Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 19
(2005)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |||||||||
‘Niet te geloven, niet te geloven’
|
- | expressieve poëtica: poëzie is voor de dichter in de eerste plaats een middel om zijn gedachten en gevoelens te uiten; |
- | pragmatische poëtica: het teweeg willen brengen van een bepaald effect bij de lezer; |
- | mimetische poëtica: de dichter wil in zijn poëzie direct naar de werkelijkheid verwijzen; |
- | autonomistische poëtica: het literaire werk wordt geïsoleerd van referentiële aspecten.Ga naar voetnoot4. |
Versexterne poëtica
Expliciete uitspraken van Hoekstra over jeugdpoëzie zijn, zoals hierboven vermeld, niet ruim voorhanden. Dat geldt ook voor zijn uitspraken over poëzie in het algemeen. Naar aanleiding van een interview met Han G. Hoekstra schrijft Herman Hofhuizen:
Han Hoekstra kan dies niet zeggen waarom hij gedichten is gaan schrijven; niet over ‘diepere drijfveren of zo’. Hij constateert eenvoudig, dat hij ermee begonnen is en dat hij er mee is doorgegaan.Ga naar voetnoot5.
Toch laat Hoekstra in dat interview iets van zijn ideeën over kunst en meer in het bijzonder poëzie blijken. Over het schrijven van gedichten zegt hij:
Voor mij is het geen zendingsarbeid, geen opdracht. Ik zie er geen ‘taak’ in, welke ook. Het is voor mij altijd een soort spijbelen geweest, spelen.Ga naar voetnoot6.
Het maken van gedichten omschrijft hij dan met:
Het is merg uit jezelf zuigen, het echtste, het wezenlijkste, het hardste en het zachtste en in elk geval het privé-ste eruit halen. Uit drang. Om te weten hoe het er uit ziet, hoe het klinkt, wat het is.Ga naar voetnoot7.
Verder stelt hij dat een dichter niet iets moois maakt of iets goeds, maar tracht zijn relatie tot de dingen te bepalen.Ga naar voetnoot8. Deze uitspraak kan geïnterpreteerd worden als een expressieve poëticale opvatting. Volgens Hoekstra gebruikt de dichter zijn gehele lichaam:
Hij dicht met zijn verstand - zijn gezonde - zijn hart - sentimenteel gebruikswoord voor gevoel - met zijn ogen, oren, handen, voeten, spieren, klieren, met zijn ellepijp en zijn twaalfvingerige darm en andere tot voortbrengen geschapen delen.Ga naar voetnoot9.
Enerzijds klinkt hierin een passie: de dichter dicht met zijn gehele lichaam en geest, met alles wat hij heeft. Anderzijds klinkt hierin een zekere nuchterheid. Er
moet wel met gezond verstand gedicht worden; sentimentaliteit lijkt uit den boze.
Over de functie van de kunst zegt hij vervolgens:
Ik weet niet of je van de functie van de kunst kunt spreken. Ik geloof dat één functie - een grote - is: Het herkenbaar maken van de schepping. (...) Ik bedoel er mee: het voor de massa tastbaar, hoorbaar, voelbaar, zichtbaar maken van dingen waarvan ze zich nooit, of nooit intens bewust zijn geweest. (...) Het kan mensen capabel maken zich te verwonderen. En dat zie ik dan als een grote functie van de kunst. Want mensen die zich niet meer verwonderen vind ik zeer beklagenswaardig. (...) Ook de poëzie kan veel bijdragen tot het in stand houden van die verwondering. Als een gedicht de lezer iets verschaft van die verbazing, van het geluksgevoel en de bewogenheid die het ontstaan er van hebben vergezeld, is het ‘geslaagd’. Ja, dan heeft het eigenlijk een taak en dan heeft ook de dichter een taak en dan spreek ik mijzelf tegen. Nu goed, dat doe ik dan maar.Ga naar voetnoot10.
Het teweeg willen brengen van een dergelijk effect bij de lezers kan gezien worden als een pragmatische poëticale opvatting.
In het interview komt heel kort ook de jeugdpoëzie van Han G. Hoekstra aan de orde:
Mij [Men?] kent Hoekstra ook als de maker van joyeuze kindergedichten: Het verloren schaap en Rijmpjes en versjes uit de nieuwe doos. ‘Dat is onbezorgd rijmen en anders niet’, zegt hij [Han G. Hoekstra] ‘maar ook wel weer zo dat je hoopt iets te schrijven dat kinderen verbaast en plezier doet’.Ga naar voetnoot11.
De belangrijkste conclusie uit dit interview is mijns inziens dat Hoekstra met zijn poëzie, waaronder ook zijn jeugdpoëzie, een bijdrage wil leveren aan de verwondering over alles in de schepping. In het gedicht ‘De wonderen’ komt deze opvatting expliciet tot uitdrukking: ‘De wonderen zijn de wereld nog niet uit, / maar of dat waar is moet je zelf ontdekken.’ En: ‘ontdek het maar en zoek op alle plekken, / de sterrenpracht, je hand, je eigen huid, / de dorre boom waaraan het twijgje ontspruit, / de zon die uit de regen kleur kan wekken.’ Ga naar voetnoot12.
Bregje Boonstra wijst erop dat volgens Hoekstra dichten - in elk geval voor kinderen - ‘expres rijmen’ is.Ga naar voetnoot13. Zij verwijst hierbij naar ‘Hoe het begon bij den kruidenier’, de inleiding die Hoekstra in Het verloren Schaap (1947) voor kinderen heeft geschreven. Hij vertelt daarin over een gesprek tussen hemzelf en zijn dochter Annebet naar aanleiding van een rijmende opmerking van kruidenier Evers:
‘Dat rijmt, hè?’ zei Annebetje, ‘waarom zou Evers rijmen, zou hij dat expres doen?’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde ik, ‘misschien heeft hij niet eens gemerkt, dat hij rijmde.’
‘Maar zelf doe je 't wèl expres. Voor wie doe je het nou eigenlijk?’
‘Voor mezelf, en voor nog een paar andere mensen, die het willen lezen,’ zei ik een beetje verlegen, want ik vond het een moeilijke vraag. ‘Waarom doe je het nooit voor ons?’ vroeg ze en met dat ons bedoelde ze zichzelf en Joost Alexander, die pas vier jaar was geworden, in februari toen er sneeuw lag.
‘Daar heb ik eigenlijk nooit aan gedacht, maar ik zal het wel eens doen,’ zei ik.
Het is echter de vraag of Hoekstra in rijmen uiteindelijk de essentie van het dichten (voor kinderen) ziet. In 1970 schrijft Hoekstra in een brief aan Hans Jansen:
(...) - ook is een strikte coupletvorm en rijmschema niet nodig, het kan best anders, met lange en heel korte regels, assonerend rijm, uitgesteld rijm, het verhoogt de levendigheid. Het dient op de een of andere manier wat spannend te zijn en vooràl niet te expliciet: als een kind het gelezen heeft moet het niet alles al gehad hebben, er moet iets te raden of te fantaseren blijven.Ga naar voetnoot14.
In deze brief schrijft hij eveneens dat hij als jeugddichter niet ‘beleerderig’ wil zijn. Moeilijke of vreemde woorden hoeven niet vermeden te worden en verder moet jeugdpoëzie luchtig zijn en de fantasie prikkelen.
Voor de poëtica van Hoekstra is nog interessant zijn bespreking van een heruitgave van Hieronymus van Alphens Proeve van kleine gedigten voor kinderen, oorspronkelijk verschenen in 1778.Ga naar voetnoot15. Hoekstra vergelijkt deze bundel met de poëzie die kinderen vóór 1778 voorgeschoteld kregen. Als kwaliteiten van Van Alphens bundel noemt hij de eenvoud en het optimistische en kinderlijke karakter ervan, dit in tegenstelling tot de eerder uitgebrachte gedichten voor kinderen. Vanzelfsprekend vermeldt hij ook de braafheid en vroomheid - ‘zoo ernstig en deftig als hier opgediend’ - die sommige versjes van Van Alphen ‘topzwaar’ maken. Desondanks concludeert hij dat de bundel een aantal ‘psychologische meesterstukjes’ bevat. Impliciet toont Hoekstra in deze bespreking iets van zijn eigen jeugdpoëticale opvattingen. Jeugdpoëzie moet in zijn ogen eenvoudig, optimistisch en kinderlijk van karakter zijn.
Versinterne poëtica
Bij het onderzoek naar de immanente poëtica kan onderscheid gemaakt worden tussen expliciete en impliciete versinterne poëticale opvattingen.
Of er bij Hoekstra sprake is van een expliciete versinterne poëtica heb ik onderzocht door na te gaan of hij gedichten voor kinderen heeft geschreven die over poëzie gaan. Dat is alleen het geval bij ‘Liedje voor Hannejet’.Ga naar voetnoot16.
In dit gedicht verbindt Hoekstra poëzie met het leven van alledag, met alles wat vaak als vanzelfsprekend wordt ervaren (‘Misschien heb je er nooit op gelet’). Zo is het groeien van bloemen eigenlijk een liedje, poëzie. Je kunt het horen als je er open voor staat (‘Als je heel stil bent, / hoor je alle dingen’). Alles heeft zijn eigen liedje, zijn eigen poëzie: gevoelens (bijvoorbeeld ‘o-'k-ben-zo- blij-liedjes’), dingen (bijvoorbeeld ‘pudding met roomliedjes’), weer en seizoenen (bijvoorbeeld ‘'t-regent-dat-'t-giet-liedjes’), bezigheden (bijvoorbeeld ‘springliedjes’), enz. Hoekstra wijst aldus op het bijzondere van gewone dingen en benoemt dit bijzondere als ‘liedjes’, als poëzie. Dit laatste kan ook omgedraaid worden: in poëzie kan het bijzondere van het gewone verwoord worden. Mogelijk ervaart
hij de poëzie zelf ook als bijzonder: uit de laatste strofe spreekt immers verwondering over al die soorten ‘liedjes’: ‘niet te geloven, / niet te geloven.’ Hij laat ‘Hannejet’, de aangesprokene in dit gedicht, op een niet-dwingende manier delen in zijn eigen verwondering over het gewone. Daarmee lijkt Hoekstra net als bij zijn poëzie voor volwassenen ook in zijn jeugdpoëzie een ‘dichter van het kleine geluk’.Ga naar voetnoot17.
Opvallend is de versregel ‘liedjes die niemand kent’, waarmee de eerste strofe besloten wordt. Deze regel kan op twee manieren geïnterpreteerd worden. Mogelijk wil Hoekstra met deze regel zeggen dat vaak voorbijgegaan wordt aan het gewone. Deze versregel kan echter ook het individueel zijn van poëzie aanduiden: zowel voor de dichter als voor de lezer is een gedicht iets persoonlijks. Dit laatste kan als uiting van een expressieve poëtica geïnterpreteerd worden.
Ten slotte kan nog gewezen worden op het feit dat Hoekstra dit gedicht een ‘liedje’ noemt en verder ook spreekt over ‘liedjes’. De woorden ‘gedicht’ en ‘poëzie’ komen er niet in voor. Zo gebruikt hij in de derde strofe de termen ‘zingliedjes’ en ‘zegliedjes’ naast elkaar. De term ‘zegliedje’ wijst op een ‘gedicht’. Blijkbaar maakt Hoekstra geen kwalitatief onderscheid tussen de termen ‘liedje’ en ‘gedicht’. Je kunt daaruit concluderen dat hij de voorkeur geeft aan de term ‘liedje’ boven meer verheven termen als ‘gedicht’ en ‘poëzie’. Hij toont daarmee een voorkeur voor de taal van alledag. Jeugdpoëzie moet blijkbaar toegankelijk zijn, en zeker niet hermetisch.
Interpretatie van enkele in het oog springende inhoudelijke en formele kenmerken geeft enig inzicht in Hoekstra's impliciete versinterne poëticale opvattingen.
Vooral in het begin heeft Hoekstra jeugdpoëzie geschreven over alledaagse onderwerpen uit de kinderwereld. Deze directe verwijzing naar de werkelijkheid kan gezien worden als een uiting van een mimetische poëtica. Er lijkt echter meer aan de hand. Hoekstra maakt dit alledaagse ‘bijzonder’ in zijn poëzie. Dat doet hij onder meer door de toepassing van herhalingen en het gebruik van uitroeptekens en/of vraagtekens, zoals in ‘De sokken’, dat over oma gaat die sokken breit voor Joost Alexander. De laatste strofe van dit vers luidt: ‘Wie breit sokken / voor Joost Alexander? / Dat is óók een vraag! / Dat kan toch geen ander dan / Oma! / Oma? / Oma uit Den Haag!’Ga naar voetnoot18. De herhaling van ‘Oma’ maakt oma en ook het breien van sokken bijzonder. Hetzelfde doet zich voor in de laatste regel van ‘Annebetje staat vroeg op’: ‘en - de zon! De zon is al op! ’Ga naar voetnoot19.,
waarmee de vanzelfsprekende aanwezigheid van de zon bijzonder wordt. Soms wijst hij heel direct, maar niet dwingend, op iets wat hij de moeite waard vindt, zoals dingen uit de natuur. Bijvoorbeeld in ‘De wolken’: ‘Kijk je wel eens naar de wolken? / Doet het gerust een keer. / Dan zie je Olleke Bolleke. / Of een trein. Of een hond. Of een beer.’ etc.Ga naar voetnoot20.
Uit zijn meer nonsensicale poëzie spreekt eveneens dikwijls verwondering over gewone dingen. Bijvoorbeeld in ‘De kippen’, waarin het lyrisch ik zich afvraagt waarom kippen eieren leggen: ‘Bim, bam, beieren, / de kippen leggen eieren. / Bim, bam, bom, / ik vraag me af waarom.’Ga naar voetnoot21. Ook in dit versje valt het gebruik van herhaling op: ‘Ze leggen hier, / ze leggen daar, / ze leggen maar, ze leggen maar.’ Een ander voorbeeld is ‘Meneer Juttepeer en mevrouw Zoetekauw’, waarin een van de twee gesprekspartners de ander wijst op de rondhippende mussen: ‘Kijkt u toch eens / naar die mussen. / Ja, ze hippen / overal tussen.’Ga naar voetnoot22.
De verwondering over het gewone die Hoekstra in zijn jeugdpoëzie tot uiting brengt, staat in contrast met zijn dagelijkse werkzaamheden als journalist bij Het Parool. Diverse malen heeft Hoekstra aangegeven dat hij de combinatie van journalistiek werk en het schrijven van gedichten lastig, zo niet onmogelijk, vond.Ga naar voetnoot23. Dat gold blijkbaar niet voor het schrijven van jeugdpoëzie. Het kan zijn dat het schrijven van kinderversjes deels de functie had van uitlaatklep voor zijn verwondering over het gewone. Een verwondering die mogelijk een uiting is
van een, al dan niet bewuste, verbondenheid met het hogere, van religiositeit. Ga naar voetnoot24. Gepaard aan de verwondering over het gewone drukt Hoekstra in zijn jeugdpoëzie dikwijls tevredenheid met dat gewone uit. Het lyrisch ik in ‘De eksterogen van aartshertog Max’ wil beslist niet met de aartshertog ruilen ondanks alle pracht en praal waarin deze leeft.Ga naar voetnoot25. Ook ‘Kleine Willemijntje’ toont haar tevredenheid: ‘Egbert Jacob Lomen’ maakt allerlei opmerkingen over haar kleine gestalte, maar steeds heeft ze een weerwoord, bijvoorbeeld ‘En wat zijn uw oogjes klein! / Groter hoeven ze niet te zijn!’.Ga naar voetnoot26. In ‘Op de eerste dag van Maart’ wordt eveneens een beeld van tevredenheid opgeroepen: oma bakt een taart, er zijn vogels, het is lente, en dan, heel tevreden: ‘en opa rookt een pijp’.Ga naar voetnoot27.
Ontevreden gedrag wordt soms afgestraft, zoals in ‘De kikker van Kudelstaart’, waarin een kikker zich letterlijk opblaast omdat hij net zo dik wil zijn als een koe.Ga naar voetnoot28. Het absurde van onmogelijke verlangens komt ook sterk naar voren in ‘De ijsmuts van Prins Karel’.Ga naar voetnoot29. Uiteindelijk heeft de prins toch liever een gewone muts zoals iedereen dan de muts met de parel.
Tevredenheid met de natuur blijkt onder meer in de door Hoekstra vertaalde bundel Als de zon er niet zou zijn.Ga naar voetnoot30. Zo wordt in het gedicht ‘De zon’ in deze bundel de zon bijvoorbeeld aangesproken met: ‘Zon, als jij er niet
zou zijn / hadden we geen zonneschijn.’ Maar ook andere aspecten van het weer worden gewaardeerd, zoals in ‘De regen’: ‘En de boeren op het land / kijken glunderend door de ruitjes, / prima, zo'n paar malse buitjes, / goed voor uitjes, prei en spruitjes. / Groeizaam weer voor bloem en plant!’Ga naar voetnoot31.
Een opvallend aspect is ook dat in diverse kinderversjes sprake is van een lyrisch ik dat zich zeer betrokken toont bij de in het vers voorkomende kinderen, zoals in ‘Liedje voor Hannejet’. Dit lijkt in contrast met het beeld van Hoekstra die moeite had met zijn rol als vader.Ga naar voetnoot32. Misschien waren zijn kinderversjes voor hem een middel om invulling te geven aan deze rol.
Zoals gezegd heeft een belangrijk deel van Hoekstra's jeugdpoëzie een sterk nonsensicaal karakter. Het spelelement is hierin belangrijker dan het rationeel begrijpelijke; van een directe verwijzing naar de werkelijkheid is geen sprake. Dit laatste zou geïnterpreteerd kunnen worden als een autonomistische poëticale opvatting, waarin het gedicht beschouwd wordt als een eigen werkelijkheid. Sterker lijkt echter ook hier een expressieve en een pragmatische poëticale opvatting aanwezig. Het niet direct verwijzen naar een buiten-poëtische werkelijkheid kan namelijk ook gezien worden als een relativering van die werkelijkheid. Die werkelijkheid is blijkbaar soms niet zo belangrijk als het lijkt. Dat geldt vooral voor allerlei (zogenaamd) gewichtige zaken. Zo worden in de nonsensicale verhalende gedichten ‘Het vuiltje’Ga naar voetnoot33. en ‘M'ina van China en Yan van Japan’Ga naar voetnoot34. machthebbers, oorlog en ruzie belachelijk gemaakt. Opvallend in het laatste gedicht zijn de namen ‘M'ina’ en ‘Yan’, die uitgesproken klinken als de doodgewone, oer-Nederlandse namen ‘Mina’ en ‘Jan’. Dit aspect van het gedicht zou ook als mimetisch geïnterpreteerd kunnen worden.
Naast het benadrukken van het ‘alledaagse’ lijkt Hoekstra dus het zogenaamd ‘gewichtige’ te relativeren. Dit tegendraadse van de dichter Hoekstra sluit aan bij de mens Hoekstra die zich niet wilde conformeren en die zich zijn hele leven verzet heeft tegen het (klein)burgerlijke en gewichtigdoenerij. Poëzie biedt dan de mogelijkheid om dit non-conformisme gestalte te geven: in een gedicht is immers plaats voor relativering, overdrijving, omkering, enz. Heel duidelijk doet hij dat ook op het gebied van poëzie door het gebruik van het woord ‘liedje’ in ‘Liedje voor Hannejet’. Overigens houdt het gebruik van de term ‘liedje’, zoals gezegd, geen kwalitatief oordeel in.
Een enkele keer verzet hij zich heel expliciet tegen het burgerlijke, bijvoorbeeld in de slotregel van ‘De kinderen uit de Rozenstraat’: ‘'k Wou soms wel in de Rozenstraat wonen...’.Ga naar voetnoot35. Deze regel drukt een verlangen naar vrijheid uit, naar het niet gebonden zijn aan regels en wetten. Uit meer kindergedichten blijkt dat vrijheid voor Hoekstra een groot goed is.Ga naar voetnoot36. Bijvoorbeeld in ‘De drie veertjes van Jan Dop’, waarin een vogel concludeert dat een minder fraai uiterlijk en leven in vrijheid te verkiezen is boven een mooie verentooi en leven in een kooi.Ga naar voetnoot37. Ook uit ‘Een warme donderdag in mei’ blijkt de behoefte aan vrijheid. In dit gedicht volgt een jongen in een klas een bromvlieg die naar buiten wil vliegen en verzucht daarbij: ‘...Kijk, hij wil eruit! / Dat wil ik ook wel...’.Ga naar voetnoot38.
Een belangrijk aspect in Hoekstra's jeugdpoëzie is het taalspel. Dit taalspel straalt veelal humor en vrolijkheid uit. Van versregels als ‘Het spetterde en spatterde en sputterde van omhoog, / het spitterde op de straten maar het juffertje bleef droog.’ in ‘Juffertje Elisabeth’Ga naar voetnoot39. spat plezier af. Die vrolijkheid is ook duidelijk aanwezig in ‘Muziek in de keuken’, onder meer door de alliteratie en de beeldspraak in ‘Bekers en bordjes die baden gaan, / heffen een vrolijk liedje aan.’Ga naar voetnoot40. Blijkbaar wil Hoekstra met zijn gedichten kinderen plezier bezorgen. En ook zelf lijkt hij er plezier aan te beleven.
Wellicht is (jeugd)poëzie voor Hoekstra belangrijk, omdat hij daarin vrij kan zijn. De poëzie lijkt een soort speeltuin voor hem: hij kan een gedicht elke denkbare inhoud geven en de taal gebruiken zoals hij wil. In dat verband kan ook de toepassing van verrassende wendingen zoals in Het schoentje van Roosmarijn genoemd worden.Ga naar voetnoot41. Dit zorgt niet alleen voor spanning maar drukt ook uit dat (jeugd)poëzie ruimte biedt om af te wijken van het voor de hand liggende, van vaste patronen. Poëzie heeft blijkbaar een eigen logica en biedt daardoor ruimte om te spelen en te fantaseren. Hoekstra's uitspraken dat dichten een ‘soort spijbelen’ is en dichten voor kinderen ‘onbezorgd rijmen’, sluiten hierbij aan.Ga naar voetnoot42.
Conclusie
Op grond van de versexterne en de versinterne gegevens is mijn conclusie dat bij Hoekstra's jeugdpoëzie sprake is van een meervoudige poëtica.
De poëticale opvattingen die hij, al dan niet bewust, tentoonspreidt, hebben zowel mimetische als expressieve, pragmatische en autonomistische elementen. Ga naar voetnoot43. De pragmatische en expressieve poëticale elementen lijken echter de overhand te hebben.
Dichten is voor Hoekstra eigenlijk spelen. In poëzie kan hij vrij zijn. Hij kan er het meest persoonlijke in uitdrukken, zoals zijn verlangen naar vrijheid. Dit verlangen naar vrijheid uit hij ook in zijn jeugdpoëzie. Daarnaast zijn de gedichten voor kinderen misschien een manier om invulling te geven aan het vaderschap. Het lijkt of hij in zijn jeugdpoëzie verschillende kanten van zichzelf tot uitdrukking wil brengen.
Hij probeert in zijn werk zijn relatie tot de wereld te bepalen. Uit zowel zijn versexterne als versinterne poëtica blijkt dat (jeugd)poëzie voor Hoekstra een middel is om het bijzondere van de dagelijkse werkelijkheid te benadrukken.Ga naar voetnoot44. Hij wil de schepping herkenbaar maken en zijn verwondering over en tevredenheid met de schepping uiten. Ook in zijn jeugdpoëzie is hij wat dat betreft een ‘dichter van het kleine geluk’. Verzet tegen het gewichtige sluit daarbij aan.
Weliswaar noemt hij jeugdpoëzie ‘onbezorgd rijmen’, maar strikte rijmschema's en versvormen acht hij niet nodig. In deze uitspraak lijkt het accent op ‘onbezorgd’ te liggen en niet op ‘rijmen’. Wellicht heeft hij ‘rijmen’ hier gebruikt als een minder verheven woord voor ‘dichten’, waaruit, net als bij het gebruik van de term ‘liedje’, zijn verzet tegen gewichtigdoenerij blijkt.
In de eerste plaats moeten gedichten kinderen plezier doen en verbazen. Ook moet er iets te raden en te fantaseren zijn, want dat is spannend. Daarom moet een gedicht niet al te expliciet zijn. Ten slotte wil Hoekstra in zijn jeugdpoëzie niet ‘beleerderig’ zijn en vindt hij dat jeugdpoëzie eenvoudig, optimistisch en kinderlijk van toon moet zijn.
- voetnoot1.
- Dit artikel is een bewerking van een gedeelte uit de doctoraalscriptie ‘Onbezorgd rijmen en anders niet’. De jeugdpoëzie van Han G. Hoekstra (1906-1988), waarmee Van der Veer in april van dit jaar de studie Algemene Cultuurwetenschappen aan de Open Universiteit Nederland heeft afgesloten.
- voetnoot2.
- Jan Van Coillie, ‘Han G. Hoekstra’. In: Lexicon van de Jeugdliteratuur. Groningen februari 2000, blz. 5.
- voetnoot3.
- Hoekstra's poëzie voor volwassenen blijft in dit artikel buiten beschouwing.
- voetnoot4.
- W.J. van den Akker, Een dichter schreit niet. Aspecten van M. Nijhoffs versexterne poëtica. Utrecht, 1985, blz. 53-54.
- voetnoot5.
- Herman Hofhuizen, ‘Han G. Hoekstra: dichten en spijbelen’. In: De Tijd, 23 februari 1957.
- voetnoot6.
- Ibidem.
- voetnoot7.
- Ibidem.
- voetnoot8.
- Ibidem.
- voetnoot9.
- Ibidem
- voetnoot10.
- Ibidem.
- voetnoot11.
- Ibidem.
- voetnoot12.
- Tonke Dragt en Han G. Hoekstra (red. A. Rampen), De Trapeze. Deel 8, met illustraties van Tonke Dragt. Groningen, 1971, blz. 95.
- voetnoot13.
- Bregje Boonstra, ‘Han G. Hoekstra, dichter naast de zandbank’. In: Literatuur zonder leeftijd 11 (1997), nr. 42, blz. 179-191, aldaar blz. 185.
- voetnoot14.
- [H. Jansen], H.G. Hoekstra en A.A. Milne. Scriptie Pedagogische Academie Peter Kanis. Nijmegen, 1970.
- voetnoot15.
- Han G. Hoekstra, ‘De kleine gedichten voor kinderen’. In: Den gulden winckel: onafhankelijk maandblad voor boekenvrienden 39 (1940), nr. 5-6, blz. 8-10.
- voetnoot16.
- Annie M.G. Schmidt en Han G. Hoekstra (red. A. Rampen), De Trapeze. Deel 2, met illustraties van Mance Post (z.p. z.j.), blz. 73-75.
- voetnoot17.
- Hofhuizen, ‘Han G. Hoekstra: dichten en spijbelen’.
- voetnoot18.
- Han G. Hoekstra, Het verloren Schaap. Met illustraties van Fiep Westendorp. Amsterdam, 1947, blz. 18.
- voetnoot19.
- Ibidem, blz. 25.
- voetnoot20.
- Han G. Hoekstra, Rijmpjes en versjes uit de nieuwe doos. Met illustraties van Fiep Westendorp. Amsterdam, [1952], blz. 31.
- voetnoot21.
- Ibidem, blz. 9.
- voetnoot22.
- Hoekstra, Het verloren Schaap, blz. 14-15.
- voetnoot23.
- Nadat Hoekstra na de Tweede Wereldoorlog in de journalistiek terecht is gekomen, schrijft hij nog slechts incidenteel gedichten voor volwassenen. Klaas Peereboom, ‘Het grote ideaal van Han G. Hoekstra’. In: Het Parool (30 september 1971). Zie ook Ale van Dijk, ‘Versjes kan ik niet rijmen met een krant’. In: Het Vrije Volk, 11 december 1972.
- voetnoot24.
- De basis voor een dergelijke vorm van religiositeit ligt mogelijk in Hoekstra's jeugd, waarop zijn moeder, die een christelijke achtergrond had, veel invloed had. Sporen hiervan zijn ook te zien in zijn eerste dichtbundels voor volwassenen.
- voetnoot25.
- Hoekstra, Het verloren Schaap, blz. 52-53.
- voetnoot26.
- ‘Kleine Willemijntje’ in: Hoekstra, Rijmpjes en versjes uit de nieuwe doos [1952] blz. 28-29.
- voetnoot27.
- Ibidem, blz. 11.
- voetnoot28.
- Han G. Hoekstra, Versjes uit de grabbelton. Met illustraties van Fiep Westendorp. Amsterdam, 1953, blz. 3-4.
- voetnoot29.
- Idem, De IJsmuts van Prins Karel en een paar andere versjes. Met illustraties van Wim Bijmoer. Amsterdam z.j., blz. 3-27.
- voetnoot30.
- Idem, Als de zon er niet zou zijn. Een prentenboek over het weer. Met illustraties van V. Zacharias. Antwerpen/Amsterdam, 1978; oorspronkelijke titel V. Zacharius, Wenn es regnet lacht mein Schirm. München, 1977.
- voetnoot31.
- Mogelijk heeft bij Hoekstra's besluit om deze te bundel te vertalen een rol gespeeld dat de bundel aansluit bij zijn poëtica.
- voetnoot32.
- Hoekstra had weinig op met rollen die hij moest vervullen in het maatschappelijk en persoonlijk leven. Als vader was hij bijvoorbeeld vaak afwezig. Hij leefde zijn eigen leven en wilde vóór alles ‘Han’ zijn. Deze gegevens heb ik ontleend aan een gesprek dat ik op 20 oktober 2004 met zijn kinderen Annebet en Joost Hoekstra heb gehad.
- voetnoot33.
- Hoekstra, Het verloren Schaap, blz. 48-51.
- voetnoot34.
- Idem, De IJsmuts van Prins Karel en een paar andere versjes, blz. 35.
- voetnoot35.
- Idem, Het verloren Schaap, blz. 23.
- voetnoot36.
- Wellicht spelen hierbij ook Hoekstra's ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog een rol. De onvrijheid die er toen was, heeft hij o.a. door zijn betrokkenheid bij de illegale pers aan den lijve ondervonden.
- voetnoot37.
- Hoekstra, Versjes uit de grabbelton, blz. 32-33.
- voetnoot38.
- Dragt en Hoekstra, De Trapeze. Deel 8, blz. 75.
- voetnoot39.
- Han G. Hoekstra, Rijmpjes en versjes uit de nieuwe doos (aangevuld met versjes uit Het verloren schaap, De ijsmuts van Prins Karel en Versjes uit de grabbelton). Met nieuwe illustraties van Fiep Westendorp. Amsterdam, 1976, blz. 18-19.
- voetnoot40.
- Idem, Het verloren Schaap, blz.16-17.
- voetnoot41.
- Han G. Hoekstra, Het schoentje van Roosmarijn. Met knipsels van Mance Post. Amsterdam, 1955.
- voetnoot42.
- Hofhuizen, ‘Han G. Hoekstra: dichten en spijbelen’.
- voetnoot43.
- Dit sluit aan bij de opvatting van A.L. Sötemann dat er vaak sprake is van mengvormen van poëtica's. A.L. Sötemann, ‘Vier poëtica's’ in: Idem, Over poëtica en poëzie. Groningen, 1985, blz. 119-130, aldaar blz. 127-128.
- voetnoot44.
- Wat dit betreft deel ik niet de opvatting van Jan Van Coillie dat pas vanaf 1975 jeugdpoëzie gericht is op het zien van de dingen ‘als voor het eerst’. Hoekstra verpakte overigens ‘het ontdekken van het gewone’ in vergelijking met hedendaagse jeugddichters wel in een meer traditionele vorm. Van ‘Unbestimmtheit’ is bij Hoekstra bijvoorbeeld geen sprake en ook paste hij zelden beeldspraak toe. Zie Jan Van Coillie, ‘Geen brug te ver. Poëzie zonder leeftijd?’. In: Literatuur zonder leeftijd 19 (2005), nr. 66, blz. 9-32.