Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 19
(2005)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Mijn plezier in mensen is groot
| |
[pagina 114]
| |
Illustratie Mance Post. Uit: Guus Kuijer, Krassen in het tafelblad. Querido, 1978.
lenne Biemans, tekende een opgewekt gezelschap museummuizen voor Mansfield Kirby en vond omstreeks haar zestigste nog een heel nieuwe en sterke vorm met haar linoleumsneden bij de dierenverhalen van Toon Tellegen. Een belangrijke ontwikkeling in die halve eeuw is voor Post het feit dat illustratoren ook een royaltycontract konden gaan afsluiten: ‘Stel dat Madelief was verschenen zonder dat dat gebeurd was, dan had ik van die tweeëntwintig drukken nooit iets gezien. Alleen de schrijver kreeg vroeger bij een herdruk geld. De illustrator had vaak helemaal geen contract en verkocht zijn werk aan de uitgever. Er kwamen grote stempels achterop en je was het kwijt.’
In 1997 schonk Mance Post al haar oorspronkelijk werk aan het Letterkundig Museum, nadat het daar tentoongesteld was geweest. Ze was de eerste illustrator die op eigen kracht en niet in de schaduw van een auteur, in de vitrines van het vaderlandse letterenbolwerk werd toegelaten. Bij die gelegenheid belde ze enkele uitgevers of ze nog iets terug kon krijgen uit hun archief, onder andere de tekeningen bij een serie van Bertus Aafjes voor Meulenhoff. ‘Nadat ik met grote moeite de telefonische poortwachtster was gepasseerd die geen idee had wat ik vroeg, werd ik doorverwezen naar Thieme en weer terug. De uiteindelijke boodschap was dat alles van vóór 1980 in containers zit en daar kan niemand bij. Dat lijkt me echt dé plek voor een archief! Ik denk dat het gewoon weggegooid is. | |
[pagina 115]
| |
Ik maakte eens een boekje voor de aanvankelijke rekenaartjes. Dat was puur een prentenboek, waar de sommen van één tot tien in stonden. Drie onderwijzers hadden dat bedacht en bij de herdruk kregen de rekenmeesters geld en ik niks. Dat vonden die mannen sneu en toen hebben ze mij een cheque-je van tweehonderd gulden gestuurd. Bij een volgende druk was er nog een “auteur” bijgekomen en was de illustrator zelfs van de titelpagina verdwenen, omdat het daar vol was.’
Post herinnert zich dat ze ook nog eens met collega's in actie is gekomen om te zorgen dat illustratoren door de Stichting Schrijvers School Samenleving betaald zouden worden voor hun optreden in scholen. ‘Schrijver en illustrator werden samen uitgenodigd en dan was er een hortensia voor de tekenaar. Toen zijn we met een aantal lid geworden van het FNV, Fiel van der Veen voorop. Onder leiding van Hans Boswinkel van de Kunstenbond togen we naar Zoetermeer, waar we onze klacht over SSS neerlegden bij twee heren, van wie er een al duidelijk te veel gedronken had. Volgens mij was het belangrijkste dat we vanaf toen bestonden, want iemand moet daar hebben gezegd en misschien zelfs in de agenda geschreven: om half vier komen de illustratoren. Wij zijn een moeilijk te verenigen volkje, want we zijn allemaal solisten. Je zit in je kamertje te tekenen en staken is er niet bij. Dat geldt natuurlijk ook voor schrijvers, maar wij zijn nederiger. In de kunstwereld zitten we op de alleronderste tree van de ladder. Ik zit daar best, want ik heb hoogtevrees. Ik vind het prettig om een ambachtsvrouw te zijn. Ze vragen me soms hoe ik aan inspiratie kom, maar het gaat helemaal niet om inspiratie. Je moet werken, want je hebt een opdracht. Ik ben ongeschikt voor het vrije kunstenaarschap. Ik denk 's ochtends nooit: kom, drie eitjes op een bordje, die ga ik nu eens schilderen. Het moet ergens voor zijn.’
Post heeft wel altijd portretten gemaakt en alle pas geboren baby's in haar omgeving getekend. Jammer genoeg gaat dat niet meer omdat ze niet scherp genoeg meer ziet. Mijn opmerking dat haar portretten aan Paul Citroen doen denken, ontlokt tevreden geknik: ‘Dat was de leraar van mijn leraar Piet Klaasse en hij vond dat het mooi was wat ik maakte. Zelf denk ik dat ik vrij goed de gelijkenis kan treffen. Mijn plezier in mensen is groot. Ik heb mijn leven lang gekeken hoe ze er in het echt uitzien en heb stapels schetsboeken. In dat van Madelief zie je de kinderen uit mijn omgeving groot worden. Zonder die schetsen ga je jezelf gauw natekenen. Je hebt een beeld van een kind op zijn knieën, maar een kind kan op wel twin- | |
[pagina 116]
| |
tig manieren op zijn knieën zitten. Ik wil altijd even kijken hoe het deze éne keer moet en zeg bijvoorbeeld, ach David doe eens even je jasje uit. Dan vraagt hij, is het zo goed en zeg ik, zoals jij het doet, is het goed. In twee minuten maak ik dan een tekeningetje. De muizen van Kirby's Toet Mu-is hebben twee jaar bij mij ingewoond. Je moet een muis wel een beetje gezien hebben om hem een pakje aan te kunnen trekken en een bevriende chirurg bracht toen twee gezonde exemplaren voor me mee uit het laboratorium van het Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis. Die huisden in een aquarium en ik kon ze toch moeilijk op straat zetten nadat het boek klaar was. Er is niemand die het ziet, maar ik vind het belangrijk dat de dingen kloppen. Voor elk boek lees ik eerst het verhaal helemaal en daarna nog een keer terwijl ik aantekeningen maak, bijvoorbeeld over het uiterlijk van de verhaalfiguren. Als ik lees dat opa over zijn kale hoofd strijkt, kan ik hem geen weelderige haardos toebedelen. Je hebt als illustrator trouwens niet alles in eigen hand. Drukkers maken er helaas wel eens een potje van en ik tekende ooit een Romeinse kandelaar die de uitgever ondersteboven afdrukte. Dat is nooit meer hersteld, ook niet in de herdruk. Als kinderen er al iets van geleerd hebben, hebben ze dus een eigenaardig voorwerp in hun hoofd.’
Met auteurs heeft Post over het algemeen weinig contact: ‘Goddank heeft er hier nooit een voor het raam staan huilen en stampvoeten, maar net zo min staan juichen. Schrijvers hebben contact met de uitgever en ik ook. Toen ik Reinold Kuipers (in 1955 uitgever van de Arbeiderspers, B.B.) bij mijn opdracht voor Het schoentje van Roosmarijn vroeg wat meneer Hoekstra van mij zou vinden, antwoordde hij, hoezo, wat vind meneer Hoekstra daarvan?! Een van de meest vreemdsoortige ondernemingen was mijn werk voor Annie Schmidts serie Waaidorp, bij Wolters-Noordhoff. Die is met enorme hiaten tot stand gekomen, want Annie kreeg steeds ruzie met de uitgever. Dan stond alles weer een tijd stil en vergat ik hoe welk jongetje er ook weer uitzag. Annie was niet dol op die opdracht en schreef me eens een briefje: “Ik begrijp dat die kinderen je neus en oren uitkomen. Wil je een draak, zeg het dan. Ik lul hem d'r wel in!” Er waren veel mensen nodig, dus ik heb er weer een hoop van mijn familie en vrienden in kwijt gekund. Ischa Meijer wilde ook zo graag, dus toen vroeg ik hem te gaan zitten, dan mocht hij oom zijn. De buurfamilie heb ik Surinaams gemaakt. Die vrijheid heb je als tekenaar meestal wel. Op een school zeiden ze eens dat ik altijd kinderen met van die grote neuzen teken en toen heb ik ze gevraagd eens goed rond te kijken. Ze zijn gewend aan | |
[pagina 117]
| |
plaatjes van gezellige koppies
Illustratie Mance Post. Uit: Toon Tellegen, Toen niemand iets te doen had. Querido, 1987.
met wipneusjes, maar in de werkelijkheid zijn er daar weinig van. En ooit had ik een conflict met de samensteller van een schoolboek. Daarin had ik een snoezig elfje getekend. Ze zat in een boom en had gestreepte kousjes aan. Ik ontving een pinnig briefje met de opmerking dat elfjes geen kousen dragen. Toen heb ik teruggeschreven dat ik alleen bereid was iets te veranderen als meneer mij een elf met blote voeten in een luciferdoosje toe zou sturen. Een onzinnige reactie natuurlijk, maar de apodictische toon van die man alsof hij de tuin vol elfjes had, viel geheel verkeerd.’
Indrukken uit haar kindertijd heeft Mance Post vastgelegd in Ik woonde in een leunstoel (1981). We zien de leef- en belevingswereld van een vijfjarige, een nakomertje in een gezin met drie grote zussen en een babybroertje. Drie hoog in het Amsterdam van de jaren dertig is ze doende met haar poppen en fantasieën. In zachte lijnen en kleuren wordt een precies en liefdevol beeld opgeroepen van een verdwenen volksbuurt en een bijzondere vader die prachtig viool kon spelen. Post vertelt hoe ze van de uitgever de vrije hand had gekregen om een eigen boek te maken: ‘Dat lijkt de droom van elke illustrator, maar dan moet je bedenken wat je eigenlijk wilt! Uiteindelijk tekende ik mijn kinderherinneringen. Samen met Guus Kuijer heb ik de tekeningen zitten bekijken, terwijl ik erbij vertelde. In drie weken schreef Guus toen de tekst: kort, zonder “sentimenteligheid” en precies goed van sfeer. Ik heb hem gezegd dat ik erg gelukkig zou zijn, als mijn tekeningen voor hem net zo kloppen als zijn woorden voor mij. Mijn zussen stonden ver boven mij in leeftijd en het broertje was te klein. Toch was ik geen eenzaam kind. Waarschijnlijk had ik het niet eens aangenaam gevonden als mijn zusjes met mij gespeeld hadden. Ik moet er ook niet aan | |
[pagina 118]
| |
denken dat mijn vader “kwaliteitsuurtjes” aan mij besteed zou hebben. Dat zou storend geweest zijn in mijn wereld en bezigheden. Ik had chronische bronchitis en in de familie - zo onder ooms en tantes - heette ik geen blijvertje te zijn. Ik kon goed spelen en eigenlijk kan ik dat nu nog. Ik verveel me nooit. Ik tekende ook veel, verzinsels waarbij ik zachtjes voor me uit mompelde. Mijn vader vond dat prachtig, want die tekende zelf heel goed. Hij had een schildersbedrijf en was een begaafde man. Een jongen uit 1882, de oudste van een groot gezin had natuurlijk weinig kansen. Ik heb vooral herinneringen aan zijn muziek. Hij trad soms op in de kerk en speelde altijd voor de vogeltjes in de volière. Als hij thuis kwam en moe was, zat hij in een leunstoel met zijn pantoffels en zijn viool, zoals andere vaders met de krant. We hadden ook een orgel en werden vaak op zondagochtend wakker met eindeloze fuga's. Mijn ouders waren gelovige Christenen, maar ik denk wel eens dat pappa vooral in Bach geloofde. Ik heb nog prentbriefkaarten die hij in de verlovingstijd dagelijks naar mijn moeder stuurde, bijvoorbeeld met foto's van componisten. Daar stond dan op: “Willy, bewaar ze goed, dit zijn mijn helden.” Dat ik dol op hem was, zou ik niet zeggen. Al dat uitgesprokene en ostentatieve hoeft voor mij niet. Vader was vanzelfsprekend en zijn dood was schokkend. Ons leven was ontwricht en als kind van veertien denk je dat alles voorbij is. Hij werd begraven op een warme zomerdag. Later zat ik op de stoep van de serre en mijn grootvader zat binnen. Toen hoorde ik mijn moeders stem die vroeg of hij een kopje thee wilde? Dat was zo'n geruststelling. Blijkbaar ging het leven toch weer door, want moeder zette thee. Mijn moeder was een sterke vrouw die zichzelf niet toestond te gronde te gaan. Ze moet vader erg gemist hebben, want ze hadden een goed huwelijk, maar ik heb haar nooit zien huilen, wat voor een kind heel geruststellend was. In die tijd paste dat. De tegenwoordige demonstratie van gevoel was er vroeger veel minder. Van mijn moeder herinner ik me vooral dat ze veel floot en zong. Ik ken bergen liedjes en heb die later ook voor de kinderen om mij heen gezongen. Tot | |
[pagina 119]
| |
er een eens vroeg, Mance, kun jij die liedjes ook gewoon zeggen? Ik heb niet de muzikaliteit van mijn ouders geërfd, maar ik houd van volksverzen. Daardoor kon ik ook goed uit de voeten met het werk van lenne Biemans. Al dat vreemde, nietlogische hoort bij mijn leven als vijfjarige. Dat je een absolute leeftijd zou hebben, geloof ik niet, maar je zit wel als zo'n Russisch poppetje in elkaar. Dat kind van vijf is mijn binnenste poppetje en met bepaalde periodes heb je meer affiniteit dan met andere. Het is een eigenaardige gedachte dat ik tachtig word. “De verpakking is oud, maar Willy zit erin”, placht mijn moeder te zeggen.’
Het gezin Post verhuisde naar Badhoevedorp. Mance voelde zich thuis op de dorpsschool, maar toen ze als enige naar het Amsterdams Hervormd Lyceum moest gaan fietsen, wist ze zich geen raad met al dat grote en vreemde. De huisarts schatte in dat ze daar alle kans had om zenuwpatiënt te worden en toen kwam gelukkig het Montessorilyceum in beeld. Daar was het klein en veilig, met honderdtwintig leerlingen in twee woonhuizen aan de Lairessestraat. Mance was al die jaren blijven tekenen. Toen ze zo'n jaar of twaalf was, waren het portretten, bijvoorbeeld van de toen verongelukte koningin Astrid: ‘Hele series heb ik gemaakt, met krantenfoto's als voorbeeld. En ze leek. Ik kon nou eenmaal erg goed natekenen. In de vierde klas kwam Piet Klaasse op school, met zijn drieëntwintig jaar al een begaafde docent. We scheelden maar zes jaar en raakten bevriend voor het leven. Piet is de enige leraar die ik ooit gehad heb. Hij was streng, maarbuitengewoon inspirerend en hij kon zelf geweldig goed tekenen. Hij is later docent aan de Rietveldacademie geworden en heeft daar de helft van illustrerend Nederland opgeleid. Hij leverde niet allemaal Piet Klaassetjes af, maar kon leiding geven aan een talent, de eigenheid in iemand naar boven halen.’
Na haar eindexamen in 1943 meldde Post zich aan voor het voorbereidingsjaar van de Kunstnijverheidsschool, de latere Rietveldacademie. Ze voelde zich er absoluut niet thuis en ging terug naar het | |
[pagina 120]
| |
Illustratie Mance Post. Uit: Toon Tellegen, Misschien wisten zij alles. Querido, 1995.
Montessorilyceum om haar voormalige tekenleraar te assisteren. Tussen de bedrijven door kreeg ze dan zelf ook les. Toen de meester aan het eind van de oorlog moest onderduiken, zette de leerling het onderwijs in haar eentje voort. Na de bevrijding werd ze toegelaten tot de vrije schilderafdeling van de Haagse Academie, waar ook Klaasse was opgeleid. Ze kon in de derde klas komen en had blij en dankbaar moeten zijn, maar ze kwam terecht in een groep die al twee jaar met elkaar werkte. Heimwee naar huis en haar eigen vrienden dreef haar voor de tweede keer terug. Terug in de veilige schoot van het Montessorilyceum. Daar hadden ze drie maanden iemand nodig die leiding kon geven aan de onderbouw. Met een heus salaris. Post bleef er acht jaar, superviseerde de vele uren vrij werk en gaf extra hulp aan kinderen waar het minder goed mee ging. De baan slokte haar volledig op en liet nauwelijks ruimte voor de tekenpen. Tot ze ziek werd en besloot serieus iets te doen met het vak waar ze ‘eigenlijk voor bedoeld was’. Ze nam ontslag en gaf zichzelf tien jaar om te bewijzen dat er een bestaan in zat. Het was Simon Carmiggelt die haar introduceerde bij zijn uitgeverij de Arbeiderspers. Post leerde hem kennen toen ze zijn dochter in de klas had en hun hechte vriendschap duurt nog altijd voort via de (klein)kinderen Carmiggelt. Volgens Post kan een illustrator een paar keer in zijn leven boffen: ‘Voor mij gebeurde dat voor het eerst met Guus Kuijer, toen ik toch al twintig | |
[pagina 121]
| |
jaar illustreerde. Bij zijn realistische verhaaltjes wilde de uitgeverij echte kinderen, geen wipneusjes. Ik heb de verhalen gestoffeerd met iedereen uit mijn omgeving. Toen ik Guus voor het eerst ontmoette tijdens een boekenmarkt wees hij mij een kind aan dat zijn inspiratiebron was geweest. Voor mij was dat Madelief helemaal niet, een frêle meisje met witblonde haartjes, niet stoer genoeg. Misschien had ze wel het karakter, maar als beeld klopte ze niet. Na het tweede deel schreef Guus mij dat hij in gedachten over was op mijn Madelief. Ik ben een groot aanhanger van de Kuijerstijl en zijn kinderen zijn weerbaar. Madelief is een vaderloos kind, zonder dat het dramatisch wordt. Een kind zonder vader hoeft immers niet perse een slachtoffer te zijn. Het begin van Krassen in het tafelblad vind ik zo mooi. Madelief vraagt aan haar moeder waarom ze huilt, want ze hield toch niet van oma? Zij begrijpt nog niet dat mama juist huilt omdat ze niet zo van haar moeder hield, dat dat erger huilen is dan gewoon huilen. Toeval speelt in een carrière natuurlijk een grote rol. Reinold Kuipers is een “zondagsdrukker” en wilde op zijn handpers één Tellegenverhaaltje maken, met een linoleumsnede van mij erbij. Ary Langbroek (Kuipers' opvolger bij Querido, B.B.) zag die prent en vroeg me om Toen niemand iets te doen had (1987) te illustreren. Had ik op Reinolds verzoek gezegd, dat kan ik niet, dan was Tellegen mij voorbij gegaan. Toen ben ik voor het eerst dierenverhalen gaan illustreren. Ik had wel eens een passerend beest getekend, maar ik ben niet zo dierig. Dit soort ligt me wel. Ik vind overigens niet dat je als tekenaar en schrijver als een soort Van Gend & Loos aan elkaar moet blijven zitten. Ik ben altijd benieuwd geweest hoe een andere illustrator Tellegen zou zien en het is goed dat ze voor Polleke iemand anders vroegen. Er is voor alles een tijd en misschien ben ik ook wel een beetje uit dat kindergedoe.’
Op de vraag wat ze het moeilijkste heeft gevonden komt het antwoord zonder nadenken: ‘Ik heb niks gemakkelijk gevonden. Ik schets snel, maar ben langzaam in het uitwerken en maak veel voor de prullenbak. Ook in mijn hoofd ben ik eindeloos aan het tekenen. Zelfs als ik boodschappen doe, loop ik peinzend over straat. Mensen denken dan misschien dat er iets dieps in mij omgaat, terwijl ik bezig ben een kabouter op een tak te krijgen. Als ik niet kan slapen ga ik ook nog wel eens zitten prutsen aan een tekening. Meestal is dat een verre van geniale greep, dus soms leg ik een briefje op de tekentafel voor 's nachts: “Met je poten afblijven!” Toch houd ik erg van de spanning en de zoektocht die het werk met zich mee brengt. Als ik niet meer zou kunnen tekenen zou ik dat het meeste missen. | |
[pagina 122]
| |
Ik dans nooit door de kamer met wat ik
gemaakt heb. Je haalt zo zelden wat je in je hoofd hebt. Simon Carmiggelt zei eens dat hij zo graag timmerman zou zijn. Die kan immers precies vaststellen wanneer hij een goed raamkozijn heeft gemaakt. Zo is dat bij ons nou eenmaal niet. Ten opzichte van anderen ben ik milder dan over mijn eigen werk. Je ziet een prentje van iemand en dan denk je dat armpje zit niet helemaal lekker. Bij een tekening van mijzelf wordt het dan dat boek waar dat ellendige armpje inzit. Bij Querido riepen ze vroeger al, het is zeker weer niks, hè Mance? Vaak bracht ik nieuw werk 's ochtends vroeg naar de uitgeverij en liet het achter bij de schoonmaker. Tot Reinold zei: “Als je het gemaakt hebt, moet je er ook naast durven staan.”’
Zelf ligt ze niet wakker van haar niet zo volle prijzenkast: ‘Ik maak deel uit van het Geheime Genootschap van Niet-bepenseelden. De waardering is voor mij niet van opeenvolgende jury's gekomen, maar van de uitgever die vond dat ik iets mooi gedaan had of van Piet Klaasse die ooit zei dat ik op de goede weg was. En die tentoonstelling in Den Haag, die was echt belangrijk voor me.’
Het meest ondergewaardeerd is volgens Post wel het werk van de boekverzorger, terwijl dat van onschatbaar belang is: ‘Eigenlijk kan die je maken en breken, door iets net niet op de goede plek te zetten, waardoor er geen evenwicht tussen tekst en illustratie bestaat. En de belettering van het omslag is zo belangrijk. Alles wat met letters te maken heeft, is voor mij te moeilijk, maar wel van een hoge orde. Het is een echt vak. Ik heb geluk gehad met een uitgeverij, waar ze dat ook zo zien. Het is een streng huis, maar er woont een soort boekenfamilie van me.’
Mance Post heeft nooit van tevoren bedacht wat ze wilde bereiken en hoe ze dat ging aanpakken: ‘Ik heb altijd een ongeregeld leven gehad. Als je thuis werkt, kun je makkelijk op een ander moment verder gaan. Er dienden zich nogal eens dingen of beter mensen aan, die iets anders van me vroegen dan de hele dag zitten tekenen. Ik heb altijd tussen de kinderen gezeten. Het is zulk aangenaam gezel- | |
[pagina 123]
| |
schap en ik ben nieuwsgierig naar ze, omdat ze zoveel zien wat ons niet meer opvalt. Ze kijken anders en ze denken anders. Ze staan nog aan het begin van wat ze moeten worden. Het is niet zo dat ik kost wat kost kinderen naar binnen sleur. Er zijn er nu een paar zonder grootouders en kinderen hebben toch behoefte aan een ouder mens. Ik ben hun oma niet, maar ik geloof niet dat een grootmoeder naar het bloed meer van ze zou kunnen houden dan ik. Soms zie ik er een een tijd niet, maar ik zeg altijd: ik wil zeker weten dat je binnenkomt als de politie achter je aanzit. Dan stop ik je onder het bed en ga erop zitten. Als ze in nood zijn, moeten ze weten waar ik ben. Mensen willen altijd een baby. Je hoort nooit iemand die naar een pukkelige puber verlangt. Ik heb niet hoe dan ook zelf kinderen willen hebben. Mijn familie had mij vast de ruimte gelaten om een alleenstaande moeder te zijn, maar ik wist wat kinderen zijn, dat die schattige peuter een aandoenlijke puber wordt. En alleen met een moeder, dat wil je zo'n kind toch niet aandoen, tenzij het zo loopt door het leven. Kleine kinderen vinden dit een prettig huis, ongebruikelijk en overzichtelijk. Ze kunnen het zo in hun hand pakken. Ik speel eigenlijk nooit met ze. Zo'n kind zit wat te doen en ik ook. Voor mijn werk interesseren ze zich niet, dat is geen onderwerp van gesprek. Ze zien me zitten tekenen door het raam en ik kan heel goed gestoord worden. Als ik onzichtbaar op zolder gewoond had, was het leven misschien heel anders gelopen. God weet wat voor prachtige kunstwerken ik dan gemaakt had!’ |
|