| |
| |
| |
Hoe vertellen we het onze kinderen?
Paul Biegel
Op 25 mei 2005 hield Paul Biegel in Leiden de Annie M.G. Schmidtlezing, die mede mogelijk wordt gemaakt dankzij de Stichting Kinder- en Jeugdliteratuur. Literatuur zonder leeftijd publiceert net als andere jaren deze lezing. Met dank aan de auteur.
Paul Biegel
Het mooiste prentenboek dat ik me herinner uit mijn jeugd was geen prentenboek. Het was een dikke pil over de Zeven Wonderen der Wereld verlucht met foto's, en het mooist daarin vond ik de Moerdijkbrug. Hij stond afgebeeld op een grofkorrelige zwartwitfoto, waarop boog na boog zich over het brede water van het Hollands Diep voortzette. Ik kon er niet genoeg van krijgen - de bladzijde mocht niet worden omgeslagen voor ik alle bogen geteld had. Ik weet niet meer of het er dertien waren of zeventien, ze verloren zich in de groezelige verte aan de overkant. Natuurlijk, want het was de langste spoorbrug van Europa, zo werd mij verteld, misschien wel van de wereld. Het alleropwindendst ervan was één pijler. Dat was een zwakke; die werd na iedere gepasseerde trein weer gecontroleerd door technische mannen om te kijken of hij niet verzakt was en een vreselijk ongeluk zou kunnen veroorzaken.
In later jaren geloofde ik dat niet meer, vooral omdat het mij verteld was door mijn plaagzieke oudste zuster, die mij ook had doen geloven dat de Duitse Spoorwegen niet drie maar vier klassen kende, de vierde klas bestond uit een wagon zonder bodem waarin de reizigers dus moesten mee hollen. Ik had daar een levendige voorstelling van: hoe die ongelukkige reizigers elkaar bij volle vaart op de hielen zouden trappen.
Onlangs heb ik mijn ongeloof moeten bijstellen toen de krant vermeldde dat bij de aanleg van de allernieuwste Moerdijkbrug voor de hogesnelheidstrein naar Parijs één pijler dreigde te verzakken. Zou dan toch ook, dacht ik, die Duitse vierde klas destijds...
Intussen, van deze nieuwe Moerdijkbrug zie je, als je er in de huidige slakkentrein langsrijdt, alleen de metersdikke grauwbetonnen staanders, pijlers, een fundament zwaar genoeg om een Middeleeuwse kathedraal te schragen, een kathedraal zoals die weergaloze in Chartres waar de zuilen in het toverlicht van
| |
| |
de gebrandschilderde ramen een virtuoze dans uitvoeren zodra je er begint rond te lopen, een dans vol tegenbewegingen alsof de architect tegelijk choreograaf was.
Maar nee, niet voor een eeuwentrotserende schoonheid dient dit grauwbetonnen fundament, maar om straks Jan, Piet en Klaas met hoge snelheid naar Parijs te vervoeren. Zullen ze het waard zijn, is de eerste reactie op het zien van dit enorme fundament, zal hun binnenwereld, hun denken van eenzelfde adembenemendheid zijn als de dans der zuilen in Chartres? Gezien de kwaliteit van het onderwijs zoals dat de laatste tientallen jaren in ons land is gegeven, lijkt mij dat een wrak houten bruggetje voor het boemeltreintje van Dordrecht naar Lage Zwaluwe voldoende zou zijn.
Sprekend over onderwijs moet ik denken aan Miss Parnell. Een onderwijzeres, niet in het echt, maar in een Amerikaanse feel-good film over een arm jongetje dat het in de Hollywood-studio's schopt tot president. Miss Parnell had hem in haar klas gehad, en nu, oud geworden maar het nieuws nog volgend, had ze zich herinnerd: Ach, dat was dat schattige flinke jochie! In alle bescheidenheid probeert ze toch, als hij net benoemd is, hem persoonlijk de hand te schudden maar geen schijn van kans natuurlijk. Dat wordt in de film breed uitgemeten, maar een of andere secretaris heeft toch haar naam even doorgegeven aan de kersverse president en dan zie je hem met een stoer wereldheersend gezicht door de gang lopen op weg naar de toejuichingen (camera rijdt dus achteruit) in zichzelf mompelend: ‘Miss Parnell.... Miss Parnell...’. Dan plotseling draait hij zich met een ruk om, de hele ceremonie in de war schoppend, en holt naar het bankje achter de deur waar ze nog gekromd haar teleurstelling zit te verwerken: hij heeft zich haar herinnerd en laat de wereld wachten om haar even te begroeten. Tranentrek. En hoewel ‘Amerikaanse president worden’ misschien niet voor iedereen het toppunt zijner dromen is, waar het verhaal over gaat, is het beklijvende van de indruk die leerlingen in het onderwijs opdoen. De invloed van kleuterleidsters op het wereldgebeuren van enkele decennia later is heel veel groter dan wordt beseft.
Met dit voor ogen is het niet te geloven dat in enigerlei samenleving niet de allerhoogste prioriteit wordt gegeven aan de opleiding van hen uit wie die samenleving straks zal bestaan. Dat niet de hoogste prioriteit wordt verleend aan het onderwijs, aan de keuze van leraren, dat dezen niet alleen in salaris maar veel meer nog in aanzien tot de allerbelangrijksten in de samenleving zouden worden gerekend, en herkenbaar aan een baret of insigne allerwegen de achting zouden krijgen die vormers van de volgende generatie vanzelfsprekend toekomt, al was het maar omdat, economisch gesproken, hun product niet een consumptiemiddel voor mensen is, maar mensen zelf.
| |
| |
Nu is de vraag natuurlijk: waar halen we ze vandaan, die wereld- beïnvloedende onderwijsgevenden, die misses Parnell, die alom geachte leraren in hun fraaie uniform? Want de uitoefening van dat vak vraagt in de eerste plaats om natuurlijke aanleg, zo niet roeping, en hoe is dat te meten?
Een nog veel verder gaande vraag luidt: Moeten we eigenlijk wel leraren hebben? En scholen? Moeten kinderen met z'n dertigen bij elkaar, afgesloten van de wereld en de buitenlucht, dag in dag uit in een lokaal zitten en niks horen, niks ruiken, niks zien van wat de grote mensen doen, en van letters op papier of beeldscherm de theorie leren van de wereld der volwassenen? Het gevolg van dit soort onderwijs heb ik aan den lijve ondervonden, op mijn eerste reis, destijds, naar tante Clara.
Tante Clara was een zuster van mijn moeder, een echte zuster ook, een non in omvangrijke pij met rinkelende rozenkrans opzij en een vensterkap om haar hoofd. Ze rook naar schone was, ze droeg een bril die haar ene oog ontzettend vergrootte, ze had zwarte snorharen en ze was ontzettend aardig en goedlachs. Ze woonde in het dominicanessenklooster in Nijmegen, een hele reis per stoomtrein waar ik me dagen tevoren al op verheugde want voor het eerst zou ik over de grens gaan. De grens van de provincie Noord-Holland en niet alleen in de provincie Utrecht, maar ook in Gelderland terechtkomen. Ik was een brave leerling, ik had de overzichtskaart van Nederland goed in mijn hoofd: Noord-Holland was groen op de Bos-atlas, zoals de weiden waar ik aan woonde, Utrecht was paars en Gelderland licht roze.
U begrijpt mijn opwinding - en mijn teleurstelling, schok ook, toen niet alleen geen hek bij de grens maar ook geen enkele kleurverandering zich voordeed.
Conclusie uit dit alles: het hele onderwijs zou anders moeten. Maar hoe?
| |
Ja, hoe moeten we het vertellen aan onze kinderen?
Misschien helemaal niks vertellen en ze gewoon los laten rondlopen om overal te kunnen rondneuzen in wat hen aantrekt? In de hoop dat ze, na zich misselijk te hebben gegeten in koekjesfabrieken, chocolaterieën, snackbars en dergelijke, vanzelf in modeateliers, garages, fabrieken, boekwinkels de sfeer zullen zoeken die bij hen past, zoals wordt beschreven in het eerste Metabletica-boek van Van den Berg. Daarin maakt hij de vergelijking met de Middeleeuwen toen de kinderen, opgroeiend in dorpsgemeenschappen, de smid, de bakker, de slachter, noem maar op, bezig zagen, hoorden en roken, en daaruit hun persoonlijke affiniteit met een beroep leerden kennen. In tegenstelling tot de huidige maatschappij waarin de meeste volwassenen hun werk achter gesloten deur verrichten.
| |
| |
Maar ja, die loslopende kinderen overal, de buschauffeuse met één hand sturend en met de andere haar zoontje pap toelepelend, terwijl Marietje haar pop laat slingeren onder het gaspedaal, of de vergadering van commissarissen waar het wemelt van de schatjes die verstoppertje spelen achter de stoelruggen, is volstrekt ondenkbaar.
Zouden we anders de maatschappij naar de scholen halen? Lessen te geven door vuilnisophalers en directeuren? Het eerste uur een treinconducteur, het tweede een advocaat, derde uur een modeontwerpster enz.
Allemaal idiotie. De conclusie moet helaas zijn dat toch maar alle kinderen bij elkaar in een lokaal moeten zitten, afgesloten van de buitenwereld waar ze niks horen, niks ruiken en niks zien van wat de grote mensen doen, en alleen maar van letters en plaatjes op papier en beeldbuis kennis nemen van de reële wereld.
| |
De enige manier om het onze kinderen te vertellen?
Bij deze vraag wil ik graag wijzen op een merkwaardige ontwikkeling die sinds enige tijd gaande is, namelijk dat de reële wereld bezig is onze onderwijsmethode tegemoet te komen. Want ook de reële wereld bestaat steeds meer uit letters en beelden op papier en beeldbuis: wij volwassenen leven in de media. Bijna alles wat er gebeurt, speelt zich voor ons af op krantenpapier en het koude glas van de televisie, voorbestemd, uitgezocht en van paragrafen voorzien door deskundigen die bepalen wat dienstig is voor ons te vernemen.
Wat zich daarbij voordoet (om het nog verwarrender te maken) is dat in deze grote-mensenklas, om het media-wezen zo maar te noemen, óók onze kinderen zitten. Die zien uitgemergelde hongerlijders in Afrika, volgevreten senatoren die vrede propageren, uiteengereten autobussen met bebloede lijken ernaast. Mijn schok van tante Clara valt in het niet bij de dagelijkse schokken die dit teweeg moet brengen. Zou je denken. Of zijn het geen schokken meer? Is de werkelijke wereld voor kinderen langzamerhand helemaal de elektronische aan het worden? Die je met afstandbediening kunt uitzetten? Zoals, in de film naar het boek Being There van Jerzy Kozinsky, de tuinman die buiten de omheining van zijn werkterrein nooit iets anders heeft gezien dan televisie, en die, als hij voor het eerst van zijn leven op straat komt en daar wordt lastiggevallen door een bende jongens, zijn afstandsbediening op hen richt om ze van zich af te slaan.
Waar gaan we eigenlijk naartoe? Met ons allen over die nieuwe Moerdijkbrug? Met steeds groter vaart? Veel verder dan naar Parijs. Volgens velen gaan we naar de Maan, maar op de Maan zijn we al geweest; we staan nu met een ruimtesonde op een satelliet van de planeet Saturnus.
| |
| |
We zullen moeten inzien dat die onmiskenbare drang tot ontwikkelen, tot uitbreiden, tot verder, sterker is dan wijzelf, ons de baas is - misschien is het beter te zeggen dat wijzelf die drang zijn. Blind ook. Irrationeel. Anders zouden we geen ruimtesonde naar een maan van Saturnus sturen terwijl hier op aarde nog tienduizenden van honger sterven. En die expansie gaat tegelijk ook steeds verder naar binnen, naar hoe het allemaal in het binnenste van levende organismen werkt, hoe de erfelijke overdracht in elkaar zit, om maar te zwijgen over de kwantummechanica.
Je vraagt je af wat we eigenlijk aan het doen zijn met ons verstand? Proberen de macht over te nemen van de ‘natuurlijke gang van zaken’? Zijn we onszelf aan het ‘ontbeesten’? Sturen we af op onsterfelijkheid? Willen we goden worden? En zijn op zoek naar verdere werelden ter uitbreiding van ons leefgebied? Zijn wij mensen alleen maar een tussenvorm tussen ‘het dier’ en een nog uit ons te evolueren wezen dat een eigener naam zal hebben dan ‘Übermensch’?
| |
Hoe vertellen we dit alles onze kinderen?
Wellicht door de expansiedrang ook bij kinderen naar binnen te richten? Ze te leren in zichzelf te kijken en zich af te vragen waarom we doen wat we doen?
Om duidelijk te maken wat ik bedoel wil ik iets vertellen over Gilly. Gillian Hume, een keurige Engelse dame, die toch één zin in het Nederlands kon zeggen: ‘Maria poetst haar tanden met schoensmeer,’ en die ruim honderd jaar oud zou zijn als ze nog leefde. Zo'n vijftig jaar geleden heb ik haar leren kennen, en ik noemde haar Witch, heks. Niet omdat ze een akelige sprookjes-toverheks zou zijn, maar omdat ze inzicht had.
Ik heb een paar keer met haar gereisd door Engeland, en vooral Schotland waar haar zuster een huisje had. Ik herinner me de picknicks aldaar, waartoe we eerst in een bootje het loch op roeiden om makrelen te vangen die, zodra ze als zilverlingen spartelend op de bodem van de boot waren beland, door keurige Gilly met een steelpan een welgemikte doodklap kregen toegediend. Haar zuster stond dan klaar op de rotsen, zwaaiend met een vervaarlijk mes om de vissen meteen schoon te maken en op het reeds knetterende vuurtje te bakken.
Hier moet ik iedereen ten sterkste afraden dit ooit te doen, want wie daar eenmaal van geproefd heeft, lijdt eeuwige armoede in onze luxe supermarktwereld.
Deze Gilly, zoals ik zei, had inzicht. Niet dat ze kon toveren, ze was een doodgewoon mens van vlees en bloed, maar ze wees altijd nadrukkelijk op het verschil tussen de true reason en de real reason, de goede reden en de ware reden. Je hebt een hekel aan iemand omdat hij zo aanstellerig doet, maar in
| |
| |
feite ben je jaloers omdat hij meer succes heeft dan jijzelf. Gilly's raadgeving was: Kijk in jezelf, maar vóór je dat doet, moet je eerst jezelf inprenten dat je zult kijken zonder oordeel. Dus niet: o, wat ben ik een afschuwelijk mens want in mijn diepste gedachten wil ik die vreselijke kerel boven een vuurtje langzaam roosteren, maar: Hee, waarom wil ik dat eigenlijk?
Uit eigen ervaring weet ik, dat dapper onder ogen zien niet leidt tot daadwerkelijk uitvoeren, maar tot losweken van wat vastzit. En dat je de strohalm waaraan je je vastgeklampt houdt als aan een reddingsboei, gaat durven loslaten.
En als ik dan bedenk dat op het gymnasium in mijn tijd in de alfarichting veertien uur Latijn in de week werd gegeven, vraag ik me af: zou veertien uur onderwijs in het vak zelfinzicht een idee zijn? Om al vroeg te leren je werkelijke drijfveren te doorzien, ze te ontdoen van de mooi-weer-leugens waarin ze verpakt zitten. Om daarmee de enorme achterstand in onze kennis van de zielkunde vergeleken bij onze kennis van de natuurkunde wat in te halen. Want het is toch waanzinnig te bedenken hoe diep de wetenschap is doorgedrongen in erfelijkheid en de kwantummechanica en nauwelijks iets weet van schizofrenie.
Dan is er, behalve het zelfinzicht nog iets anders dat in het onderwijs een grote rol zou moeten spelen, en dat zijn verhalen. Verhalen zoals bijvoorbeeld dat over Meester Priem, dat ik u even wil vertellen:
Meester Priem komt voor in de verzameling sprookjes van de gebroeders Grimm. Een klein schraal schoenmakertje is hij, een mannetje dat overal aanmerkingen op heeft, op alles wat hij ziet.
‘Kijk die timmerman nu eens scheef aan 't zagen!’
‘Hoor die domme ganzen nu eens hun tijd zitten verkletsen in plaats van op de wasketel te letten!’
‘Veel te diep ingesneden heb je deze riem!’ tegen een leerjongen die er meteen met diezelfde riem van langs krijgt.
Zo gaat het dag in dag uit.
Op een nacht droomt Meester Priem dat hij in de hemel komt en wel door Petrus wordt binnengelaten, maar op voorwaarde dat hij zijn mond houdt en geen aanmerkingen maakt. Dat lukt een tijdje, totdat hij een wagen ziet staan die met een wiel is vastgelopen in een gat in de weg. Daar is in het boek een plaatje bij getekend: het is een ouderwetse boerenkar, volgeladen met zware zakken (vol goede wensen, zo wordt uitgelegd) die rijdend over de wolken inderdaad in een opening daarin is vastgelopen.
In mijn herinnering is door diezelfde opening ook een stukje aarde te zien, met een dorpje en uiteraard een kerktorentje, maar dat bleek (want ik moest het verhaal natuurlijk even opzoeken) een persoonlijke toevoeging die helaas niet in het echt bestond.
| |
| |
‘Dat is me wat!’ riep Meester Priem. ‘Die krijg je er nooit uit, die zware kar. Daar moeten paarden aan te pas komen.’
Er worden ook paarden gehaald, maar twee blijken niet genoeg, met hoeveel hemelse kracht ze ook trekken, de kar blijft onbewegelijk vastzitten.
‘Nog twee paarden erbij!’ roept Meester Priem. En ja hoor, nog twee paarden komen erbij, maar ‘Stommelingen!’ schreeuwt hij luid, want wat doen die engeltjes? Ze spannen deze twee achter de wagen.
‘Wie heeft ooit,’ schreeuwt hij verder, ‘zolang de wereld bestaat op die manier een wagen uit een gat getrokken’, maar verder komt hij niet; door een sterke arm wordt hij de hemel uitgesmeten.
Bij de poort kijkt hij nog even om en ziet wat er gebeurt: de paarden hebben vleugels en tillen de kar zonder moeite los.
Waartoe dient zo'n onzinverhaal? Paarden hebben geen vleugels, 't was ook maar een droom. Toch bestaat zo'n verhaal. Blijft bestaan, honderden jaren lang, wordt doorverteld, gedrukt, geïllustreerd, terwijl het niks belooft, geen Luilekkerland, geen toverfee, geen lang en gelukkig leven tot slot. Dan moet er toch een waarheid in schuilen, een verborgen waarheid.
Over verborgen waarheid, verborgen werkelijkheid, handelt een merkwaardig essay van een Engelse linguïst Idris Parry, getiteld: Kafka, Rilke en Repelsteeltje. Waarin hij over dat sprookje van de arme molenaarsdochter die stro moet spinnen tot goud en daarbij hulp krijgt van een mannetje, het volgende zegt: Dat mannetje komt uit een gebied waar het verschil tussen stro en goud irrelevant is. 't Is een werkje van niks voor hem, maar hij vraagt er iets voor terug: haar eerstgeboren kind als ze straks met de koning getrouwd zal zijn. Goed, zegt ze, maar wanneer het zover komt, dringt de gruwelijkheid ervan pas goed tot haar door: die pasgeboren baby afstaan! Ze huilt, ze bidt, ze smeekt, en dan geeft het mannetje haar nog een kans (‘he is really rather decent,’ schrijft Parry): ze mag haar kind houden als ze zijn naam raadt. Dat is natuurlijk onmogelijk: er bestaan duizenden namen, het is een kans van een op de miljoen. Maar ze gaat het toch proberen, ze gaat van haar kant alles doen wat in haar menselijk vermogen ligt: ze verzamelt alle namen die ze kan vinden en bedenken, ze stuurt boden erop uit om er nog meer te verzamelen, en dan slaat het toeval toe: Eén bode treft het kereltje aan, zomaar, en precies op het ogenblik waarop het om een vuurtje danst, zingend van pret dat niemand weet dat hij Repelsteeltje heet.
Wij noemen dat toeval, schrijft Parry, maar in het gebied waar dat kereltje vandaan komt, is dat helemaal geen toeval. Dat is het gebied dat buiten het bereik van ons verstand ligt (en DUS niet bestaat volgens ons nuchtere denken) maar dat hardnekkig blijft voortbestaan in sprookjes. Parry zegt letterlijk: Het verhaal
| |
| |
van Repelsteeltje komt in zoveel verschillende culturen voor, dat we mogen veronderstellen dat het gaat over een diep gevoelde waarheid. Een waarheid, een werkelijkheid, die niet rechtstreeks in woorden is te vangen, alleen benaderd kan worden in niet-rechtstreekse verhalen, in poëzie, in volkssprookjes, die alle niet gaan waarover ze gaan: Die verborgen waarheid die essentiëler is dan het verschil tussen stro en goud, die binnenin alle leven schuilt, en waarvoor wij mensen, naar mate we meer verstand ontwikkelen, misschien wel steeds harder op de vlucht zijn, over de Moerdijkbrug naar Mars en Saturnus, tegenwoordig zelfs rücksichtslos ten koste van de kwaliteit van ons eigen leefgebied.
| |
Maar hoe, hoe vertellen wij het onze kinderen? En niet alleen dat, maar ook: wie vertellen het onze kinderen?
Uiteraard, en in de eerste plaats natuurlijk, de ouders. En ook het zeer daartoe geëigende instituut (dat ik al in zijn gebrekkigheid heb beschreven) het schoolonderwijs, hoe weinig ook daarvan in zijn huidige staat lijkt te verwachten. Maar er is nog een groep - en nu kom ik eindelijk op het terrein waarover deze lezing dient te gaan - de schrijvers van boeken voor de jeugd. Kinderboekenschrijvers, niet gebonden aan de leerplichtwet, niet aan lesprogramma's, niet opgeleid tot pedagoog of psycholoog, maar in hun kwaliteit van verteller. Want wat er verteld moet worden, en hoe, is niet in een vak te vangen, niet in een les, het gaat verder dan de reële wereld van A-kwadraat en verder dan eindexamen, want het gaat om de realiteit van het is niet wat het is, en dat kan alleen maar worden overgebracht in de vorm van een verhaal, tien verhalen, honderden. Niet pedagogisch bedacht en bedoeld, zoals ze op school gangbaar zijn, maar verhalen afkomstig uit het gebied waar ingevingen vandaan komen: Alice in Wonderland, Ulysses van James Joyce, de Prinses op de erwt, Mozart symfonieën, Einstein's E = MC?, en Hansje Pansje Pingeling in het versje van haar in wier naam deze lezing gehouden wordt. Dat is het gebied waar goud en stro hetzelfde zijn, waar paarden vleugels hebben, waar het over iets anders gaat dan wat de woorden zeggen, opdat volgende generaties, voortrazend over de Moerdijkbrug, met hun eigen verstand durven beseffen dat het begrensd is, en dat in het gebied voorbij die grens een waarheid schuilt die niet kan worden weggecijferd zonder dat je bedrogen uitkomt.
Maar nu wek ik de indruk van mijn eigen vakgenoten te verwachten dat ze Miss Parnell worden; dat onder hun verstrekkende invloed de toekomstige maatschappij uitsluitend zal bestaan uit presidenten van Amerika; maar het gaat juist om niet-bedoelde verhalen, want alleen daarin ligt de kans dat kinderen eruit halen waar het niet over gaat.
| |
| |
Daar wil ik een paar voorbeelden van geven, allereerst mijn tocht, lang geleden, met mijn neefje Huib. Hij was toen een jaar of acht, negen en ik wilde de leuke jonge oom spelen en nam hem mee naar Schiphol om vliegtuigen te bekijken. De ware reden was natuurlijk dat ik het zelf leuk vond, en dus hij ook, meende ik. Het was een hele reis: eerst met de trein naar Amsterdam, dan met de tram en daarna met een bootje (het was in de vijftiger jaren). Schiphol was klein vergeleken bij nu, er was wel een restauratie vanwaar je een goed uitzicht had over het vliegveld, en hij wilde van elk vliegtuig weten waar het heen ging. U begrijpt: ik verzon ter plekke: Berlijn, New York, Moskou, Tokio, Groningen, hij was wel onder de indruk maar vergat zijn limonade en taartje geenszins. Daarna wilde hij hand in hand met mij de houten trappen op en neer hollen, wat hij leuker scheen te vinden dan de luchtreuzen, en ten slotte ondernamen we de terugweg: weer in het bootje, de tram naar het station - maar daar vroeg hij of ik een cent had. ‘Wou je nog drop?’ vroeg ik. Maar dat was het niet, hij wilde de cent op de tramrails leggen waar hij zou worden platgewalst. De opwinding toen lijn 24 in zicht kwam! De ingehouden adem toen de tram eroverheen reed waarvan je nauwelijks iets hoorde. De uitzinnige verrukking over de rijksdaaldergrootgeworden cent waar hij bij het oprapen meteen zijn vingers aan brandde - heel Schiphol met alle vliegtuigen naar alle denkbare landen was bedolven onder de platte cent. Naar die luchthaven hadden we dus helemaal niet heen hoeven gaan, bedacht ik later. Gewoon even een cent op de rails van de Gooise Stoomtram vlak bij huis, en klaar was Kees geweest.
Maar zo is het niet. Waar het om gaat is dat oom zijn neefje meeneemt naar iets wat oom zelf leuk vindt om te doen: vliegtuigen kijken. En dat neefje daaruit iets heel anders haalt. Heel Schiphol is nodig voor een platgewalste cent. Het klinkt als een economische wet.
Mijn zoontje in de Amsterdamse dierentuin Artis: majestueuze leeuwen, grimmige tijgers, huizenhoge giraffen, kolossale olifanten, griezelige slangen, krokodillen met gapende tandenbek, het een nog indrukwekkender dan het ander. ‘Welke beesten vond jij nu het allermooist?’ vroeg zijn tante de volgende dag.
‘De mussen!’ riep hij meteen, ‘de mussen op tafel!’
We waren daar in Artis op het terras gaan zitten om wat te drinken, en werden al gauw omzwermd door brutale mussen die zich zelfs op ons tafeltje waagden waar we stukjes cake voor ze hadden neergelegd.
Opnieuw: een hele tocht langs leeuwen en giraffen en olifanten is nodig voor een paar mussen.
De eerder genoemde Witch, mijn Engelse vriendin Gilly, vertelde mij dat haar liefde voor veldbloemen was gewekt tijdens wandelingen met haar kindermeisje, niet omdat ‘nurse’ haar iets over madeliefjes en paardebloemen en vogelwik- | |
| |
ke leerde, maar omdat ze voor haar eigen plezier erbij neerhurkte, eraan snoof, namen noemde en boeketten plukte.
En de Moerdijkbrug, die zoveel indruk op mij heeft gemaakt, kwam allerminst uit een kinderboek.
Behalve het ‘onbedoeld eruit pikken’ is na-apen al even essentieel, en helaas iets wat in gereguleerd onderwijs nauwelijks een kans krijgt. Ik hoor nog mijn schoonmoeder in hoge graad van vertedering vertellen hoe mijn zoontje, bij haar logerend, druk in de weer met een of ander dik boek en papier en potlood, op haar vraag wat hij aan het doen was, antwoordde: ‘Ik ben aan 't vertalen.’
En mijn dochter, jegens wie ik mijn vaderlijke trots uitte over het feit dat ze na haar eindexamen meteen het eerste het beste baantje had aangepakt en het vandaar had geschopt tot regisseur bij de televisie, antwoordde daarop: ‘Maar dat komt alleen omdat ik jou altijd aan het werk zag wanneer ik thuis kwam van school.’
Spelen. Er bestaat nauwelijks iets ernstigers dan het spelen van een kind. Ik denk aan het beroemde voorval in 1962 van kapitein Carlsson die weigerde zijn bijna gekapseisde schip ‘The Flying Enterprize’ op volle zee te verlaten, in verband met de verzekering, en daarmee dagenlang de voorpagina's haalde. Je kon toen hier en daar op straat spelende kinderen zien, die een plank scheef tegen een muur hadden gezet en ‘kapitein Carlsson’ speelden.
Mijn conclusie uit dit alles luidt: Kinderboekenschrijvers, wees niet pedagogisch. Kinderen hebben een radar voor opzettelijkheid die maakt dat ze er averechts op reageren. Gewoon vertellen of schrijven wat je op dat moment bezig houdt, waar je lust in hebt om te vertellen aan wie het wil horen, en niet aan wie het moet horen.
Nu hebben het vertellen en het schrijven er een derde medium bij gekregen: het elektronisch overbrengen: via sms en internet. Een revolutionaire ontwikkeling die de komende generaties als het ware uitrust met een nieuw zintuig, met antennes (het oorspronkelijke woord voor de voelsprieten van vlinders waarmee ze elkaar over grote afstanden ruiken) mensen-antennes dus, computers, waarmee om zo te zeggen iedereen met iedereen op de gehele aarde rechtstreeks kan communiceren, ie-melen zoals dat internationaal heet. De gevolgen van deze ontwikkeling zijn niet te overzien: een doorbreking van alle tot nu toe bestaande controversen? Nu kinderen in Weesp computerspelletjes doen met leeftijdgenoten in Okinawa? Ik durf me aan geen enkele voorspelling te wagen, ook niet of het zal bijdragen tot de eerder genoemde ontbeesting.
Nog iets opmerkenswaardigs: uitgevers van kinderboeken maken schoorvoetend een begin met hun te publiceren boeken alvast (gedeeltelijk en zelfs
| |
| |
geheel) op internet te gooien (zoals dat heet) als reclame. Het leek mij een voortreffelijk idee om mijn eerste hoofdstuk zó te laten eindigen dat de lezer in onverdraaglijke spanning naar de boekhandel rent om het vervolg op papier te kopen - maar nee, zo werd mij verzekerd, dat hoeft niet, want ook als ze het hele boek op internet hebben gelezen, zelfs hebben gedownload (om het in goed Nederengels te zeggen) dan willen ze toch het gebonden en geïllustreerde BOEK hebben. Wat overeenkomt met mijn eigen ervaringen op boekenmarkten waar kinderen het liefst een boek kochten dat ze al kenden van de bibliotheek.
Om deze warwinkel aan overpeinzingen wat bijeen te rapen wil ik graag een uitspraak vermelden van een van de ruimtereizigers die op de maan was geweest. Ik weet niet meer wie van hen op de vraag wat hem het allermeest was bijgebleven van zijn avontuur antwoordde dat hij, op de heenweg terugkijkend naar de aarde, datgene zag wat ook al op foto's van zijn voorgangers te zien was: een enorme bol aan de hemel. Maar een foto heeft een kader, legde hij uit, en hier zag hij hoe onze aarde in werkelijkheid loshangt in de oneindigheid van het heelal, slechts omgeven door een zeer dunne schil: de dampkring, realiseerde hij zich, waarin de hele mensheid met zijn krioelend gedoe voortleeft. Waaraan ik gaarne toevoeg: kathedralen bouwend en de Moerdijkbrug.
Tot besluit van alles wat ik hier heb staan beweren voel ik mij verplicht u deelgenoot te maken van een uitspraak van een van mijn allerbeste vrienden, een man die alles weet. Om maar iets te noemen: de oorspronkelijke herkomst van het Kaukasische volk, zowel als de werking van sennestroop op de spijsvertering, of waarom de zeespiegel sterker stijgt dan de geleerden menen.
Laatst vroeg ik hem wie toch die meneer Jansen uit de bezettingstijd was geweest. ‘Hoe is het mogelijk!’ riep hij voor de zoveelste keer. ‘Hoe is het mogelijk dat je dat niet weet!’
‘Nee,’ zei ik. ‘Ik weet ook niks en dát zou jij, die alles weet, zo langzamerhand moeten weten.’
En hij weer: ‘Nou ja, ik weet ook wel alles, maar ik kan niks verzinnen. Terwijl jij helemaal niks weet en alles kan verzinnen.’
Dat gaf ik toe.
‘Vertel dat maar in je lezing,’ zei hij.
Hetgeen ik hierbij doe.
Ik dank u voor uw aandacht. |
|