zo zichzelf te beschermen. De clichématigheid waarmee hij de indoctrinatie wil doordrukken en macht wil uitoefenen, laat echter zijn groeiende angst, onzekerheid en onmacht doorschemeren. | |||||||||||
Tot besluitVanuit cultuurhistorisch perspectief is de kinderliteratuur een bijzonder interessante bron om evoluties van de kindbeelden in een maatschappij te bestuderen. In die kindbeelden komen opvoedkundige principes, herinneringen aan de eigen kindertijd en kennis van echte kinderen samen in wisselende verhoudingen. Uit mijn onderzoek blijkt hoe de kinderliteratuur in het negentiende-eeuwse Vlaanderen de kindbeelden uitdrukte van de kleine burgerij, die als dusdanig duidelijk ideologisch gekleurd waren. In de katholieke kinderliteratuur bleef de religieuze opvoeding gedurende de hele eeuw dominant, wat duidelijk werd in clichés als het godvruchtige kind en de engelachtige onschuld. Niet toevallig werden deze clichés op het einde van de eeuw met vernieuwde kracht opgedrongen toen het katholieke wereldbeeld bedreigd werd door het socialisme. Niet gebonden door kerkelijke dogma's, gingen liberale auteurs de opvoedkundige tendens veel duidelijker afzwakken ten voordele van een grotere aandacht voor het eigene van het kind. Daarbij speelden zowel nieuwe psychologische en pedagogische inzichten als sociale veranderingen een rol. Het kindbeeld zoals dat in kinderboeken tot uiting kwam, ging dichter aanleunen bij de realiteit: er kwam meer aandacht voor de gevoelens van kinderen en voor hun spel en fantasie die als typisch kinderlijk naar voor werden geschoven. Opmerkelijk is dat dit kindbeeld vaak nostalgisch ingekleurd werd vanuit herinneringen aan de eigen kindertijd. Overigens was dit beeld beslist niet waardevrij. De idyllische gezinstafereeltjes, die ook populair waren in de literatuur voor het volk, wierpen een dam op tegen de boze maatschappij. | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
En de volkse knaap uit de vele kwajongensverhalen was eerlijk, dronk niet en vocht graag een robbertje met dierenkwellers. Doordat in de kinderliteratuur de opvoedkundige finaliteit nooit echt ter discussie stond, verwijderde ze zich van vernieuwende stromingen in de literatuur voor volwassenen die zich net afzetten tegen de opvoedende strekking van het literaire centrum. Niet alleen het kind, maar ook de kinderliteratuur belandde zo meer en meer in een eigen wereld, onder de vleugels van de opvoedkunde. Het veranderende kindbeeld vond ook zijn neerslag in de stijl die de auteurs hanteerden. Die stijlverschuivingen beïnvloedden overigens ook katholieke auteurs. Met de opvoedende tendens nam het aandeel van de alwetende verteller af en verdween de expliciete slotmoraal. De taal werd speelser, klanknabootsingen en neologismen boden samen met de toegenomen humor de jonge lezers meer ontspanning. Kinderen kregen ook meer kans om mee te leven doordat de gevoelens minder stereotiep verwoord werden en er steeds vaker kinderen als ikfiguur optraden. Door het veranderende kindbeeld niet alleen inhoudelijk, maar ook in de literaire vorm te bestuderen, kan de onderzoeker verduidelijken hoe dit kindbeeld niet alleen evolueerde in functie van de veranderende maatschappij, maar ook anders ging functioneren voor de jonge lezers. | |||||||||||
Literatuur
|
|