| |
| |
| |
De eerste dingen
Joke van Leeuwen
In mei wordt traditiegetrouw aan de universiteit van Leiden de Annie M.G. Schmidtlezing gehouden, dit jaar door Joke van Leeuwen. ‘Verwondering begint met een soort kijken dat niet ondergestoft is geraakt.’
Illustratie Joke van Leeuwen. Uit: lep!
Toen ik aan deze lezing begon te schrijven, schoot me een cartoon te binnen. Het interieur van een studeerkamer, een man zit ijverig te typen. Hij begint aan een zin: Zoals we allemaal weten... Dan staat hij op en trekt een boek uit zijn kast.
Toen ik dertien was en nog niet op de hoogte van filosofiegeschiedenis, schreef ik een gedicht dat eindigde met de zin: ‘Ik weet dat ik niets weet, ik weet het.’ Er is weten en begrijpen, niet weten en niet begrijpen in allerlei soorten en vormen. Soms is er een weten dat tegelijkertijd niet begrijpt, soms een begrijpen dat tegelijkertijd niet weet. Er bestaat spelend begrip. Er bestaat hoogdravend onbegrip.
Theoretici kunnen indrukwekkende systemen bouwen, ook als ze zich in de praktijk niet aan hun eigen systeem houden. Eigenzinnige denkers kunnen ondanks hun eigenzinnigheid vooroordelen aanzien voor gegevenheden. Zoals we allemaal weten, bracht Jean Jacques Rousseau in de achttiende eeuw een omslag in het denken over kinderen teweeg. Daarna verschenen er bergen specifieke kinderboeken, zodat aan het eind van die eeuw al geklaagd werd over de hoeveelheid makkelijke rommel die op boekenbeurzen werd aangeboden. Rousseau bouwde een uitgebreide theorie op rond zijn geesteskind Emile, waarna in een soort appendix Sophie werd behandeld, die in zijn ogen later beter nauwelijks iets kon weten dan dat ze zich bezighield met schrijven of het kritisch lezen van
| |
| |
boeken, want zulke vrouwen wenste hij toe dat ze nimmer een man vonden. Over zijn visie op kinderen en boeken schreef hij in Emile:
Door het kind van alle plichten te ontslaan, neem ik hem ook de werktuigen van zijn diepste ellende af, namelijk de boeken. Het lezen is de gesel van de kindertijd. (blz. 128; vert. Anneke Brassinga)
Het uur slaat, wat een ommekeer! Op slag wordt zijn oog dof, het lachen vergaat hem; vaarwel pret, vaarwel dartel spel! Een strenge, barse man neemt hem bij de hand, zegt ernstig: Kom mijnheer, en voert hem mee. Ik zie nog een glimp van rijen boeken in de kamer die ze binnengaan. Boeken! Wat een treurig vermaak voor een kind! De stakker laat zich meeslepen, werpt nog een spijtige blik in het rond, en gaat zwijgend heen, de ogen gezwollen van tranen die hij niet durft vergieten, het hart vol van zuchten die hij niet durft slaken. (blz. 147; vert. Anneke Brassinga)
De theoreticus Rousseau bedacht ten bate van zijn fictieve jongen Emile dat boeken zijn plezier en onbedorvenheid zouden verpesten. Maar hij schreef ook meeslepende memoires, waarin hij zichzelf vragen stelde en terugkeerde naar de eerste dingen. Hier maken de constructies van iemand die goed meent te weten wat het beste is voor een ander, plaats voor getuigenissen omtrent wat anderen uit enthousiasme kunnen doorgeven en overdragen. Rousseau, die zijn passie voor muziek toeschreef aan zijn moeder, die stierf bij zijn geboorte, vertelt in zijn Bekentenissen over het samen lezen met zijn vader, toen hij vijf of zes jaar was:
Mijn moeder had romans nagelaten. Mijn vader en ik begonnen ze na het avondeten te lezen. Aanvankelijk was het alleen de bedoeling om mij met onderhoudende boeken in het lezen te oefenen, maar weldra werd onze belangstelling zo groot dat we elkaar bij toerbeurt aan één stuk door voorlazen en daar hele nachten aan besteedden. We konden er pas mee ophouden als het boek uit was. Soms zei mijn vader vol schaamte, als hij 's morgens de zwaluwen hoorde: ‘Laten we gaan slapen. Ik ben een nog groter kind dan jij.’ (blz. 16; vert. Leo van Maris)
Wat Rousseau doorgegeven kreeg van zijn ouders stond haaks op wat hij in zijn theorieën verkondigde dat moest gebeuren of worden nagelaten.
Er zijn schrijvers die de kinderen voor wie ze schrijven aan een overkant plaatsen en dan wat lager zodat ze de volwassen rug moeten buigen, of op hun hurken gaan zitten, zonder te beseffen dat hurken niet bestaan. Ze lijken niet in staat
| |
| |
zich in te leven in wat ze zelf zijn geweest en anderen nu zijn, die frisse staat van machteloosheid en afhankelijkheid, van zoeken naar geborgenheid en behoefte zich te onttrekken aan de alom tegenwoordige macht van de volwassene.
Wie minacht stelt misschien niet de goede vragen, wie geïmponeerd raakt evenmin. Kijken zonder het lijf in bochten te wringen kan ook, om het even wie je voor je hebt. Maar helemaal lukt ons dat zelden.
De eerste keer dat ik voor de televisie geïnterviewd werd, zou dat door een Vlaming zijn die bij leven bekend stond als een dwarse, eigenzinnige denker, die andermans schenen niet schuwde, dus dat leek me wel wat. Maar al tijdens het voorgesprek stelde hij mij geen enkele zinnige vraag, hij verviel tegenover die meisjesachtig ogende jonge vrouw in dezelfde clichés die ik destijds wel vaker tegenkwam. Later verklaarde hij in Humo dat ik niets te vertellen had. Ik denk dat iedereen iets te vertellen heeft.
Dat zonder buigen of bukken kijken kan helpen het zicht op de eerste dingen helder te houden. De blik die niet vertroebeld wil raken door minachting of geïmponeerdheid kan vaak beter niet het perspectief vanuit het midden aannemen, maar dat van onderaf of van de zijkant. Wie, de Duitse filosoof Peter Sloterdijk parafraserend, in het midden staat en daar voordeel bij heeft, heeft minder de neiging te reflecteren op zijn positie.
Zoals we allemaal weten heeft Andersen het sprookje verteld over de nieuwe kleren van de keizer en hoe een kind met de eigen kleine onbevangen, niet ingekapselde blik ziet dat de keizer bloot is. Van eerder datum is het vergelijkbare verhaal van Tijl Uilenspiegel die zich bij de landgraaf van Hessen aanbiedt als kunstschilder. Hij zal de landgraaf, zijn familie en het hof schilderen voor het nageslacht. De een na de ander vraagt hem onvolkomenheden weg te werken, van een bochel een volle boezem te maken, een neus te verfraaien, enfin, alles wat tegenwoordig door plastisch chirurgen en digitale bewerking verbeterd kan worden. Tijl zegt dat ieder zichzelf zal kunnen bewonderen, maar mocht er iemand onder de geportretteerden niet van adellijk bloed zijn, dan zou die persoon niets anders zien dan een wit doek. Als het moment daar is om zijn inmiddels goed betaalde kunstwerk te tonen, ziet iedereen alleen dat witte doek. Maar men praat erover alsof men zichzelf in vol ornaat geschilderd ziet. Hier was degene die in de oorspronkelijke versie hardop zei dat er niets op het doek stond geen kind, maar een vrouwelijke nar. Later werd het een mannelijke nar, misschien op dezelfde manier als Alison Lurie vertelt in haar boek Not in front of the grown-ups: dat bij het telkens bewerken van sprookjes de vrouwelijke personages, vaak oude, wijze helpsters, steeds minder te doen of te zeggen kregen. (blz.36). Het eerste verhaal dat Emile mocht lezen als hij wat ouder was, moest volgens Rousseau Robinson Crusoe zijn, over een avonturier die het alleen af kan, en wiens helper een ondergeschikte is.
| |
| |
Een kind en een narrin waren het die met een blik van onderaf en van de zijkant voor zichzelf keken en dachten. Zij die maatschappelijk in het midden stonden, gedroegen zich vanuit een collectieve vorm van standophouderij.
Toch waren en zijn het niet degenen die in het midden staan, maar de minoriteiten aan de zij- of onderkant, die telkens weer in eerste instantie als collectief worden benaderd, die de etiketten van dat vermeende collectief opgedrukt krijgen en wier individuele kenmerken maar al te vaak over het hoofd worden gezien. En altijd weer zijn er anderen die het zo goed voor hen menen te weten, maar vergeten om henzelf gepaste vragen te stellen. Niet alleen kinderen vallen daaronder, maar laat ik mij tot hen beperken. Telkens weer worden ze collectief beoordeeld, of ze al kunnen begrijpen en weten, en wat voor humor ze wel of niet zouden aankunnen, en wat al dan niet goed voor hen is. Intussen worden ze ook collectief commercieel benut. Soms worden ze in boeken in meervoud aangesproken alsof ze niet, als ze zelf zitten te lezen, alleen zijn met dat boek. Dan zegt de schrijver tegen de eenzame lezer: Denken jullie ook niet?, of krijgt een boek een titel mee als Lieve kinderen, hoor mijn lied. Er zijn ouders die, als hun kind iets wel of niet goed of leuk vindt, daaruit concluderen dat dat voor alle kinderen geldt. Er zijn scribenten die wat ze zelf in hun jeugd het liefst lazen, beschouwen als wat alle kinderen het liefst lezen. En zo zou ik nog even door kunnen gaan. De smaak van de meerderheid van mijn toenmalige klasgenootjes was anders dan die van mij. Rousseau las op zijn zevende Plutarchus.
Ik zie, als ik ergens spreek of optreedt voor een gemengd publiek, volwassenen vaak verrast opkijken dat er blijkbaar vormen zijn die leeftijdsgrenzen overschrijden, ik zie kinderen verrast bemerken dat ze ergens net zo om kunnen lachen als volwassenen. Wie als kind geen gevoel voor humor heeft, voor taalspel, heeft dat als volwassene nog steeds niet. Die heeft weer ergens anders gevoel voor. Laatst trad ik op voor een volle bak Oost-Vlaamse kinderen. Vooraan zaten drie jongens van een jaar of acht. Ze waren er helemaal bij, stelden ook vragen, maar telkens als ik iets zei of voorlas dat de hele zaal aan het lachen bracht, zaten die drie jongetjes zonder een krimp te geven naast elkaar. Aandachtig.
Als jong kind ving ik de dingen op waarover de volwassenen spraken, zonder het kader van kennis, van plaatsing in ruimte of tijd, dat de volwassenen hadden. Elke dag liep ik in Amsterdam van en naar school vlakbij een oorlogsmonument met mannen die zo dun en krom waren dat ze er niet uitzagen of ze je ooit konden verdedigen als het weer oorlog werd. Thuis hadden we een vijfenveertig toerenplaatje van Jules de Corte, vooral in de jaren vijftig en zestig een geliefd liedjesschrijver en -vertolker. In een van zijn nummers, dat ‘Waar blijft de tijd’ heet, zong hij: ‘Maar kleine kinderen worden eenmaal grote mensen, die in het leven moeten vechten stuk voor stuk...’. ‘Stuk voor stuk’ zong hij, want het moest twee re- | |
| |
gels verderop rijmen op ‘geluk’. Dat ‘stuk voor stuk’ kwam toen als iets onontkoombaars op me af. En ik kon al niet eens tegen de vervelende jongens uit mijn straat op, die me het leven zuur maakten zodra ik buiten kwam. Vechten was oorlog. Maar dan keek ik naar mijn ouders. Die zag ik niet vechten, die zag ik koffie drinken.
Er waren teksten en liederen die ik prachtig vond, ook al begreep ik ze niet in de zin die volwassenen meestal bedoelen als ze een kind vragen: Begrijp je dat wel? Er waren voor volwassenen bedoelde gezangen, die een onbenoembare troost in me deden neerdalen, die me wapenden tegen de angst voor al die dingen waarover ik nadacht zonder ze te kunnen bevatten. Bevatten, dat is iets innerlijk in een doosje kunnen doen. Maar de doosjes zijn vaak maar houdbaar tot zie bodem. En bij de laatste regels van mijn toenmalig lievelingsgezang, ‘Dan zie ik sterren in de nacht en bloemen op mijn wegen’, dacht ik in mijn zolderkamertje zonder raam, waar ik de sterren niet zag in de nacht, aan bloemen die in de grijze straat waar ik woonde omhoog kwamen, zomaar tussen de stenen. Het ging me, zonder dat ik daar bij stilstond, om het beeld dat de bestaande orde van de onaangename straat doorbrak, niet om een vaag verlangen naar meer natuur, want bij mijn grootouders logerend, met uitzicht over wei en bos, miste ik de vertrouwdheid van huizen aan de overkant.
Soms zongen we aan kinderen aangepaste liederen, zoals ‘Kleine David, speel op je harp’. Ooit zei een van mijn zussen hoe kinderachtig ze dat als kind had gevonden. David was weliswaar kleiner dan Goliath, maar ook een kind kan weerzin hebben tegen het infantiliseren van wie een reus verslaat met een steentje.
Ik weet niet wie de term uitgesteld begrip heeft geïntroduceerd, maar hij lijkt me voor alle leeftijden bruikbaar. Misschien is er in de kindertijd veel van dat soort uitgesteld begrip. Er is een soort denken waar nog niet altijd de goede woorden voor zijn, een soort begrijpen dat nog niet het soort is dat wij volwassenen meestal bedoelen als we vragen: begrijp je het wel? Mede daarom vind ik dat kinderen niet alleen voorgeschoteld hoeven te krijgen wat klaargestoomd is voor gemakkelijk begrijpen, al krijgen ze dat misschien wel meer en meer op hun bord. Volwassenen ook, trouwens. Het is een kleine minderheid die nog de tijd en de ruimte neemt om poëzie te lezen, het genre bij uitstek waarin je voorbeelden vindt die uitgesteld begrip teweegbrengen, waarin, als we de tekst binnengaan, iets aan ons kan gebeuren nog voordat we aan dat begrijp-je-wel toe zijn. Dan hebben wij volwassenen ook niet altijd de juiste formulering voor wat we meemaken paraat. Dat is niet iets anti-intellectueels, dat is een andere vorm van weten en niet weten, begrijpen en niet begrijpen. Dat uitgesteld begrip hangt samen met waar veel poëzie ons als eerste mee voedt, met die door alle leeftijden, iedereen op zijne wijs, te ervaren verrijkingen, waarover de dichter Jorge Esquina zei eens in VN (20/6/98):
| |
| |
Een gedicht kan best een intellectuele spanning hebben, maar om te beginnen moet het de zintuigen aanspreken. Woorden hebben een gewicht, textuur en geur, een vorm, ik zie taal als een lichaam, een organisme. Een woord is adem, adem is concreet. Woorden (...) leven. Ze zijn geen concept. Als ik een gedicht lees, ook als ik dat in stilte doe, hoor ik klank, ritme.
Dat zijn de eerste dingen van de poëzie.
Na het succes van Alice's Adventures in Wonderland (waarvan Nicolaas Matsier terecht schreef dat het eigenlijk vertaald zou moeten worden als Alice in Verwonderland of (Verbazië) liet koningin Victoria weten dat hij het volgende boek aan haar zou mogen opdragen. Daarmee was een succesvol tweede deel van Alice bedoeld. Lewis Carroll hield zich aan de opdracht en tegelijkertijd reageerde hij enigszins subversief. Hij droeg zijn volgende boek, een wetenschappelijk werk, op aan de koningin, maar Through The Looking Glass droeg hij op aan het voor hem belangrijke, onbelangrijke meisje Alice Liddell.
Omkering van vaste hiërarchieën is een kenmerk van het soort van onderaf geschreven boeken waarbij ik me thuis voel. Dat thuis voelen zal wel te maken hebben met mijn persoon en achtergrond. Als jong kind had ik al sterk de neiging om als iedereen iets bepaalds deed, juist daarom iets anders te doen, een karaktertrek die niet echt bij het huidige commerciële en emotionele massavertoon past. Zo was ik in het toenmalige Jeugdverkeerspark in Assen, waar je in aantrekkelijke autootjes mocht rondrijden. In kudde verlieten we de start en iedereen ging bij de eerste bocht naar rechts, dus ik in mijn eentje naar links, waarna er vanuit een toren een soort goddelijk gericht op mij neerdaalde, want ik had een weg genomen die verboden om in te rijden was. Met rood hoofdje keerde ik om en peddelde achter de kudde aan, beseffend dat het niet om ontdekkingen ging maar om controle van bovenaf.
Ook voelde ik als kind een innerlijk verzet tegen de vaak tegenstrijdige boodschappen die de toenmalige maatschappij voor de goede toekomstige vrouw, ook wel het zuivere meisje genoemd, in petto had. Ik herinner me een diavoorstelling met een tekst erbij waarin beweerd werd dat de vrouw vanwege haar ronde schouders meer geschikt was voor binnenshuis, en de man vanwege zijn vierkante schouders meer voor buitenshuis. En ik trok een boek uit mijn vaders kast van een fenomenoloog die over het wezen van de vrouw had geschreven en geconcludeerd dat ze zorgende aanwezig was. Maar ik wilde schrijven en schilderen en begreep donders goed dat je daarvoor op z'n tijd denkende en werkende áfwezig moest kunnen zijn. In een toenmalig voorlichtingsboekje - het was enige jaren voor de seksuele revolutie - stonden zinnen, die ik om het verzet dat ik erte- | |
| |
gen voelde, letterlijk heb onthouden, zoals dat de vrouw tussen het kind en de man in stond. Met andere woorden, alleen mannen waren echt volwassen. Het was dezelfde theorie waarmee gekoloniseerden de autonome volwassenheid werd ontzegd. Ook werd beweerd dat niet het meisje zelf seksuele ontdekkingen kon doen, maar dat dat alleen door een jongen of man kon gebeuren. Dus de mogelijkheid jezelf op dat gebied te ontdekken - ook al deed je dat inmiddels in de praktijk- werd verzwegen. Net als bij gekoloniseerden, die werden door de Europeanen ontdekt, in plaats van dat ze zichzelf mochten ontdekken.
Later, eind jaren tachtig, was ik eens op een basisschool om klassen te bezoeken. In de leraarskamer lagen voorlichtingsboekjes, die uitgegeven en dus ook gesponsord waren door een bekend tamponmerk. Er stonden doorsneden in van de mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen, waarbij de laatste onvolledig waren weergegeven. Het bijgevoegde verhaal vertelde over de lusten van jongens, en wat de meisjes betreft ging het alleen over de menstruatie, het boekje vloeide over van de menstruatievoorlichting, want er moesten tampons worden verkocht. Zo heeft elke tijd zijn redenen om valse kennis of scheve theorieën te berde te brengen.
Mijn verhuizing naar Brussel als dertienjarige relativeerde daarbij allerlei vanzelfsprekendheden en zette die in een ander perspectief. Mijn accent was buitenlands en verkeerde interpretaties van mijn gedrag werden soms van etiketten voorzien die bij de vooroordelen tegenover een collectiviteit hoorden, maar niet bij mij. Opgroeien met twee culturen, het is een nuttige bagage voor deze tijd.
Ik heb wel eens beweerd, tijdens een lezing voor twintig mensen in een andere stad, met dia's die niet op hun kop stonden, dat de soort kinderboeken waarin vrolijk subversief de heersende hiërarchieën worden omgekeerd, misschien dezelfde bronnen hebben als groteske literatuur en dat dus niet alles in het genre een pedagogisch achterland heeft. Ik heb geen Nederlands gestudeerd, wel geschiedenis, maar dat ging vooral over de Belgische socialisten, en misschien is het dus niet waar wat ik beweerde. Maar er is onmiskenbaar verwantschap. Die is er om te beginnen in het loslaten van de vaste klassieke verhoudingen van het lichaam. Zo is bijvoorbeeld de vader in Toon Tellegens Mijn vader nu eens zo groot dat zijn zoon hem moet beklimmen, dan weer zo klein dat hij in een broekzak past. Ook met de hiërarchie tussen hoog en laag wordt gespeeld. Mooie voorbeelden daarvan staan in Gargantua en Pantagruel van François Rabelais, zoals deze zin, waarin het hogere, de mond, op één lijn gesteld wordt met het lagere, de aars: ‘Het lukte zomin een woord uit hem te krijgen als uit een dode ezel een poepje’ (blz. 54). In mijn boek Het verhaal van Bobbel die in een bakfiets woonde en rijk wilde worden is er het houten beeld dat Bobbels vader, een dwarse, zwijgzame man van weinig woorden - hij kende er wel veel, maar de meeste gebruikte
| |
| |
hij niet -, voor nette, welgestelde familieleden maakt, een beeld dat iets heel anders en banalers voorstelt als je het omdraait, maar dat weten alleen Bobbel en haar vader. Er is het spel met ervaren en onervaren, met afhankelijk en onafhankelijk. Zo is Annie Schmidts Pluk uit Pluk van de Petteflet een kind, maar heeft het kenmerken die het uitsluitende domein van volwassenen zijn: hij is baas over zijn leven en heeft een eigen huis en een eigen auto. Er is ook de omkering van wetend en onwetend. Zo is het in Roald Dahl's boek De GVR de kleine, nog niet volwassen Sophie, die de leermeesteres wordt van de Grote Vriendelijke Reus. En er is de omkering van belangrijk en onbelangrijk, zoals dat terug te vinden is in een fragment uit Alice in Wonderland, waarin de Koning, die tegelijkertijd de rechter is, in de rechtszaal een uitspraak van Alice zeer belangrijk noemt, terwijl het Witte Konijn beleefd zegt dat het juist onbelangrijk is, waarna de Koning die twee woorden almaar herhaalt, alsof hij nagaat welk woord het beste klinkt. Belangrijk-onbelangrijk-belangrijk-onbelangrijk. (blz.121 in vert. N. Matsier). In mijn boek Kukel verlangt de dunne koningin, die almaar het belangrijk geachte spel van haar koninklijke aanwezigheid moet spelen, naar de statusloze spelletjes uit de tijd van de eerste dingen.
De bestaande orde wordt doorbroken of blijkt niet zo ondubbelzinnig te zijn als hij lijkt. Verhalen die zich 's nachts of ondergronds afspelen, onttrekken zich aan de orde van de bovengrondse dag. En als in Roald Dahl's De Heksen een jongen in een muis verandert, blijft hij een muis aan het eind van het boek, inmiddels geheel als zodanig door zijn grootmoeder aanvaard, het blijkt zelfs in de bestrijding van heksen een betere verschijningsvorm dan die van jongen. In de film die van het boek is gemaakt, verandert hij op het eind wel weer in een jongen, waarmee de bestaande orde wordt hersteld.
Ik behoor tot de schrijvers/tekenaars die in kinderliteratuur mogelijkheden zagen beide disciplines, tekst en beeld, op allerlei manieren met of tegen elkaar te laten spreken. Soms kunnen het de beelden zijn die een omkering van de tekst teweeg brengen, of het gezag ervan op z'n kop zetten.
Katrien Vloeberghs (U.I.Antwerpen) hield daarover ooit een interessante lezing, waarbij ze een studie van Peter von Matt aanhaalt over het beroemde negentiende-eeuwse kinderboek Der Struwwelpeter van Heinrich Hoffmann, waarvan de tekst over kan komen als heel streng en pedagogisch: ‘Sie einmal, hier steht er./Pfui! Der Struwwelpeter! An den Händen beiden/ Ließ er sich nicht schneiden/ Seine Nägel fast ein Jahr/ Kämmen ließ er nicht sein Haar (...).’ De tekst is ingebed in grote tekeningen. Het boek was in eerste instantie bedoeld voor jonge kinderen, die zich doorgaans vooral op de tekeningen richten, die altijd het snelst toegankelijk zijn. Over die tekeningen zei Vloeberghs:
| |
| |
Het is nog maar zeer de vraag of jonge kinderen in deze stoute stijfkop, die rechtop en wijdbeens op zijn sokkel staat, inderdaad een publiek vernederde en verslagen, ongehoorzame jongen zien - zoals de tekst wil doen geloven - of eerder een triomfantelijke rebel, barstensvol energie. (...) In de eerste uitgave van Struwwelpeter zweven kam en schaar in de lucht, als waren ze behekst en niet in staat om Struwwelpeter te straffen. Een netjes geknipt jongenshoofd - de symbolische castratie die je als resultaat van het verhaal wel zou verwachten - wordt nergens zichtbaar gemaakt. (Literatuur zonder leeftijd, nr. 51, blz. 10)
Alison Lurie beschreef die subversieve blik die het kenmerk is van een bepaald soort vaak leeftijdloos te noemen kinderboeken als het vermogen van onderaf naar de wereld te kijken en zijn minder respectabele aspecten op te merken, net zoals kleine kinderen die op de vloer spelen de kauwgum kunnen zien, die zit vastgeplakt aan de onderkant van de gepolitoerde mahoniehouten tafel, en de veiligheidsspelden in de zomen van zijden japonnen. (ib. blz. 24)
Het is een blik die niet aan leeftijd gebonden is.
Dat het grijze kind in het gelijknamige boek van Theo Thijssen al een vorig leven achter de rug heeft, dat hij zich herinnert, is een subversief spel met ervaring en onervarenheid. De eerste blik, die van de eerste dingen, wordt hier gekoppeld aan de blik van onderaf en maakt die houding, die mogelijkheid daartoe, los van leeftijdgrenzen. In mijn roman Vrije Vormen, die in september verschijnt, komt maar zelden, en dan nog in een paar zinnen, een kind voor, maar ik denk dat mijn schrijven en denken in dit andere genre herkenbaar is gebleven.
Terwijl deze maatschappij er alles aan doet om kinderen zo vroeg mogelijk vertrouwd te maken met veel volwassen gebakken lucht, blijft het voor een volwassene misschien nog het moeilijkst om door alle ervaringen van het leven heen niet te vervreemden van de eerste dingen zoals nieuwsgierige beweeglijkheid, hoopvolle verbeelding en het Verbazië waarmee het denken begint.
Ruim een jaar geleden stond ik in New York in een speelgoedwinkel. De winkel was volgestouwd met verleidelijke kleuren, bewegende supertoys die glommen van gladgestreken perfectie. Er leek geen ruimte overgelaten, alles was overrompeling en begerigmakerij. De verbeelding was er niet bondgenoot maar onderhorige. Afgelopen januari zat ik bij de voorstelling ‘Alice’ van Rieks Swarte, iemand die de verbeelding van zijn toeschouwers tot bondgenoot wil maken, daartoe geprikkeld door zijn creaties die alle ruimte laten. De welbekende rups uit Alice in Wonderland was een soort stevige stoffen sliert tussen twee stokjes. Met simpele, behendige bewegingen werd hij tot leven gebracht alsof de stokjes niet meer bestonden. In de pauze drumden veel aanwezige kinderen, die toch aan
| |
| |
veel glimmends en perfects gewend moesten zijn, rond de tafel waar zulke rupsen te koop lagen. Ze wilden allemaal zelf ook een rups tot leven kunnen wekken. En daar liepen ze, trots en tevreden met een magisch sliertje aan twee toverstokjes.
Verwondering begint met een soort kijken dat niet ondergestoft is geraakt, zoals ook Amoz Oz dat heeft beschreven in zijn roman De derde toestand. Een mens in die welhaast onmogelijke derde toestand lijkt op wat Peter Sloterdijk in zijn Kritiek van de Cynische Rede ‘die levende niemand’ noemde, dat ‘lichaam met tegenwoordigheid van geest’, niet een ‘nobody’ maar een ‘yesbody’. (blz. 140). De bevangenheid en druktemakerij van de tweede toestand is afgepeld, een mens zonder leeftijd of etiketten staat onder de sterrenhemel.
De eerste toestand die aan de twee andere voorafgaat beschrijft Amoz Oz aldus:
Het grootste probleem is niet wat vergeten raakt, maar wat versleten raakt: behoefte, verlangen, herinneringen, lichamelijke begeerte, nieuwsgierigheid, enthousiasme, vreugde, vrijgevigheid, het wordt allemaal sleets. Zoals de rotsen op de heuvels afgesleten raken door de wind, zo raakt ook de ziel versleten (...). De eerste dingen, de simpele, stilzwijgende dingen, de dingen waar elk kind ademloos naar staat te kijken, zoals de wisseling van de seizoenen, het rennen van een kat over de binnenplaats, het draaien van een deur om zijn scharnier, de kringloop van groei en rotting, de rijping van de vrucht, het fluisteren van de pijnbomen, een mierenkaravaan op de veranda, de beweging van het licht op de dalen en hellingen van deze bergen, de bleekheid van de maan en de kring die haar omgeeft, de spinnenwebben die dauwdruppels vergaren in de ochtendschemering, de wonderen van de ademhaling, het spreken, de avondschemering, het koken en bevriezen van water, het vuur van de middagschittering op een glasscherfje, dat zijn de dingen die er eerst waren en die we kwijtgeraakt zijn. (blz. 207/8; vert. Hilde Pach)
Zo blijven - in dit genre dat zo overspoeld is door vooroordelen, vercommercialisering, desinteresse, bevoogding, en zwartwitdenken - de vele mogelijkheden van het samengaan van tekst en beeld, de mogelijkheden om leeftijdgrenzen te overschrijden, de verwondering over de eerste dingen, de blik van onderaf en de vrolijke omkering. En de mogelijkheden van een stijl die lichtheid wil halen uit zwaarte en humor uit verdriet. Bovenal is er, wat mij betreft, de blijvende drang in woorden en beelden naar buiten te brengen wat zich aandient, eerst voor mezelf, dan voor wie dan ook die er, tot mijn vreugde, nieuwsgierig naar is.
Ik begon met de eerste dingen van Rousseau, hoe hij ervan overtuigd was dat
| |
| |
zijn te vroeg overleden moeder hem de passie voor muziek had doorgegeven, en zijn vader hem het plezier van het lezen had overgedragen. Ook mijn moeder gaf ons spelenderwijs het plezier van muziek en theater mee. En staande voor mijn boekenkast, zoals de man uit de cartoon aan het begin van mijn lezing, trok ik er een bundel uit die was verschenen naar aanleiding van het afscheid van mijn vader als hoogleraar, in 1984, toen hij wist dat hij kanker had. Grensgebieden heet het. Hij had nog een boek willen schrijven dat hij Op zoek naar de zin zou noemen, maar zijn ziekte en dood hebben dat onmogelijk gemaakt. Als ik in zijn afscheidsrede woorden lees als ‘Het gaat niet om een erf dat we ordelijk zinvol houden, maar om een weg die gegaan moet worden’, dan weet ik weer hoe er manieren van doorgeven zijn waar geen theorieën-over-hoe-dat-precies-moet tegenop kunnen. |
|