Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 19
(2005)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |||||||||
Zullen we vadertje en moedertje spelen?
| |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
heid van kinderen in het algemeen en de narratieve competentie in het bijzonder. Met hun onderzoek naar de rol van symbolisch spel in de cognitieve en linguïstische ontwikkeling van jonge kinderen legden Jean Piaget en Lev Vygotsky de basis voor vele andere wetenschappers op dit terrein. Met name het werk van Anthony Pellegrini, verbonden aan het Department of Educational Psychology van de universiteit van Minnesota, heeft gezorgd voor een toegenomen inzicht in de relatie tussen symbolisch spel en de geletterdheid van kinderen. De veronderstelling die aan deze bijdrage ten grondslag ligt, is dat verhalen waarin symbolisch spel een vanzelfsprekend onderdeel vormt van de gebeurtenissen kinderen een extra ondersteuning bieden in de ontwikkeling van hun geletterdheid. Voorwaarde is wel dat het spel van de personages overeenkomt met dat van jonge kinderen. Na een verkenning van het onderzoek van Pellegrini e.a. wordt het spel in een tweetal verhalen uit Jip en Janneke geanalyseerd. | |||||||||
Symbolisch spel en geletterdheidSymbolisch spel en geletterdheid geven blijk van een aantal overeenkomstige kenmerken. Op representatief niveau vertegenwoordigt in symbolisch spel een signifier iets anders, een signified. Zo kunnen kinderen als onderdeel van het symboliseringsproces objecten gebruiken: een pop stelt bijvoorbeeld een echte baby voor. Of ze kunnen onafhankelijk van objecten symbolische transformaties uitvoeren, zoals het herdefiniëren van een situatie: ‘Dit wordt de groentewinkel’ of het aannemen van een rol: ‘Ik ben de meester en jij bent het kind’. Al zijn laatstgenoemde transformaties abstracter en meer vergevorderd dan de eerste, toch zijn de meeste kinderen al vanaf driejarige leeftijd in staat om ze uit te voeren.Ga naar voetnoot4. Een longitudinaal onderzoek toonde aan dat het gebruik van zulke symbolische transformaties, tijdens spel door kinderen van drieëneenhalf jaar, van invloed was op de schrijfvaardigheid op vijfjarige leeftijd.Ga naar voetnoot5. Dit komt overeen met de theorie van Vygotsky, waarin symbolisch spel als deel van een continuüm uiteindelijk leidt tot het vermogen om te kunnen schrijven. Zowel in symbolisch spel als bij schrijven worden abstracte, maar sociaal gedefinieerde signifiers gebruikt om betekenis over te dragen.Ga naar voetnoot6. Zo is de relatie tussen het woord ‘stoel’ | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
en het concept waarnaar het verwijst, niet vanzelfsprekend. Er is geen reden te bedenken, anders dan een historische, waarom een stoel niet net zo goed aangeduid had kunnen worden met het woord ‘tafel’ en vice versa. Nu er echter collectief is afgesproken dat een stoel ‘stoel’ heet, kan een individu dat niet op eigen houtje gaan veranderen zonder op onbegrip te stuiten. Voor een succesvol verlopende communicatie met anderen moet men zich aan de geldende taalconventies houden. Een tweede verband tussen symbolisch spel en geletterdheid doet zich voor in de reflectie op taal die vaak het gevolg is van symbolische transformaties. Omdat een kind zelf een transformatie verzint, is het voor zijn tegenspeler niet altijd duidelijk welke denkbeeldige gedaanteverandering een object of persoon heeft ondergaan. Zo ontstaat er gemakkelijk een conflict. De meeste kinderen zullen zo'n conflict willen oplossen om verder te kunnen gaan met hun spel. Dat kan door de transformaties te expliciteren. Symbolisch spel vormt op die manier een goede want vanzelfsprekende context om met behulp van taal op taal te reflecteren, wat weer een positieve invloed heeft op het aanvankelijk lezen.Ga naar voetnoot7. Symbolisch spel kan er verder voor zorgen dat kinderen nog voordat ze op school leren lezen hun metalinguïstisch bewustzijn ontwikkelen. Uit onderzoek van onder andere Pellegrini bleek dat de abstractere symbolische transformaties bij kinderen van drieëneenhalf jaar oud samengaan met het gebruik van metalinguïstische werkwoorden zoals ‘zeggen’, ‘praten’ en ‘schrijven’. Kennelijk voorspelt het vermogen om over taal te praten metalinguïstische competentie bij de leesvaardigheid.Ga naar voetnoot8. Het derde kenmerk heeft niets te maken met het reflecteren op taal, maar met de aard van de taal zelf. Op school krijgen kinderen te maken met autonome of gedecontextualiseerde teksten, teksten die op zichzelf staan en geïnterpreteerd kunnen worden zonder te verwijzen naar informatie uit de directe fysieke omgeving.Ga naar voetnoot9. Bekendheid en ervaring met de linguïstische kenmerken van dit soort teksten vormen daarom een basis voor het leren lezen en schrijven. In de meest ontwikkelde vorm van symbolisch spel kunnen kinderen die ervaring opdoen, omdat het ‘doen alsof’-spel een taal ontlokt aan de deelnemers die erg lijkt op de samenhangende, ‘geletterde’ taal van autonome teksten. Het is een gedecontextualiseerde en narratieve taal. Gedecontextualiseerde taal draagt betekenis over door de linguïstische elementen binnen de tekst en is niet afhankelijk van gedeelde informatie tussen gesprekspartners of contextuele aan- | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
Illustratie Fiep Westendorp. Uit: Annie M.G. Schmidt, Jip en Janneke. Querido, 2002.
wijzingen. Narratieve taal wordt gebruikt om te praten over causaal gemotiveerde personages die in temporele volgorde handelen.Ga naar voetnoot10. Het gedrag van kinderen die een symbolisch spel spelen is op zichzelf al gedecontextualiseerd. Dat wil zeggen, ze nemen elementen uit alledaagse gebeurtenissen en gebruiken die in hun fantasie spel. Een kind doet bijvoorbeeld alsof hij met de avondmaaltijd bezig is, terwijl het nog helemaal geen etenstijd is. Bovendien komt de manier waarop symbolisch spel georganiseerd is, overeen met de organisatie van een verhaal. Kinderen voeren een handeling uit of spelen verschillende gebeurtenissen na die met elkaar verband houden. Door alledaagse gebeurtenissen na te spelen in een fantasiecontext oefenen kinderen zich in het analyseren en reconstrueren van de temporele en causale structuur van deze op verhalen lijkende gebeurtenissen. Ze krijgen op die manier een beter ontwikkeld gevoel voor verhalen.Ga naar voetnoot11. | |||||||||
Het effect van symbolisch spel in kinderliteratuurPellegrini heeft met zijn onderzoek laten zien dat symbolisch spel zowel direct (door de symbolische transformaties) als indirect (door het creëren van een con- | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
text die reflectie op taal en geletterde taal uitlokt) een positieve invloed op geletterdheid heeft. Wat betekent dit voor kinderboeken, zoals Jip en Janneke, waarin symbolisch spel een grote rol speelt? Er zijn in het oog springende overeenkomsten tussen symbolisch spel en kinderliteratuur in het algemeen: de meeste kinderboeken kennen net als symbolisch spel een narratieve structuur en van beide vormen van taalgebruik wordt elk voor zich aangenomen dat er een positieve invloed van uitgaat op geletterdheid. Zou het nu niet zo kunnen zijn dat van literatuur, die symbolisch spel als onderwerp heeft, een versterkt effect uitgaat? Kinderen die met deze specifieke literatuur in aanraking komen, krijgen immers een dubbel aanbod: ze lezen over een activiteit die de geletterdheid bevordert en het lezen (of voorlezen) an sich heeft eveneens een positieve invloed op de ontwikkeling van geletterdheid. Voorwaarde is dan uiteraard wel dat het symbolisch spel, zoals dat in die boeken beschreven wordt, voldoende overeenkomsten vertoont met het symbolisch spel uit de praktijk. Om de proef op de som te nemen, heb ik twee verhaaltjes uit Jip en Janneke onderzocht op aspecten van symbolisch spel aan de hand van spelmaten die Pellegrini in zijn onderzoeken heeft gebruikt. Het gaat hier om ‘Een wolf die erg lacht’ en ‘Winkeltje spelen’. De spelaspecten die aan bod komen zijn: symbolische transformaties, sociaalcognitieve organisatie en conflicten, waarbij de nadruk ligt op het laatstgenoemde element. | |||||||||
Een wolf die erg lachtKijk, dit is de wolf, zegt Jip. En dit is Roodkapje. Het staat allemaal in het boek. | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
Illustratie Fiep Westendorp. Uit: Annie M.G. Schmidt, Jip en Janneke. Querido, 2002.
| |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
Het eerste aspect van symbolisch spel bestaat uit de symbolische transformaties. De manier waarop kinderen taal gebruiken om symbolische transformaties uit te voeren werd vastgesteld aan de hand van categorieën van McLoydGa naar voetnoot12., die een onderscheid heeft gemaakt tussen objecttransformaties en gedachtetransformaties. Elk type transformatie is vervolgens weer onderverdeeld in vier subcategorieën (zie kader). In ‘Een wolf die erg lacht’ vindt een gedachtetransformatie plaats naar aanleiding van een boek. Jip en Janneke spelen het sprookje van Roodkapje na en nemen daartoe de rol van de wolf respectievelijk Roodkapje aan. Om hun spel zo echt mogelijk te laten lijken, maken ze gebruik van attributen die in meer of mindere mate een andere identiteit of functie krijgen toegewezen. Het regenkapje van Janneke wordt de hoofdbedekking van Roodkapje en het tafelkleed doet dienst als de vacht van de wolf. In beide gevallen lijkt de kleur van de objecten een belangrijke rol te spelen in de keuze voor juist deze substitutie: het regenkapje is rood net als het mutsje van Roodkapje en het tafelkleed heeft net zo'n bruine kleur als de vacht van een wolf. | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
Het tweede aspect van symbolisch spel is de sociaalcognitieve organisatie. In het onderzoek van Pellegrini werd het gedrag van de kinderen ondergebracht in een cognitieve categorieGa naar voetnoot13. en in een sociale categorie.Ga naar voetnoot14. Bij cognitieve categorieën wordt een onderscheid gemaakt tussen op functioneel niveau zich herhalende motorische handelingen, op constructief niveau het gebruik van objecten om iets te bouwen en op dramatisch niveau het transformeren van een echte in een denkbeeldige situatie. De sociale categorieën omvatten op solitair niveau alleen spelen, op parallel niveau in de buurt van, maar niet met anderen spelen en op interactief niveau in een gezamenlijk spel samenwerken met leeftijdgenoten. In het verhaaltje behoort het gedrag van Jip en Janneke op cognitief niveau tot de dramatische categorie. De kinderen spelen zoals gezegd een sprookje na. Daarnaast is hun gedrag ook interactief. Het spel dat ze spelen vereist de aanwezigheid van twee personages die op elkaar reageren. Het derde aspect van symbolisch spel dat aandacht heeft gekregen in het onderzoek is het conflict. Pellegrini baseert zich daarbij op Eisenberg en Garvey die een indeling hebben gemaakt in eerste opposities en reacties op een oppositie.Ga naar voetnoot15. Eerste opposities bestaan uit: eenvoudige ontkenning (bijvoorbeeld: nee), uit een reden als rechtvaardiging voor oppositie, uit een tegenzet als substituut voor een begeerd object, uit tijdrekken als uitstellen van inschikkelijkheid en uit ontwijken als het geen rechtstreeks antwoord geven door zich eerder te richten op de voorgestelde inhoud van de uitspraak dan het communicatieve effect te erkennen. Reacties op oppositie bestaan uit het laten gelden van aandrang die de uitspraak van dezelfde spreker steunt en die geen nieuwe informatie toevoegt, van matiging (bijvoorbeeld: alsjeblieft), van verzwaring (bijvoorbeeld: nee), van redenen (het geven van een verklaring of rechtvaardiging), van een tegenzet: de spreker oppert een alternatief voorstel, van een voorwaardelijk bevel: een belofte en een bevel worden met elkaar verbonden (bijvoorbeeld: ‘Ik zal je vriend zijn, als je nu met me komt spelen’), van compromis sluiten: er is een vorm van delen bij betrokken, van een verzoek om uitleg, van fysiek ‘geweld’ (fysiek contact met het kind) of van negeren (de tegenpartij reageert niet). De aanleiding tot het eerste conflict in ‘Een wolf die erg lacht’ wordt gevormd door Jip die uit zijn rol valt, omdat hij zo moet lachen. Reden voor zijn vrolijkheid is de opmerkelijke inhoud van het mandje van Roodkapje. Naast een fles wijn en koek zitten er ook sigaren in. Janneke voelt zich waarschijnlijk beledigd en wordt boos, omdat Jips gedrag niet correspondeert met de rol die hij speelt. | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
Een wolf lacht niet, zo zegt ze. Door te lachen overschrijdt Jip de grens tussen de realiteit en de imaginaire wereld waar de kinderen zich tot dat moment in bevonden. Jip moet Janneke gelijk geven en probeert na zijn belofte niet meer te zullen lachen het spel te hervatten door een aantal regieaanwijzingen te geven (‘Als jij nou bloemetjes gaat plukken, Roodkapje, dan ga ik vast naar je grootmoeder.’) en hij verklapt, onbewust zo lijkt het, het verdere verloop van het verhaal: ‘dan eet ik haar op. En dan ga ik in haar bed liggen. En dan kom jij.’ Maar ook dat valt bij Janneke niet in goede aarde. Ze maakt Jip er op attent dat hij een verhaalconventie heeft overtreden, ‘dat moet je niet zeggen, [...] Dan is de aardigheid er af. Ik mag niet weten dat jij alvast naar het huisje van grootmoeder gaat.’ Uit deze opmerking blijkt dat Janneke zich al bewust is van bepaalde regels van de verhaalkunst. Ze weet dat de spanningsopbouw van een verhaal verstoord wordt als de clou te vroeg wordt weggegeven. Niet alleen Janneke geeft er blijk van over narratieve competentie te beschikken, ook Jip bezit deze vaardigheid. Uit zijn regieaanwijzingen blijkt dat hij een nauwkeurige samenvatting kan geven van het verloop van de gebeurtenissen, ofwel de verhaalgeschiedenis, van het toneelstukje dat Janneke en hij aan het uitvoeren zijn. In Over literatuur worden drie kenmerken van een verhaalgeschiedenis genoemd, die allemaal zijn terug te vinden in Jips resumé.Ga naar voetnoot16. Het eerste kenmerk is dat de reeks gebeurtenissen een opeenvolging in de tijd veronderstelt. Als Roodkapje bloemetjes gaat plukken, dan gaat de wolf tegelijkertijd naar haar grootmoeder. Daar aangekomen eet hij de grootmoeder op en gaat daarna in haar bed liggen. Ten slotte arriveert Roodkapje. Het tweede kenmerk is dat de gebeurtenissen in een verhaal met elkaar samenhangen. Als Jip zegt: ‘Als jij nou bloemetjes gaat plukken, Roodkapje, dan ga ik vast naar je grootmoeder. Dan eet ik haar op’, dan is het voor iedereen duidelijk dat ‘je’ refereert aan Roodkapje en dat met ‘haar’ de grootmoeder wordt bedoeld. Ik kom daar later nog uitgebreid op terug. Het derde en laatste kenmerk heeft betrekking op de rol van personages in een verhaalgeschiedenis. Gebeurtenissen in zo'n geschiedenis worden namelijk veroorzaakt door figuren die doelgericht zijn of door hen ondergaan. Het handelende personage in de samenvatting van Jip is de wolf en zijn intenties zijn, hoewel impliciet, onmiskenbaar. Hij gaat naar grootmoeder, omdat hij haar wil gaan opeten. Daarna gaat hij in haar bed liggen om op die manier Roodkapje te misleiden waarna hij ook haar zal kunnen opeten. Bij de bespreking van de narratieve competentie, kwam het taalgebruik van Jip en Janneke al zijdelings aan de orde. Ook Pellegrini heeft onderzoek gedaan | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
naar de mondelinge taal van kinderen tijdens symbolisch spelsituaties. Hij was vooral geïnteresseerd in de mate van samenhang die het taalgebruik van de kinderen laat zien in twee soorten spelcontexten, dramatisch spel en constructief spel.Ga naar voetnoot17. Die samenhang toont zich in de onderlinge linguïstische afhankelijkheid van de elementen waaruit de tekst bestaat. De ene zin is wat de betekenis betreft afhankelijk van de andere zin. Een voorbeeld: 1. Ik vraag me af of Miep al thuis is. 2. Waarom bel je haar niet even op? De betekenis van haar in zin 2 is afhankelijk van Miep in zin 1, want zonder de voorafgaande zin blijft onduidelijk wie met haar bedoeld wordt. Er is hier sprake van een zogenoemde endophorische verwijzing. Het tegenovergestelde van de endophorische (van binnen uit overgedragen) verwijzing is de exophorische (van buiten uit overgedragen) verwijzing die voor het overdragen van betekenis vertrouwt op de context in plaats van op linguïstische verbindingen. Te denken valt dan aan een zin als: Geef me dat eens, waarbij dat betekenis krijgt doordat de spreker een object aanwijst, in plaats van dat linguïstisch te definiëren. Om die reden is een exophorische verwijzing niet samenhangend. Het onderzoek dat Pellegrini uitvoerde onder een overigens klein aantal kleuters bevestigde zijn veronderstelling dat kinderen in een dramatische spelcontext meer gebruik maken van samenhangende ‘tekst’ dan in een constructieve spelcontext. Het belang hiervan is dat het vermogen van kinderen om hun ideeën expliciet in taal om te zetten, zonder te veel afhankelijk te zijn van contextuele aannames, ten goede komt aan wat vereist is bij bijvoorbeeld schrijfvaardigheid. Als we weer terugkeren naar het verhaaltje uit Jip en Janneke, dan zien we daarin een geleidelijke overgang naar steeds meer endophorisch taalgebruik. In de eerste zinnen zegt Jip: ‘Kijk, dit is de wolf [...]. En dit is Roodkapje. Het staat allemaal in het boek.’ (mijn cursivering, IV) Zuiver exophorisch kun je dit niet noemen, Jip definieert het eerste dit immers als de wolf en het tweede dit als Roodkapje, maar hij heeft daarbij wel de context nodig. Uit de tekst valt op te maken dat Jip zijn uitspraak verduidelijkt door te wijzen naar een illustratie in een sprookjesboek. De zin die daarop volgt is al veel explicieter. Janneke introduceert het rollenspel en vraagt: ‘Zullen we Roodkapje spelen? [...] Dan ben jij de wolf.’ Ook in Pellegrini's onderzoek komt naar voren dat kinderen met name in de introductie, maar eveneens in het voortzetten van een symbolisch spel expliciete taal gebruiken. Dat is niet zo verwonderlijk, omdat de ambiguïteit die inherent is aan abstracte transformaties in het rollenspel vermeden moet worden. Als | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
de spelers niet van elkaar weten welke rol de ander heeft aangenomen, heeft het spel waarschijnlijk weinig kans van slagen. In het voorbeeld schept Janneke duidelijkheid door bij aanvang van het spel meteen de rollen te verdelen. Als we vervolgens verder lezen in ‘Een wolf die erg lacht’ komen we de echte endophorische verwijzingen tegen die ik al eerder aanhaalde bij de bespreking van het tweede kenmerk van een verhaalgeschiedenis. ‘Ik ga naar mijn grootmoeder, zegt Roodkapje. Zij is ziek. Ik ga haar een fles wijn brengen.’ Zij en haar zijn voor hun betekenis afhankelijk van de voorafgaande referent grootmoeder (cursivering IV). | |||||||||
Objecttransformatie
| |||||||||
Gedachtetransformatie
| |||||||||
Winkeltje spelenHet fragment waarmee dit artikel begon is afkomstig uit het verhaal ‘Winkeltje spelen’, waarin Janneke, zoals we inmiddels weten, een winkeltje heeft. In het fragment was al te lezen dat zij de rollen verdeelt (‘jij bent de klant, zegt Janneke. En ik ben de winkeljuffrouw.’) en met deze gedachtetransformatie het spel introduceert. Ook in dit verhaal blijkt het om een dramatisch, interactief spel te gaan. Jip en Janneke creëren gezamenlijk een fantasiewereldje. Jip doet als klant zijn bestelling bij winkeljuffrouw Janneke en vraagt om een pond rozijnen. Ze geeft hem drie rozijnen in een zakje. Nu blijkt dat Jip al iets weet van gewichten en zich kennelijk bekocht voelt, want hij wijst zijn vriendinnetje terecht en zegt dat het geen pond is. Op dit punt in het verhaal ontstaat de eerste wrevel tussen de twee kinderen. Jip geeft een verklaring voor zijn ‘oppositie’: ‘Dat zijn er maar drie’ (cursivering IV). Janneke reageert daarop door vast te houden aan haar standpunt dat het een pond is en ze voegt er aan toe dat het vijftig cent kost. Jip kan dat niet betalen, omdat hij geen geld heeft. De winkeljuffrouw weigert haar rozijnen gratis mee te geven en geeft ook een reden voor die weigering. Voor haar is het namelijk glashelder: ‘Als je kopen wil, moet je ook betalen.’ Dan bereikt het conflict zijn climax; Jip pakt de hele la met rozijnen en eet ze allemaal op. Het wordt Janneke te veel en ze roept de hulp van haar moeder in. Natuurlijk weet moeder wel raad, haar oplossing bestaat uit een objecttransformatie, een substitutie. Een paar knopen worden door haar veranderd in muntgeld, zodat Jip toch nog kan betalen. Opvallend is dat het conflict, dat is ontstaan doordat Jip zich niet aan zijn rol houdt (een klant dient nu eenmaal te betalen als hij iets koopt), wordt opgelost met een nieuwe symbolische transformatie. Het conflict zelf leidt er, zoals verwacht, toe dat er ‘geletterde taal’ gebruikt wordt. In de uitspraak ‘als je kopen wil, moet je ook betalen’ zit een duidelijk vervolgelement. Janneke wijst daarmee immers op een causale relatie: kopen leidt tot betalen. Aan de basis van het symbolisch spel zelf ligt een nauwkeurig script ten grondslag. De kinderen | |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
weten precies hoe een bezoek aan een winkel dient te verlopen. Niet zo verwonderlijk dus, dat een afwijking van dat script meteen tot ruzie leidt. In ‘Een wolf die erg lacht’ bleek het verloop van de gebeurtenissen drie kenmerken te bezitten en dat is ook hier het geval. Allereerst is er opnieuw sprake van een opeenvolging in de tijd. Het begint er mee dat de klant binnenkomt en zijn bestelling doet. De winkeljuffrouw doet het gevraagde in een zakje en geeft het vervolgens aan de klant. Daarna vraagt ze of hij nog iets nodig heeft en ten slotte wordt de prijs genoemd. Op de tweede plaats hangen de handelingen opnieuw met elkaar samen. Er vindt interactie plaats: de klant vraagt om een bepaald product en krijgt dat van de winkeljuffrouw. En op de derde plaats treedt net als in ‘Een wolf die erg lacht’ ook in dit verhaal een doelgericht personage op. De handelende figuur Jip heeft de intentie een pond rozijnen te gaan kopen in de winkel. Moeder speelt hier een interveniërende rol. Dat is niet ongewoon, in veel Jip en Janneke-verhaaltjes moet zij tussenbeide komen als het spel van de buurkinderen weer eens op ruzie is uitgedraaid. Hierin verschilt het symbolisch spel in Jip en Janneke van dat in het onderzoek van Pellegrini. De kinderen in zijn onderzoek lossen altijd zelf hun conflicten op, er is immers geen moeder of leraar in de buurt om in te grijpen. Daaruit zou de conclusie getrokken kunnen worden dat het symbolisch spel uit dat onderzoek leerzamer is. Toch geeft de interventie van de moederfiguur kinderen zicht op hoe zulke conflicten zijn op te lossen. Van de oplossing zoals die van Jannekes moeder kunnen ze dus wel degelijk iets extra's opsteken. Het symboliseringsproces waarbij het ene object een ander object vertegenwoordigt en dat ook ten grondslag ligt aan schrijven, wordt door haar expliciet verwoord: ‘Ik heb hier knopen. Die grote knopen zijn guldens. En die kleine zijn dubbeltjes.’ | |||||||||
ConclusieDe vergelijking van het symbolisch spel in de twee verhaaltjes uit Jip en Janneke met dat van de kinderen in het onderzoek van Anthony Pellegrini laat zien dat het spel in beide contexten in belangrijke mate overeenkomt. De conflicten in de verhalen van Jip en Janneke blijken, net als in het onderzoek van Anthony Pellegrini, een goede voedingsbodem te zijn voor geletterd taalgebruik vol gedecontextualiseerde en narratieve elementen. Bovendien biedt het symbolisch spel voldoende ruimte voor het uitvoeren van symbolische transformaties en het trainen van de narratieve competentie als onderdeel van geletterdheid. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of er van het symbolisch spel in Jip en Janneke een versterkt effect uitgaat op de ontwikkeling van geletterdheid bij kinderen. |
|