Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 16
(2002)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 496]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van heiligenlegenden tot griezelverhalen
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt in haar onderwijsuitgaven en systematisch een jeugdboekenfonds opbouwt voor een uitsluitend katholieke markt. Na de bloeitijd van het interbellum breken er na de Tweede Wereldoorlog inderdaad ‘moeilijke tijden’ aan, waarin de afzetmarkt voor de educatieve methoden kleiner wordt doordat het aantal leerlingen dat katholiek onderwijs volgt na 1945 en met name na 1965 afneemt, mede vanwege demografische ontwikkelingen als een afnemend geboortecijfer onder katholieken (zie Kwaasteniet, 1990, blz. 107). In een ontzuilende maatschappij gaat de uitgeverij op zoek naar een nieuwe markt en een nieuwe koers. Die nieuwe koers wordt mogelijk met de nieuwe leesmethode Veilig leren lezen als vlaggenschip voor een vloot van leesseries, voornamelijk voor de schoolmarkt. Het laatste decennium van de twintigste eeuw wordt gezien als een nieuwe periode: dan verschijnt namelijk de derde versie van Veilig leren lezen, waaruit een andere lees- en literatuuropvatting spreekt. De centrale vraag per periode is: welke genres zijn in het fonds vertegenwoordigd en in welke mate zijn daarin genres van volksculturele aard aanwezig, zoals liedjes, spreekwoorden, raadsels en de ‘klassieke genres’ binnen het volksverhaal: ‘het sprookje, de sage, de legende, de mop en de anekdote’ (Meder & Venbrux, 2000, blz. 282). In dit artikel gaat het in het bijzonder over die mondeling overgeleverde genres die al heel lang schriftelijk zijn vastgelegd, namelijk sagen, legenden en sprookjes. Daarbij verwacht ik op voorhand dat het meest katholieke genre, de legende, in de eerste periode sterk vertegenwoordigd zal zijn en dat de meer wereldse genres voor de latere periodes gereserveerd blijven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste periode: 1846-1899In 1846 begint Uitgeverij Zwijsen in Tilburg als Drukkerij R.K. Jongensweeshuis. De drukkerij hoort bij het klooster van de Fraters van Onze Lieve Vrouw, Moeder van Barmhartigheid, een onderwijscongregatie, gesticht in 1844 door de latere aartsbisschop Joannes Zwijsen. In de drukkerij worden vooral boeken en drukwerk vervaardigd voor de congregatie zelf. Daarnaast worden er leerboeken gedrukt voor katholieke scholen, met name de eigen fraterscholen ‘voor jongens van arme en minvermogende ouders’ die vanaf 1850 opgericht worden. Naast de gebruikelijke geloften van gehoorzaamheid, armoede en kuisheid leven de fraters ook met een speciaal voor hen bedachte vierde gelofte, namelijk ‘zich te wijden aan de opvoeding en het onderwijs van arme kinderen’ (Horsten, 1946, blz. 30). De fraters worden in hun bezigheden voor het onderwijs aan katholieke kinderen niet alleen geïnspireerd door hun vierde gelofte, maar ook door wat ze ‘de grondwet van onze katholieke school’ noemen, namelijk het bisschoppelijke Onderwijsmandement uit 1868, dat opgesteld is door congregatiegenoot pater Bernardinus Ghijben (idem, blz. 159). In dit mandement wordt de godsdienstloze school ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oordeeld en de noodzaak van aparte katholieke scholen onderstreept (zie ook Zr. E., 1927, Mooren, 1982 en Van Vugt, 1994). De lees- en literatuuropvatting in de eerste periode hangen nauw samen en zijn religieus bepaald. Voor het leesonderwijs maakt men gebruik van bestaande methodieken, maar men zorgt er wel voor dat de leesboekjes ‘vanaf het allereerste begin ten dienste van de godsdienstige opvoeding’ staan (Mommers en Janssen, 1997, blz. 37). Zo passen de diverse leesboeken voor voortgezet lezen in de zogenoemde exempeltraditie, zoals uit bijvoorbeeld de volgende titels blijkt: De Katholieke Kindervriend, of nuttige en aangename verhalen voor de jeugd (1855) en Merkwaardige verhalen en voorbeelden ten dienste der Katholieke jeugd (1862). Deze leesboeken zijn een combinatie van lessen in vaderlandse geschiedenis, katholieke geschiedenis en goed gedrag volgens de principes van het geloof. Het aantal titels dat als jeugdboek aangemerkt kan worden is in de eerste periode beperkt: het gaat in ieder geval om vijf heiligenlegenden voor 12 jaar en ouder, namelijk vier delen Katholieke Kindertuin, of Legenden voor kinderen (1886-1887) en Pater Damiaan. De held van Molokai (1893). In dit laatste verhaal vertelt frater Bertrandus J. Maane over het leven van de Vlaamse pater Damiaan - ‘een triomf der katholieke naastenliefde’ - dat in 1889 eindigt op het eiland Molokai temidden van de melaatsen.Ga naar voetnoot2. In zijn inleiding op Katholieke kindertuin of Legenden voor Kinderen legt Hattler aan de jeugdige lezers uit waarom zijn boek ‘een goed boek’ is: Er staan niets dan ware geschiedenissen, geen sprookjes of fabeltjes in; het zijn geschiedenissen van goede, brave, godvruchtige en heilige kinderen van uwe jaren. - Het is juist, alsof men u in een tuin wilde brengen, waar enkel brave kinderen bij elkander zijn, en in het midden het lieve Kindje Jesus, zacht, geduldig, lief als een lammetje. Daar zou het u wel bevallen, niet waar? Om de verhalen zo veel mogelijk van nut te laten zijn, adviseert de schrijver de kinderen niet te veel in eens te lezen (‘braver worden (...) dat gaat niet zoo vlug als lezen’) en een relatie te leggen tussen het voorbeeld in het verhaal en het eigen gedrag, al ging dat soms wel wat ver zoals in de volgende beschrijving van de marteling van de 12-jarige Eulalia: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dacianus liet nu brandende fakkels brengen en haar daarmee pijnigen. Midden onder de marteling sprak het kind weer tot hem: ‘Thans is mijn lichaam geroosterd; maar de kracht heeft mij niet verlaten; laat mij nu maar met zout bestrooien, op dat ik voor mijn Bruidegom eene smakelijke spijs worde’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede periode: 1900-1945Als in 1901 de leerplicht wordt ingevoerd voor kinderen van 7 tot 12 jaar, neemt het aantal scholen en leerlingen en dus ook de vraag naar leermiddelen toe. Er ontstaat een nieuw fonds met uitgaven voor lezen, taal, schrijven en rekenen. De nieuwe uitgaven worden voorafgegaan of begeleid door diverse teksten van opvoedkundige en onderwijskundige aard in het in 1912 opgerichte Ons Eigen Blad en vanaf 1921 ook in de Opvoedkundige Brochuren Reeks.Ga naar voetnoot3. De lees- en literatuuropvatting is in deze periode nog steeds religieus gekleurd, al staat het leesonderwijs niet meer in de eerste plaats ten dienste van godsdienstige opvoeding. Ook worden de bestaande leesmethoden niet zonder meer overgenomen, maar de fraters worden zelf methodemakers. In 1910 verschijnt bijvoorbeeld de methode Ik lees al van de fraters Jozef Reynders en Nicetas Doumen. Hierin propageren ze onder andere het gebruik van het leesplankje, het ‘eigen’ leesplankje van frater Bekker uit 1905 wel te verstaan, en niet het beroemde leesplankje van Hoogeveen, wiens uitvinding ze overigens wel prijzen. De normaalwoorden van het plankje van Bekker worden middels korte realistische vertellingen en een leesplaat aan de orde gesteld, voordat de kinderen zelf hun eerste leesboekje gaan lezen. De context van de vertellingen, de leesplaat en de leesboekjes is die van het ‘volle leven’, zoals de door de auteurs aanbevolen verhalen en wandplaten van Ligthart en Scheepstra heten, maar dan wel het volle katholieke leven. Dat de leesboekjes voor kinderen een katholiek karakter hebben, ‘daar hoeven we niet over te redeneeren, dat begrijpt iedereen.(...) En wij gaan volstrekt niet mee met degenen, die beweren, dat zoo iets voor de allereerste leesboekjes toch niet geldt. Daarom ook wilden wij, dat onze boekjes zóó zouden worden, dat elk voorwendsel, om in katholieke scholen neutrale werkjes voor 't aanvankelijk leesonderwijs te gebruiken, vernietigd werd’ (zie Ghonem-Woets, 2001, blz. 68). Tot die neutrale, dus niet geschikte werkjes, behoren volgens de auteurs ook sprookjes. Sprookjes zorgen, mits met mate aangeboden, als ‘suikergoed’ ‘voor afwisseling’ in het leesdieet. In de jaren dertig breken methodemakers met de tot dan toe gangbare methodieken in het leren lezen en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschijnen er nieuwe methodes waarin nieuwe inzichten op het gebied van de psychologie verwerkt zijn. Frater Sigebertus Rombouts pleit in Leesmetodiek en moderne psychologie (1931) voor een benadering van het leren lezen gebaseerd op de ‘Gestaltpsychologie’. Die benadering gaat uit van het inzicht dat kinderen globaal waarnemen en dat bij het herkennen van een woord de totaliteit als uitgangspunt moet worden genomen. Deze aspecten, uitgaan van het kind en van de totaliteit, zijn aspecten die ook op andere terreinen dan het leren lezen een rol spelen. Ze spelen een rol in het Duitse ‘Gesamtunterricht’ en in de Franse/Vlaamse ‘methode der belangstellingscentra’ van Decroly e.a. De nieuwe inzichten leiden overigens ook tot nieuwe Nederlandse begrippen als totaliteitsonderwijs, heemkundig onderwijs en de door Zalm gebruikte combinatie ‘heemkundig totaliteitsonderwijs’ (Fred, 1936, Barten, 1939, Zalm, 1946). Hoewel Rombouts in de genoemde publicatie over het leesonderwijs stelt dat men rekening moet houden ‘met de psychologiese feiten (...) van het subjekt, het kind’, gaat de kerk soms voor de leer: voor lezers die al wat gevorderd zijn, biedt frater M.C. Versteeg in zijn globaalmethode Echt lezen (1932) woordstroken aan met diverse woorden die technisch eigenlijk nog te moeilijk zijn, en die te maken hebben met de kerk als gebouw (kathedraal), met de religieuze attributen in die kerk (wijwatervat, expositietroon), met de dienst (communie) en met diverse functies (kardinaal) en specifieke namen (Mgr. P. Hopmans). Met deze woorden ‘stempelde de methode Echt lezen kinderen niet alleen tot gealfabetiseerde mensen maar ook tot leden van de gemeenschap van gelovigen’ (Mooren, 1992, blz. 203). Vanaf het begin van de twintigste eeuw worden door de fraters steeds meer verhalen voor de jeugd geschreven. Dat gebeurt in de eerste plaats in het tijdschrift De Engelbewaarder, en ook in de Almanak voor de Katholieke Jeugd, een jaarboek dat verschijnt van 1900 tot en met 1934. In de allereerste jaargang van Ons Eigen Blad signaleert frater Rombouts een tekort aan goede katholieke jeugdboeken. En die moeten er wel zijn, want: (...) een der voorname plichten die de Roomse opvoeding ons oplegt, is de zorg voor goede lektuur. Dat wat onze jongens en meisjes lezen, van grote invloed is op hun zedelike en godsdienstige vorming, daarvan is ieder opvoeder overtuigd. M'n doel is dan ook niet dat aan te tonen; alleen wil ik even wijzen op het gevaar waaraan we onze Roomse jeugd blootstellen, door ze z.g. neutrale ontspannings-lektuur in handen te geven’. (Rombouts, 1913, blz. 25) Rombouts voorziet zelf in de leemte door in 1915 met frater Reynders de Klasbibliotheek in het leven te roepen, en in 1924 de Roomsche Reeks. Het ontstaan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van deze laatste reeks hangt direct samen met het motto van de in 1924 door onderwijscongregaties, waaronder die van de Tilburgse fraters, opgerichte ‘Keurraad voor katholieke jeugdlectuur’, namelijk: ‘Den strijd aanbinden tegen den vloed van neutrale, godsdienstlooze jeugdlectuur. Roomsche boeken brengen in de handen van onze Roomsche kinderen.’ De series zijn ‘groeiseries’: ieder jaar komen er nieuwe titels bij. In beide series worden diverse auteurs, thema's en genres ondergebracht. De verhalen zijn bedoeld voor kinderen in het lager onderwijs, een duidelijk verschil dus met de doelgroep van 12 jaar en ouder in de eerste periode. In deze periode worden beduidend meer jeugdboeken uitgegeven, zoals een vergelijking met de eerste periode in het onderstaande overzicht laat zien. Voor de niet onproblematische indeling in genres is uitgegaan van de aanduiding die de uitgever zelf hanteert, in de beschrijving van de titel in de catalogus of op de achterflap.
Door met name de titels uit de Klasbibliotheek worden, onder het motto ‘elk wat wils’, nieuwe genres toegevoegd aan de tot dan toe overheersende historisch-religieuze verhalen, en specifiek de heiligenlegenden, namelijk realistische verhalen, missieverhalen, avonturenverhalen, informatieve verhalen en sprookjes. Realistische verhalen en sprookjes nemen ieder zo'n 30% van de titels voor hun rekening. Een genre dat vooral in deze periode wordt uitgegeven, is het missieverhaal. De belangrijkste auteur hiervan is de IJslandse pater Svensson. Realistische verhalen zijn verhalen waarin het gewone leven van katholieke jongens en meisjes centraal staat. Deze zijn bijvoorbeeld te vinden in de serie Van 't jonge leven (1920) van M.C. Versteeg en in de Roomsche Reeks. De bekendste religieuze uit- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaven zijn de prentenboeken van M.C. Versteeg, waarmee katholieke kinderen worden ingewijd in de sacramenten van hun geloof: Het Prentenboek van de Eerste H. Communie (1926), Het Prentenboek van de Kinderbiecht (1927). Samen met Het Prentenboek van het H. Vormsel (1955) zijn deze titels tot halverwege de jaren zestig herdrukt. Dat legenden, en dan met name de heiligenlegenden, net als in de eerste periode onderdeel moeten uitmaken van de lectuur van het katholieke kind, is iets waarover men in deze periode niet van mening verschilt. Dit soort verhalen leidt volgens Doodkorte ‘tot echte waardevolle verstandsontwikkeling; tot degelijke Roomsche gemoedsvorming’. Alleen constateert hij een verminderde belangstelling: ‘Onze jeugd trekt er blasé den neus voor op’ (Doodkorte, 1922, blz. 5). Rombouts houdt eveneens een pleidooi voor heiligenlevens als voorbeeld voor jong en oud, zoals blijkt uit zijn inleiding bij een verhaal over pater Damiaan dat bij een andere uitgeverij is verschenen: O, wat een bezieling straalt er uit van deze heldenfiguur! Eén apologie voor het Christendom is dit leven van heroïeke Gods- en naastenliefde. Hoe voelen wij, doorsnee-menschen, ons nietig bij deze grootmenschelijkheid! Hoe zien wij al onze verontschuldigingen van zwakte, al onze uitvluchten van lafheid en gemakzucht, als spinrag verdwijnen door den adem alleen van dit schitterende voorbeeld! Aan persoonlijkheden als pater Damiaan heeft onze tijd van slappelingen en kleine zielen juist behoefte.Ga naar voetnoot4. Zulke persoonlijkheden zijn in het fonds van Zwijsen te vinden in de heiligenlegenden Geschiedenis van Onze Lieve Vrouw van Lourdes (1916), Kleine Nellie van den Heiligen God (1927), Jeanne d'Arc (1929) en De kleine bloedgetuige (1932). De levensverhalen van de Franse vrouwen Bernadette en Jeanne en de ‘heilige kinderen’ Nellie en Abel leren de lezer dat volharding in het katholieke geloof, hoe moeilijk dat ook is vanwege tegenwerking, ziekte of marteling, uiteindelijk leidt tot een beter leven. In dit verband spreekt vooral de bijzondere religiositeit en dapperheid van het kleine lerse meisje Nellie tot de verbeelding. Nellie wordt met haar zusje in een gesticht van de Zusters opgenomen, nadat haar moeder aan de tering gestorven is. Daar blijkt dat ze zelf ook de tering heeft. Nellie beseft dat de dood onontkoombaar is: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar ze vond 't niets erg, als Jezus haar niet beter maakte. Ze was niet bang om dood te gaan, want als ze dood ging, mocht ze Jezus toch in den Hemel zien. Het verhaal concentreert zich op het ziek- en sterfbed van een kind volgens de traditie van een voor zowel protestanten als katholieken eeuwenoud genre.Ga naar voetnoot5. De mensen in haar omgeving merken al snel dat ze een bijzonder kind is: ze heeft contact met Onze Lieve Heer, die zij de Heilige God noemt, en ze heeft bovennatuurlijke gaven. Hoewel ze pas vier jaar is, wordt haar vurige wens om Communie te doen toch ingewilligd, omdat de priester inziet dat zij een bijzonder kind is.Ga naar voetnoot6. In 1908 overlijdt Nellie. Als haar lichaam na een jaar naar een ander kerkhof wordt overgebracht, blijkt het nog ongeschonden. Zo strekt haar wonderbaarlijke geschiedenis zich uit tot na haar dood. De kinderen van het gesticht schrijven zelfs een brief naar Paus Pius X, waarin zij hem een verzoek doen: (...) dan zouden wij toch zoo gelukkig zijn, dierbare H. Vader, indien gij van ons bloempje een Heilige wildet maken, de kleine Heilige van de Communie der kinderen. Behalve heiligenlegenden zijn er voor het eerst ook sagen in het fonds te vinden, namelijk het bekende Van Koning Karel en Elegast (1928) en Middeleeuwsche verhalen (1929), dat acht verhalen bevat die zich afspelen in de tijd van Karel de Grote. De sagen worden gepresenteerd als ware gebeurtenissen met een centrale rol voor het christelijke geloof: ‘Zoo had God langs wonderbare wegen alles ten goede geleid’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sagen, legenden en heemkundeDe twee delen Limburgsche vertellingen (1927-1928) van J. Toebosch, sagen en legenden uit het katholieke (verleden van) Limburg, worden gepresenteerd in de vorm van een raamvertelling. Drie jongens horen van hun oom in Valkenburg allerlei verhalen over Limburg en bezoeken plaatsen uit die verhalen. Van deze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaatsen zijn in het boek tekeningen en foto's opgenomen. Dat zijn verhalen over ridders, Karel de Grote, de Bokkerijders, de Beeldenstorm, de Martelaren van Roermond en de eerste bisschop van Roermond. Wonderlijk is de legende over de stichters van de Sint Servaaskerk, de bischoppen de H. Monulphus en de H. Gondulphus, die uit hun graf opstonden om mee te lopen in een stoet ter ere van de inwijding van de Dom van Aken. De jongens krijgen zo onderwijs in geschiedenis en heemkunde, zoals wordt gepropageerd door Barten (1939) en Zalm (1946). Zij zien heemkunde niet als een apart vak, maar als een overkoepelende term voor onderwerpen die bij de vakken kennis der natuur, geschiedenis en aardrijkskunde aan bod komen, en onderwerpen die te maken hebben met weerkunde en volkskunde. Deze aanpak veronderstelt een onderwijsvernieuwing die, zo valt in het nawoord in het boek van Zalm te lezen, nog ‘nergens (...) radicaal toegepast’ wordt. De voorbeelden die gegeven worden van mogelijke lessen in heemkunde, hebben duidelijk een katholiek karakter, zoals blijkt uit de opname van christelijke hoogtijdagen en illustraties van het meest nabije ‘heem’ van de kinderen met een kruisbeeld en een wijwaterbakje. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Roomse sprookjesHet sprookje is een genre dat bij katholieke pleitbezorgers van goede lectuur zoals Rombouts onder bepaalde voorwaarden een ‘nihil obstat’ geniet, ook al oordelen door hem gerespecteerde personen als Montessori, Ligthart en Dr. Poppe negatief over dit genre: De pedologie leert ons overduidelik, dat de kinderlike verbeelding, de fantastiese trek van de jonge geest niet mag beschouwd worden als iets minderwaardigs (...) Wij beschouwen de kinderfantasie niet als een ziekte, maar als een mooie gave Gods, die waard is gehoed en verzorgd te worden, en pas dan dient ingetoomd of gekortwiekt, als ze neigt tot buitensporigheden of de werkelikheidszin dreigt te overwoekeren. (Rombouts, 1925, blz. 22). De ‘regel’ bij het aanbieden van sprookjes: ‘alles met mate’, waren ook Reynders en Doumen toegedaan met betrekking tot het leesonderwijs, ook al lijkt deze regel niet op te gaan voor het aandeel van het sprookje in het jeugdboekenfonds: over de gehele periode is dat gemiddeld 25% en in de jaren dertig zelfs 50%. Dit percentage moet echter genuanceerd worden: veel sprookjes zijn tevens avonturenverhalen, of meer in het algemeen fantasieverhalen. De sprookjes hebben in meer of mindere mate een katholiek karakter, wat niet vreemd is met allemaal fraters als auteurs, zoals M.C. Versteeg, Nicetas Doumen, Fidelis Bedaux | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(met als schrijversnaam Frits van Vlijmen), Victor van Nispen en Franciscus van Ostaden. Expliciet katholiek van aard zijn de Sprookjes en Vertelsels voor de Roomsche jeugd (1918) van Versteeg met verhalen over Kerstmis, beschermengelen, het leven van Jezus, stoute kinderen die tot inkeer komen en sprookjes over koningen, prinsessen en kabouters, die zo katholiek opgevoed zijn dat ze aan het eind van het verhaal Onze Lieve Heer voor de goede afloop van hun avonturen bedanken. Het nieuwe van de sprookjes wordt in de in diverse catalogi afgedrukte recensies getypeerd als ‘echt-katholieke verhaaltjes, die het karakter veredelen en verheffen’. En: Ieder vertelsel draagt een godsdienstig karakter, want óf het is een greep uit het leven van den kleinen Jezus, óf het geeft een lesje in de deugd, waartoe opgewekt wordt of welke beloond wordt door Jezus zelf en zijn Engelen (...) De sprookjes die het langst herdrukt zijn en voor veel lezers klassiek zijn geworden, zijn die over twee paren kaboutervrienden: Sim & Sam, in 1917 het eerste sprookje in het fonds, en Puk & Muk, verschenen vanaf 1927 en door de Keurraad getypeerd als ‘didactisch sprookje’. (zie Ghonem en Mooren, 2000). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Derde periode: 1946-1959In deze periode zet men zich niet meer, zoals in de jaren twintig en dertig, fel af tegen de neutrale lectuur, maar propageert men diverse klassieke genres, zoals de sprookjes van Grimm of Andersen in het kader van cultuuroverdracht of heemkundeonderwijs. Daarnaast blijft men wel pleiten voor meer goede katholieke boeken. De literatuuropvatting in deze periode is dus zowel religieus als literair van aard. Nieuwe religieuze titels of missieverhalen worden er niet of nauwelijks uitgegeven. Naast herdrukken van titels uit de Klasbibliotheek, de Roomsche Reeks en de Puk en Muk-serie, verschijnen er nieuwe series: de Engelbewaarder-reeks (1946), de Zeemeeuwen-reeks (1959) en de Koekoek-serie (1959). Deze series voor jeugdige, katholieke lezers hebben een nieuw formaat en een nieuwe vormgeving en zijn niet meer hoofdzakelijk geschreven door fraters. In de eerste serie domineert het historische verhaal en het avonturenverhaal, in de tweede het detectiveverhaal en in het derde het fantasieverhaal. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het periodiek Ons eigen blad verschijnt vanaf 1959 een reeks artikelen over katholieke jeugdboeken, waarin Zr. Emerentia, auteur van een van de drie heiligenlegenden uit deze periode (Geluk dat in de stilte groeide, 1951), systematisch aandacht geeft aan diverse genres en de volgens haar goede boeken in die genres. ‘Boeken met verhalen over heiligen’ behoren volgens haar vanzelfsprekend tot ‘katholieke boeken’, maar daarnaast bespreekt ze ook genres die zowel neutraal als katholiek gekleurd kunnen zijn: het dierenboek, het sprookje, het avonturenboek, het meisjesboek, realistische verhalen, ‘comics en beeldverhalen’ en ‘het instructieve boek’. Ten aanzien van heiligenverhalen constateert zij net als Doodkorte in de jaren twintig een verminderde interesse. Ze pleit voor een verhaal dat: (...) fris en boeiend wordt aangeboden zonder moraliserende tendensen, die er met de haren worden bijgesleept en zonder dat de braafheid en de heiligheid er al te dik bovenop wordt gelegd. Zulke heiligenlevens zijn er wel, maar volgens Emerentia nog niet genoeg. Ze constateert bijvoorbeeld dat de series met boeken over beroemde mannen en vrou- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wen vooral over ‘helden en heldinnen uit het profane leven’ gaan en ‘hoeveel door het “Caritas Christi urget nos” gedreven tijdgenoten hebben we niet, die onze kinderen meer te zeggen zouden hebben dan Bonaparte of Stephenson - al moet u hierin geen minachting van hun betekenis voor de wereld zoeken’ (Emerentia, 1962, blz. 313). Zr. Emerentia geeft veel aandacht aan het sprookje: ze bespreekt het dierensprookje, het oude volkssprookje en het kunstsprookje. Ze beschrijft het sprookje als een fantasieverhaal, dat anders dan bijvoorbeeld de sage, kinderen de volgende duidelijkheid verschaft: Omdat het ‘maar een sprookje’ is, wordt aan sluwheid en leugen de nadelige invloed ontnomen; de machtige despoten mogen in sprookjesland blijven leven, zonder dat er bij een van de kinderen het verlangen opkomt ook onder zo'n koning te staan en de wrede straffen voor de boze reuzen en heksen krijgen het kinderlijke: ‘Net goed!’. Voor jonge kinderen acht zij vooral de sprookjes uit Moeder de Gans geschikt, de iets oudere kinderen horen graag de sprookjes van Grimm, terwijl ‘de alleroudsten van de lagere-schoolleeftijd en met name de meisjes, nog wel genieten kunnen van de 1001 Nacht, mits men uit deze enigszins zwoele oosterse sprookjes een goede keus weet te doen!’ (Emerentia, 1959, blz. 169). In het jeugdboekenfonds komt het sprookje voor het grootste deel op naam van frater Franciscus van Ostaden. Hij schrijft de vier laatste delen van de Puk en Muk-serie en nog vijf andere titels onder de namen Frans Fransen en E. Fiks. Het belang dat in deze periode aan legenden en sprookjes wordt gehecht krijgt net als in de jaren dertig extra aandacht binnen het heemkunde onderwijs in De Meiboom en in Heemkundige bloemlezing ten dienste van het onderwijs. Met De Meiboom, een leesserie voor het voortgezet lezen, uitgegeven van 1947 tot en met 1951, plaatst Rombouts het lezen in het perspectief van taalonderwijs, opvoedkunde en cultuuroverdracht. Met betrekking tot dat laatste moet het leesboek het kind in contact brengen met ons cultuurbezit, ‘het beproefde oude’ met ‘inhoud van blijvende waarde’: ‘de Bijbel, sprookjes, sagen, legenden, mythen, vertelsels, wereldgebeurtenissen, levensdaden van weldoeners en voorbeelden der mensheid.’ In de vier delen Heemkundige bloemlezing ten dienste van het onderwijs van Knippenberg en Rombouts (1957 e.v.) zijn ‘sagen, legenden, mythen, sprookjes, zeden, gewoonten en gebruiken bij huiselijke en feestelijke gelegenheden’ uit diverse Nederlandse plaatsen en provincies opgenomen. De auteurs kijken dus verder dan het katholieke zuiden, dat centraal stond in de Limburgsche vertellingen uit de jaren twintig: heemkunde heeft niet alleen betrekking op ‘de kennis van land en volk in onze naaste omgeving, onze woonplaats’, maar ook op ‘ons land’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vierde periode: 1960-1990In de vierde periode vindt een aantal ontwikkelingen op het gebied van het aanvankelijk en voortgezet lezen plaats, die het jeugdboekenfonds nieuw leven inblazen en het aantal jeugdboekentitels vooral in de jaren tachtig explosief doet stijgen. In de jaren zestig worden er nog niet veel nieuwe jeugdboeken uitgegeven. Net als in de derde periode lijkt het er op dat men voor het jeugdboekenfonds nog geen definitieve koers gevonden heeft. In ieder geval worden er geen nieuwe typisch katholieke verhalen uitgegeven - met uitzondering van één missie-/avonturenverhaal (Tuan glou, 1962). De nieuwe titels verschijnen in twee series: Koekoek (1959-1963) en Antenne (1965-1967), met respectievelijk 8 en 10 titels. In de serie Koekoek, een leesserie voor het 3e/4e leerjaar, zijn realistische verhalen te vinden en (neutrale) sprookjes over aardmannetjes en kabouters. In de serie Antenne domineert het avonturenverhaal.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de jaren zestig wordt echter al wel de basis gelegd voor een nieuwe koers van het jeugdboekenfonds met de uitgave in 1960 van de onder leiding van de Tilburgse frater Cesarius Mommers gemaakte leesmethode voor katholieke scholen: Zó leren lezen. De neutrale versie uit 1963, Veilig leren lezen, zal de meest verspreide methode in het onderwijs worden. Het sprookje Duimeliesje, gebaseerd op Duimelijntje van Andersen, is het verhaal waarmee de eerste woorden - boom, roos, vis, vuur, mus, pim - worden aangeboden. Andere sprookjes die in het eerste jaar worden verteld, zijn Sneeuwwitje, Klein Duimpje, Het lelijke jonge eendje, Doornroosje en De gelaarsde kat. Zijn keuze voor het sprookje licht Mommers met verschillende argumenten onder verwijzing naar auteurs als Chorus en Willmann toe. Chorus benadrukt de pedagogische waarde van het sprookje en Willmann legt het accent op christelijke waarden: (...) es ist die Liebe für das Verstoszene, Gedrückte, von allen Verlassene. Was mit Mühe und Last geladen ist, das erhält den Preis im Märchen und die letzten werden die ersten. (F.B. Caesar, 1963, blz. 65) Volgens Willmann hebben sprookjes de volgende culturele waarde: ‘ze zijn bij uitstek geschikt om de belangstelling voor latere en andere literaire vormen te wekken’ (idem, blz. 105). Mommers gebruikt het sprookje in lijn met de ideeën van Willmann en ook Decroly, als cultuurgoed en middel om (christelijke) waarden over te dragen, maar ook met die van het heemkundig onderwijs. Kinderen moesten geboeid worden door het leren lezen ‘niet te isoleren als techniek’ en door ‘het gebruik van levende taal via leerstofkernen’. Met die leerstofkernen had men in het heemkundig totaliteitsonderwijs kennis gemaakt. Hiervoor was al eerder een pleidooi gehouden door de eerder genoemde Zalm. Mommers gebruikt het sprookje als het ware als totaliteit, waarbinnen op verschillende niveaus wat te leren valt. Het sprookje van Andersen blijft bijna drie decennia lang het verhaal dat een stempel drukt op de eerste leeslessen van heel veel kinderen in Nederland. Het succes van de neutrale methode Veilig leren lezen en de interne toppositie van het aanvankelijk lezen in het fonds van Zwijsen zijn direct af te lezen aan veranderingen in de fondslijsten: aan het eind van de jaren zestig moet het vak godsdienst na meer dan honderd jaar de eerste plaats af staan aan lezen. Godsdienst krijgt vervolgens geen tweede plaats, maar verschuift onder een andere naam (b.v. catechese) naar de hekkensluiterspositie in de fondslijsten. In 1972 wordt het gebruik van diverse genres kinderliteratuur aanbevolen in De leeskring. Samen met een methode voor voortgezet technisch lezen, een methode begrijpend lezen en een leesbevorderende serie maakt De leeskring deel uit van Zwijsens leeslaboratorium. In De leeskring wordt de traditie van het Jenaplan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderwijs overgenomen, waarin zowel klassieke als eigentijdse gedichten, verhalen, sprookjes, sagen en legenden worden voorgelezen door de leerkracht of door de leerlingen en die gespreksstof bieden ‘in het kader van het Gesamtunterricht of - zoals wij zouden zeggen - van wereldoriëntatie’. (Freudenthal-Lutter, 1984, blz 207). In die jaren worden de sprookjesachtige verhalen uit de serie Koekoek nogmaals uitgegeven. Samen met nieuwe titels krijgen de oude titels - na een tussenfase waarin ze alleen aangeduid worden in de catalogus met ‘serie leesboekjes’ - de serienaam Fantasie. Andere sprookjesachtige verhalen zijn te vinden in series als Jum en Jok (1973), Olibouter en Kafant (1978), Het leesbeest (1980) en Wipwap (1980). Met deze series of met series als Spotjes (na 5/6 maanden leesonderwijs), Tum Tum (na 7/8 maanden leesonderwijs) en Ladderboekjes (na ongeveer 1 jaar leesonderwijs) ontstaat er een nieuw ‘leesdidactisch georiënteerd seriefonds’ (Mooren, 2000, blz. 174). Het succes van dat fonds kwam met de Botjes uit 1975, tien hardkartonnen boekjes die kinderen zelf na 6-8 weken leesonderwijs lezen en die qua leestechnisch niveau aansluiten bij de succesvolle leesmethode Veilig Leren Lezen. Na de introductie in 1977 van een maat om het technische leesniveau aan te duiden door het Katholiek Pedagogisch Centrum (KPC), het zogenaamde AVI-niveau, gaat men zich zowel in het leesonderwijs als in de series jeugdboeken volop richten naar deze nieuwe maat. De oude teksten en verhalen worden opnieuw ‘ingeschaald’, en er komen nieuwe series, speciaal geschreven op een van de negen AVI-niveaus, die kinderen in alle fasen van het leesproces bedienen, zoals de Stepboekjes (na 3/4 maanden), Wipwap (na 4/5 maanden) en Klimrek (na 8/9 maanden). Vanaf dit moment is een leestechnisch criterium dominant geworden in de serieindeling, en ook in de verkoop en het gebruik op school. Dit criterium wordt het distinctieve kenmerk van het fonds van Zwijsen, en (...) ook al volgden andere uitgevers dit voorbeeld, Zwijsen paste de formule zo systematisch en met zoveel succes toe dat de uitgeverij (...) door middel van een eigen boekenzuil een aparte plaats zou innemen, zelfs in neutrale boekwinkels. Aldus zou het verruilen van de roomse zuil voor de neutrale AVI-zuil de grondslag gaan vormen voor zo'n kleine duizend kinderboeken. Een succes zonder weerga in de geschiedenis van de uitgeverij. (Mooren, 2000, blz. 173) Naast series voor beginnende lezers, komen er ook series voor andere ‘soorten’ lezers: kleuters en zwakke lezers. Bij kleuters wordt de ‘ontluikende geletterdheid’ gevoed met de Biebelebonse letter- en rekenboeken (1989) en met prentenboeken van Schatkist (1990). De eerste serie voor zwakke lezers is Zoek- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
licht (vanaf 1983) met boeken die qua moeilijkheidsniveau en onderwerp zijn aangepast aan hun mogelijkheden en leesvoorkeuren. De Zoeklicht-boeken verschijnen steeds met negen titels tegelijk binnen één thema of genre. Tot en met 1990 zijn dat: dieren, sport, avonturen, vrienden en vriendinnen, sciencefiction, griezelen en piraten. Legenden en sprookjes komen niet in dit rijtje voor, net zomin als in het rijtje van de serie Wachtwoord (vanaf 1990) waarin de onderscheiden thema's veelal overeenkomen met die van Zoeklicht. Over de reden van de afwezigheid van het sprookje kan alleen gespeculeerd worden: in de top-10 van favoriete genres van kinderen kwam het blijkbaar niet voor. Binnen de leesbevorderende serie Zebra (1982-1990), waarmee men kinderen vanaf groep 5 kennis wil laten maken met verschillende genres en tekstsoorten, worden zeven series onderscheiden, maar een thema of genre kan alleen blijken uit de titel, of de titelbeschrijving in catalogi of op de achterflap. In de rijtjes met thema's valt wel een thema op dat net als het sprookje connecties heeft met de volkscultuur, namelijk het griezelverhaal, dat met weerwolven, vampiers, heksen en andere griezelige figuren al eeuwenlang deel uit maakt van de volkscultuur. In de jaren vijftig waren er al griezelverhalen te vinden in De Meiboom en in de Heemkundige bloemlezingen. In het jeugdboekenfonds komen griezelverhalen voor het eerst voor vanaf 1982 in Zebra. In 1986 wordt ‘griezelen’ voor het eerst als serieaanduiding gebruikt binnen Zoeklicht, met titels van o.a. Jacques Weijters, Tais Teng, Peter Vervloed en Eddy C. Bertin. Vervloed vindt de inspiratie voor zijn griezelverhalen in de Indonesische volkscultuur vol ‘geheimzinnigheid en stille kracht’ en voegt krissen en krokodillen toe aan de meer bekende weerwolven en heksen (zie: Vervloed, 2001). Vanaf 1990 wordt griezelen een thema binnen Wachtwoord, en worden ook Paul van Loon, Bies van Ede en Ton van Reen griezelauteurs. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vijfde periode: 1991-2000In deze periode krijgt een aantal initiatieven uit de jaren tachtig een vervolg. Zo komt er een serie voor oudere zwakke lezers (Zoeklicht Plus, 1992) en een voor snelle lezers (Bolleboos, 1994, Bolleboos Plus, 1996). En na Zebra komen er nog twee series waarmee kinderen kennis maken met diverse genres en tekstsoorten: Eiland (1991) vanaf groep 5 en Salto (1992) vanaf groep 4. Nieuw in deze periode is de uitbreiding van de thuismarkt met een abonnementensysteem (Leesleeuw), met nieuwe producten (cd-roms, spelletjesboeken) en met uitgaven voor peuters (Lolo, 2000). Daarnaast heeft men een nieuwe formule bedacht, waarin de oude formule voor de moeilijkheidsgraad gecombineerd wordt met een aanduiding voor de benodigde leeservaring en het thema, de zogenoemde ‘LeesLAT’ (zie Mommers, 1999, 2000, en Mooren, 1999, 2000). Deze formule wordt vanaf 1998 voor het eerst toegepast op de serie Spetter. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1991 verschijnt de derde versie van Veilig leren lezen. Deze herziene versie sluit, bijvoorbeeld qua thema's, aan bij de eerder uitgegeven kleuteruitgave Schatkist en de methode voor voortgezet lezen Wie dit leest. In deze versie heeft Duimeliesje plaats gemaakt voor een verhaal dat speciaal rond de kernwoorden is geschreven. Hoewel de verandering van de eerste woorden boom-roos-vis in ik-maan-roos-vis ogenschijnlijk geen grote verandering is, is de verandering in aanpak wel groot: de door Mommers eerder gepropageerde context met bestaand ‘cultuurgoed’ is op de achtergrond geraakt en kinderen worden in de bij de methode aansluitende leesseries alleen geconfronteerd met woorden die ze volgens die methode moeten kunnen lezen. In de Maan-roos-vis-boekjes (1992), die aansluiten bij kern 1-6 van de methode, staat niet het verhaal centraal, maar de net geleerde letters en woorden. Deze boekjes voldoen aan de leestechnische eisen die door de methode bepaald zijn, maar missen ‘de samenhang van een bezield verband’, zoals het sprookje dat had (Kurvers en Mooren, 2000, blz. 349). In een methode als Schatkist maakt men ook gebruik van speciaal voor de methode geschreven teksten, maar dit gebeurt naast het gebruik van bestaande verhalen van Arnold Lobel en andere fameuze auteurs. En in Wie dit leest wordt volop gebruik gemaakt van of verwezen naar bestaande kinderliteratuur. Ook in het kinderboekenfonds is het aandeel van het sprookje sterk afgenomen, zoals onderstaand overzicht laat zien. Het laat ook zien dat de sagen en legenden zijn teruggekeerd, en dat er in de jaren negentig meer nieuwe titels zijn uitgegeven dan in de drie decennia daarvoor.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sprookjesachtige verhalen zijn, afgaande op de titels en titelbeschrijvingen, te vinden in series als Bizon, Eiland en Salto. Het sprookje komt in de jaren negentig, net als in de periode daarvoor, niet voor als apart aangeduid genre in bijvoorbeeld de nieuwe series binnen Zoeklicht. Een klassiek sprookje van ver over de grens is Verhalen uit Duizend-en-één-nacht, dat als avonturenverhaal gebracht wordt (in Wachtwoord Avontuur). Het sprookje nam in de tweede en derde periode een belangrijke rol in, en werd in de jaren zestig en zeventig verdrongen door fantasieverhalen, al dan niet met sprookjeselementen. In de jaren tachtig en negentig lijkt het er op dat het griezelverhaal de rol van het sprookje als volksverhaal definitief heeft overgenomen. Het aantal griezelverhalen is groter dan de in het overzicht vermelde 36, als ook het fonds van Elzenga, de imprint van Zwijsen, hierin meegeteld wordt. De uitgave van het eerste deel van De Griezelbus van Paul van Loon in 1991, betekent voor Elzenga de start van een succesvol fonds griezelboeken, met niet alleen boeken maar ook een Griezelgenootschap, een Griezelclub en een echte Griezelbus. Zwijsen speelt zelf in op dit succes met een serie uit het Engels vertaalde titels over onder andere de typische hoofdfiguren in griezelverhalen, namelijk Dracula, Frankenstein, weerwolven, mummies en heksen (in Zoeklicht Informatief, 1995-1997). De opmerkelijke comeback van de sage betreft die van Koning Arthur in Koning Arthur en de ridders van de Ronde Tafel (in Wachtwoord Historie). De legenden hebben van doen met onze multiculturele samenleving en worden onder de titel Tussen hemel en aarde (1994-1995) in de catalogus getypeerd als ‘verhalen en legenden zoals die eeuwenlang verteld zijn. De verhalen zijn afkomstig uit de verschillende geestelijke stromingen en tradities die verspreid over de gehele wereld te vinden zijn’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van heiligenlegenden tot...In de eerste twee perioden, dus de eerste honderd jaar van haar bestaan, wordt Zwijsens leesopvatting gedomineerd door religie. Het lezen vindt plaats in de context van het ‘volle’ katholieke leven. Ook de literatuuropvatting wordt gedomineerd door religie, alhoewel er in de tweede periode ook niet-katholieke genres met ‘voor elk wat wils’ worden gepromoot, maar wel met een katholieke invulling onder het motto van de Keurraad uit 1924: ‘het Roomse boek voor het Roomse kind’. De heiligenlegenden uit de eerste periode worden aangevuld met nieuwe | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
historische en religieuze verhalen, katholieke sprookjes, realistische verhalen, missieverhalen en avonturenverhalen. In de derde periode is het leesonderwijs religieus gekleurd. Met het jeugdboekenfonds richt men zich nog wel op katholieke lezers, maar niet meer met uitsluitend de typisch katholieke genres, als de heiligenlegende, het bekeringsverhaal en het missieverhaal, maar ook met meer neutrale historische verhalen en avonturenverhalen. Vanaf de vierde periode komt er op basis van empirisch lezersonderzoek een andere benadering van het lezen, primair op het leren van de alfabetische code gericht, en maakt de katholieke context van de verhalen in methoden en kinderboeken - in de verzuilde perioden nog als vanzelfsprekend en noodzakelijk gezien - plaats voor een neutrale context. Dus geen heiligenlegenden en katholieke sprookjes meer, maar fantasieverhalen, avonturenverhalen, realistische verhalen, dierenverhalen en griezelverhalen. Met deze genres en thema's wordt aangesloten bij wat kinderen graag willen lezen, maar het dominerende ‘motto’ is - anders dan het motto uit 1924 - officieel leestechnisch van aard: een boek op leestechnische maat voor ieder kind, terwijl tegelijk het oude volksverhaal zich als een veenbrand blijkt te verspreiden in het zo snel zo populair geraakte griezelgenre. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|