| |
| |
| |
Beeld en teleurstelling
Portret(je) van een criticus als schrijver
Harry Bekkering
Van recensente Lieke van Duin verscheen onlangs het boek De kinderen van de binnentuin. Harry Bekkering legde het langs de literaire meetlat, uitgaande van Van Duins eigen poëticale opvattingen. Terecht?, zo vraagt hij zich achteraf af.
Ooit schreef Lieke van Duin deze zin in Literatuur zonder leeftijd (nr. 30), waarschijnlijk op dat moment niet wetend dat die nog wel eens tegen haar gebruikt zou kunnen worden: ‘Het recenseren van kunst wordt nogal eens beschouwd als een bijbaantje van mensen die te licht bevonden zijn om zelf kunstenaar te worden, en hun rancune daarover uiten in zure-druivenstukjes over het werk van anderen.’ Zo'n uitspraak liegt er niet om. In elk geval is het zo, dat wanneer een criticus daadwerkelijk een creatieve weg inslaat, hij het een en ander aan commentaar kan verwachten. Schrijvende recensenten zijn dan ook beduidend dunner gezaaid dan recenserende schrijvers. Recensenten die de euvele moed hebben om écht aan het schrijven te slaan, kunnen op zijn minst vermoeden, wat hun te wachten staat: een extra kritische benadering, en spot en hoon als hun creatieve pennenvrucht onverhoopt een misser mocht blijken.
Gert J. Peelen geeft in een recensie (over een boek van de literaire critica Aleid Truyens) in de Volkskrant (22-10-2004) een mooie beschrijving van de delicate situatie waarin de schrijvende criticus zich bevindt en laat tegelijkertijd zijn eigen ingewikkelde recensentenpositie evenmin onbesproken: ‘Stuurlui die de veilige wal verruilen voor een vervaarlijk bewegend scheepsdek, zetten hun reputatie als recensent op het spel. Een angstig avontuur, waarbij de overigens ook niet geringe huiver van de recensent, die op zijn beurt het literaire debuut van zo'n collega moet gaan bespreken, bijna in het niet valt.’
Van Duin is zo'n recensent die het gewaagd heeft een verhalenbundel het licht te doen zien, De kinderen van de binnentuin. Het zal na het voorgaande geen verrassing zijn dat dit werk langs haar eigen kritische meetlat gelegd zal worden.
Wat voor beeld van haar kritische opvattingen heb ik van deze voormalige Trouw-recensente? En hoe is dat beeld te achterhalen, te reconstrueren? Ik heb haar uiteraard in Trouw gevolgd en had me een beeld gevormd van een redelijk
| |
| |
literair angehauchte criticus, met veel oog ook voor de artistieke waarde van illustraties. Ten behoeve van deze bespreking heb ik een aantal beschouwingen van Van Duin in Literatuur zonder leeftijd (tenslotte is zij oud-redacteur van deze periodiek) er nog eens op nageslagen en bovendien deed het gelukkige toeval zich voor, dat Peter van den Hoven haar - in hetzelfde blad - bij haar afscheid van Trouw aan een uitgebreid interview heeft onderworpen.
Waar Staat Van Duin als critica, of misschien beter: waar staat zij voor? Wat is, deftig gezegd, haar poëticale positie? Kinderboeken recenseren acht zij het leukste en meest inspirerende werk dat ze ooit gedaan heeft: ‘De kinderboekenwereld is een boeiende wereld. Het bruist er van talent, maar het mist de kapsones van de “grote” literatuur. Kinderboekenschrijvers zijn mensen, die het kind in zichzelf bewaren en koesteren, en dus flexibel, op veel leeftijdsniveaus, kunnen functioneren. Dat heeft me altijd aangetrokken.’ Een bevoorrecht mens zou je zeggen, maar uit het interview blijkt tevens, nogal nadrukkelijk (maar wellicht komt dat door de interviewer, die over dit onderwerp zo zijn eigen gedachten heeft), dat het met de culturele en financiële positie van de kinderboekenrecensent bij een landelijk dagblad niet zo best gesteld is, maar dat is een ander verhaal, waaraan wellicht eens een themanummer van Literatuur zonder leeftijd gewijd zou moeten worden.
De ideale criticus acht zij de criticus die in feite niet meer bestaat, zo moge blijken uit haar adhesiebetuigingen aan uitspraken van Anthony Mertens en Kees Fens, die beiden niet zonder nostalgie opmerken dat je in de jaren vijftig nog échte critici had, in elk geval lieden die in staat waren een boek als onderdeel van een oeuvre te lezen en te duiden, en dat oeuvre ook een plaats wisten te geven in het heersende literair klimaat. Daarvoor is een zekere mate van belezenheid, inzicht en essayistisch vermogen noodzakelijk, waarvan Van Duin vaststelt dat dat tegenwoordig veelal ontbreekt. Ook constateert ze, met Fens, dat de huidige literaire cultuur een momentencultuur geworden is, de criticus schrijft geen literaire geschiedenis meer. Dat kon alleen in een periode (interbellum en jaren vijftig/zestig), wanneer die literaire criticus het literaire firmament in zijn eentje bestreek. ‘Tegenwoordig’, zo heeft Fens gezegd, bij meer dan één gelegenheid, ‘wordt het eerste boek door de ene recensent besproken, het tweede door een ander en het derde door weer een ander. Er is geen continuïteit meer.’ Met de nodige bescheidenheid - zij acht zich geen Fens of Mertens - sluit Van Duin zich bij dit ideaal uit het verleden aan: ‘Wat Mertens en Fens zeggen, is precies wat ik in de jeugdliteratuur geprobeerd heb te doen: recenseren vanuit belezenheid, vanuit de ontwikkeling van een oeuvre, vanuit de ontwikkeling van de jeugdliteratuur als geheel, vanuit continuïteit dus.’ Een zeer te prijzen streven natuurlijk, maar toch is de positie van een jeugdliteraire criticus iets
| |
| |
ingewikkelder dan die van een ‘gewone’ literaire criticus. Waarom? Het terrein dat de jeugdliteraire criticus geacht wordt te overzien (en geacht wordt over te schrijven uiteraard) is vele malen groter: hij of zij moet niet alleen verstand hebben van proza, maar ook van poëzie, niet uitsluitend van verhalen zonder illustraties, maar ook mét, niet alleen van Nederlandse jeugdliteratuur, maar ook van vertaalde, niet alleen van fictie, maar ook van non-fictie. En dat is nog niet alles. Omdat er binnen de jeugdliteratuur een minder streng onderscheid wordt gehanteerd inzake het verschil tussen literatuur en lectuur, kan de jeugdliteraire criticus er vaak niet omheen ook aandacht te besteden aan (betrekkelijk) triviale teksten, een situatie die in de volwassen literair-kritische wereld vrijwel ondenkbaar is. Behoud daar maar eens overzicht over! In genoemd interview met Peter van den Hoven verzucht Van Duin dan ook: ‘De universaliteit die ik wil ontglipt me, het wordt te veel en is door één mens niet meer bij te houden.’
Tot zover over haar poëticale grondhouding. Als je haar kritische praktijk (in Trouw en Literatuur zonder leeftijd) in ogenschouw neemt, valt op dat bepaalde onderwerpen haar bijzondere interesse hebben: het prentenboek (niet zo vreemd natuurlijk gezien haar kunsthistorische/kunstsociologische achtergrond) en allochtonenliteratuur. Wie Literatuur zonder leeftijd nr. 32 (winter 1994) opslaat, vindt in dat nummer drie meer of minder omvangrijke artikelen van haar hand over orale literatuur (de revival van het vertellen) en met name over de spin Anansi, voor welke figuur zij een speciale belangstelling ontwikkelde en naar wiens achtergronden zij ook onderzoek gedaan heeft. Deze belangstelling leidde tot een blijvende interesse in zogenoemde tricksterverhalen, vertellingen die in alle culturen voorkomen over sluw-slimme dierfiguren (vergelijk. in onze cultuur de Reinaertfiguur), die het aan de stok krijgen met allerlei vormen van autoriteit en die een relatie hebben met het mythische. Haar recensiepraktijk acht ze beïnvloed door het universele van dit soort figuren. (En niet alleen haar recensiepraktijk zoals we nog zullen zien).
Is Van Duin een van die critici, tegen wie Anne de Vries zich richtte in zijn beruchte (of juist niét beruchte, dat hangt vanzelfsprekend van je standpunt af) lezing ‘Het verdwijnende kinderboek’, een criticus dus die in zijn visie alleen maar oog zou hebben voor het literaire karakter van het kinder- en jeugdboek, waardoor het gevaar ontstaat, dat de jeugdige lezer geheel buiten beschouwing blijft? Nee, haar visie is ruimer. Zij is niet alleen literatuurwetenschappelijk geïnteresseerd, maar werkt ook duidelijk vanuit een cultuurwetenschappelijke en sociologische belangstelling: ‘Het boek is tenslotte een maatschappelijk fenomeen en dat kun je van meer kanten benaderen, niet alleen maar strikt literair. Al vind ik mijzelf toch op de eerste plaats een literair criticus, de beroepsuitoefening heeft nadrukkelijk, maatschappelijke, morele implicaties die je niet kunt
| |
| |
negeren.’ Deze opmerking (met name het laatste gedeelte ervan) krijgt een nog sterkere lading, wanneer ze bewonderend refereert aan twee niet-fictionele werken van Aidan Chambers ( De leesomgeving en Vertel eens): ‘Hoe belezen ook en hoe verzot op juist literaire, experimentele jeugdliteratuur, Chambers is de laatste om neer te kijken op jeugdliteraire critici met een maatschappelijke, morele of pedagogische blik.’ Deze literaire én maatschappelijk betrokken houding krijgt een praktische uitwerking in haar bespreking van de zogenoemde Kippevel-serie in Trouw (29-10-1997): ‘Dit is dus inderdaad je reinste pulp, niet eens omdat “het bloed welig vloeit”, maar omdat het slecht geschreven is en onzindelijke ideeën over niet-westerse volken ventileert.’ Kortom, Van Duin is meer dan alleen maar een strikt literaire criticus. Voor haar is de jeugdliteratuur bij uitstek een terrein dat erom vraagt interdisciplinair te worden benaderd: zowel vanuit de literatuurwetenschap als vanuit de beeldende kunst, communicatiewetenschap en informatica, pedagogiek en didactiek.
Het poëticale beeld is duidelijk, maar hoe heeft ze deze houding om zo te zeggen ‘vertaald’ naar haar eigen creatieve praktijk, in De kinderen van de binnentuin? En is het een ‘creatieve praktijk’, waar ik de hierboven gereconstrueerde poëtica op los mag laten? Niet zonder opzet stel ik mezelf deze vraag, want wat voor soort boek heb ik eigenlijk voor me liggen? Een boek voor de leeftijdsgroep van zeven tot twaalf jaar. Op het eerste gezicht een heel gewoon boek over een groepje kinderen, dat dingen beleeft, die kinderen van die leeftijd nu eenmaal meemaken. Alleen de setting is misschien (een beetje) apart. Jan Willem (de oudste), Tim, Minke, Nina, Taco en Heleen (de laatste zijn broer en zus, maar het lijkt alsof ze allemaal broertjes en zusjes van elkaar zijn) wonen in een klein straatje in een grote stad. Maar niet zo maar een straatje. De vaders en moeders van deze kinderen zijn van kinds af aan vrienden van elkaar, en van vijf tuinen hebben ze één grote binnentuin gemaakt, met zandbakken, hutten, slingerpaadjes, vijvers, kippen- en konijnenhokken, honden en katten. Idyllischer (een soort jaren zestig commune-idylle, zeg maar) kan het zo op het oog niet. Maar.... in diezelfde binnentuin is ook ene Peter woonachtig, voor de kin- | |
| |
deren al een heel oude ‘man’ - hij is twintig -, die verslaafd is aan de drugs. Een aardige man weliswaar, maar hij heeft helaas ook vrienden, die voor de nodige overlast zorgen. Van de uitgever - Mozaïek junior - had ik nog nooit gehoord. Had me dat al aan het denken moeten zetten? Alsmede de vermelding naast de titelpagina, dat de meeste verhalen eerder verschenen waren, in een andere vorm, in de Dominicuskrant, het maandblad van de Dominicusgemeente te Amsterdam, waar ze gebruikt zijn in de kindernevendiensten? Eigenlijk wel natuurlijk, maar omdat ik bij mijn lectuur van het boek vooral Van Duins
poëtica liet mee-resoneren, was ik die tekst in feite snel kwijt.
Als je naar de hoofdstuktitels kijkt, blijft het beeld van gewoonheid aanvankelijk gehandhaafd: ‘Verstoppertje’, ‘Riddergevecht’, ‘Hulpsinterklaas’, ‘Kerstspel’, ‘Wintersport’, ‘Heilig boontje’, ‘Stoeprand’, ‘Je liefste naam doorgeven’, ‘Straatfeest’. En de verhalen, met steeds wisselende hoofdpersonen, gaan daar ook wel over, maar dienen, zo werd me al snel duidelijk, ook een ander - laten we zeggen een hoger - doel, waardoor een strikt literaire benadering ervan eigenlijk ongepast lijkt. Want wat is het geval? Elk verhaal blijkt een soort preekje te zijn of, om in bijbelse termen te spreken, een soort gelijkenis, met andere woorden: elk verhaal heeft een thematische functie. Zo eindigen nogal wat verhalen met een expliciete boodschap, waardoor ‘misverstanden’ over de intentie van de auteur vrijwel uitgesloten zijn. Het verhaal ‘Riddergevecht’, waarin ruzies (tussen Minke en Tim) en pesten centraal staan, kent een dergelijk slot:
Na het avondeten ging de bel. Het is Minke. Ze gaat naast Tim op het bed zitten.
‘Hoi’, zegt ze. Ze staart naar het vloerkleed.
‘Hm’, zegt Tim.
Na een tijdje zegt Minke: ‘Ik wou je niet pesten. Het ging vanzelf. ledereen deed het.’
‘Hm’, zegt Tim weer.
Minke fluistert iets. Ze kijkt Tim niet aan.
‘Wat?’ vraagt Tim.
‘Dat ik het weer goed wil maken’, zegt ze, iets harder.
‘Oké,’ zegt Tim. Meer niet. Maar hij wordt weer een beetje warm.
Anders warm dan vanmiddag. Niet de hitte van een vulkaan, maar de warmte van een kruik.
Even is het stil. Dan pakt Minke Tims hand.
‘Ga je mee naar Taco?’
‘Goed dan,’ zegt Tim.
Samen gaan ze de deur uit. (blz. 28-29)
| |
| |
Niets ten nadele van de áárd van de boodschap natuurlijk, maar je (ik dus) verwachtte van iemand met de literatuuropvatting van Van Duin toch een iets opener einde, want enige zoetheid valt er toch niet aan te ontzeggen. En zo'n expliciete moraal is geen uitzondering, in ‘Zaadjes’ wordt die ook expressis verbis uitgesproken:
Die avond gaan Minke en Nina tevreden slapen. Ze hebben narcisbollen geplant, en tulpenbollen en krokusbolletjes. Maar één ding uit het verhaal, weten ze, blijft hetzelfde: ze moeten lang geduld hebben! (blz. 35)
In feite gelden dit soort observaties in meer of mindere mate voor elk verhaal in de bundel, wat mijn waardering ervoor bepaald niet groter maakte. Waar W.G. van de Hulst in mijn jeugd mij ondanks de nogal nadrukkelijke aanwezigheid van ‘het hogere’ toch door zijn vertellend vermogen wist te boeien - hij verstond de kunst het innerlijk conflict in de jonge hoofdpersonen een dramatische lading mee te geven -, daar blijven bij Van Duin de figuren eerst en vooral vehikels, instrumenten voor de maatschappelijke (‘betrokkenheid bij de medemens’, ‘mededogen met de ander’, ‘begrip en respect voor elkaar’) boodschap, ze gaan niet echt voor je leven, ze blijven ‘figuren van papier’, enkel hun bestaansrecht ontlenend aan het thema van het verhaal.
Maar mag ik deze kritische woorden wel gebruiken, is het gerechtvaardigd een dergelijk negatief - in literaire zin - oordeel te vellen? Want in het ‘Nawoord’ valt het volgende te lezen:
De kinderen van de binnentuin bestaan echt. (Al heb ik daar als lezer op zichzelf natuurlijk geen boodschap aan, een verhaal wordt daardoor niet per definitie beter of slechter, H.B.). Dit boek is aan hen opgedragen. Alleen zijn ze intussen wat ouder geworden. (...) Wat de kinderen en Peter in het boek meemaken, is niet allemaal echt gebeurd, maar het lijkt er wel op. (blz. 138)
En dan komt om zo te zeggen het verlossende woord, dat mijn aanvankelijke lectuur op zijn minst problematiseerde. Met welk doel (sic!) bleken de verhalen namelijk geschreven?
Het boek is eerst geschreven als een bundel losse verhalen. Voor de kinderen van een kerk in Amsterdam. Het is een kerk waar allerlei soorten mensen komen: protestanten, katholieken, mensen, die ‘niks’
| |
| |
van hun geloof zijn, en soms ook moslims die willen zien hoe het in een christelijke kerk toegaat, en mensen van nog weer andere geloven. Dat kan omdat de mensen er respect hebben voor elkaars geloof, omdat ze je niet vertellen wat je moét geloven. Je moet er helemaal niks, je mag veel (maar niet alles). De kinderen krijgen er hun eigen programma, en daar gaan ze graag naartoe. (blz. 138)
Uit dit nawoord blijkt tevens, dat de gepresenteerde verhalen in een bepaald opzicht ook weer wel aansluiten op de hierboven beschreven opvattingen (‘de relatie met het mythische’), er even voor het gemak van uitgaande dat de bijbel als een (soort van) mythe mag worden omschreven, waar ze zegt dat:
Veel hoofdstukken in dit boek gaan over iets waar je niet zomaar over uitgepraat bent. Die onderwerpen staan ook in de bijbel: mensen van een paar duizend jaar geleden zaten daar dus ook al over na te denken. (blz. 138)
... waaraan ze nog, ietwat redundant, toevoegt:
Het zijn (...) geen onderwerpen van: zo zit het en niet anders. Iedereen kan er anders over denken en het is goed om over die verschillende meningen met elkaar te praten. Dat helpt je denken over hoe de wereld in elkaar zit en hoe je zelf zou willen leven. (blz. 138)
Vervolgens geeft ze in datzelfde nawoord bij elk verhaal aan, welke vragen er - ik neem aan in een soort catechisatieachtig kringgesprek - naar aanleiding van het desbetreffende thema nog gesteld zouden kunnen worden. Eén voorbeeld. Het verhaal heet ‘Kaarsjes’ en is geschreven naar aanleiding van ‘Allerzielen’ (2 november):
(...) veel katholieke mensen herdenken dan gestorven familie en vrienden. Iemand die gestorven is, wil je soms herdenken. Waarom eigenlijk, die persoon krijg je er toch niet door terug? Wat doe je als je iemand gaat herdenken? Kun je ook gestorven dieren herdenken? Of horen die er niet bij? (blz. 139)
Het zal de lezer van deze beschouwing duidelijk zijn: de waardering voor de criticus Van Duin verschilt nogal van die van de schrijver Van Duin. Maar misschien
| |
| |
is dat niet correct geformuleerd en mogen we niet van de schrijver Van Duin spreken, want zij manifesteert zich in en met deze bundel niet als schrijver, maar als, ja als wat eigenlijk? Als een soort moderne hagenprediker in feite, want juist in dat Nawoord toont zij zich in die hoedanigheid. Om met Peter de Boer te spreken (in zijn recensie in Trouw (19-6-2004): ‘In een “Nawoord” dat nauwelijks een nawoord is, maar een educatief-moralistisch-religieus schoolopdrachtspel, schrikt zij de lezertjes behoorlijk af.’ En niet alleen de lezertjes, maar evenzeer de volwassen lezer (voor wie volgens mij dat nawoord ook eerst en vooral bedoeld is). In een kerkelijke context zijn dit wellicht (en dan ook nog echt ‘wellicht’ wat mij betreft) aardige verhaaltjes, geschikt voor het stichtelijke doel, maar als een vorm van literatuur kan ik ze met de beste wil van de wereld toch niet zien, daarvoor zijn ze te eenduidig, geven ze teveel een antwoord en laten ze de lezer met te weinig vragen achter. De grote hoeveelheid vragen die in het nawoord gesteld worden, worden namelijk niet door het verhaal zélf opgeroepen, maar zijn afkomstig van de hagenprediker, anders gezegd: de eruit te trekken lessen zijn belangrijker dan de verhalen. Tot U sprak een teleurgesteld lezer, die graag nog eens een échte proeve van literaire bekwaamheid van Van Duin onder ogen zou krijgen, zodat een vergelijking van poëtica en literaire praktijk eerlijker (en misschien ook positiever) zou kunnen plaatsvinden. |
|