| |
| |
| |
De geschiedenis herschreven
Amsterdam, 2001: Een muziekgeschiedenis der Nederlanden verschijnt
Arjan van Baest
In Een muziekgeschiedenis der Nederlanden (Grijp, 2001) gaat de aandacht primair uit naar het muziekleven van alledag. Daarmee wordt een caleidoscopisch beeld geschetst van ruim 2000 jaar muziekleven in Nederland en Vlaanderen. Voorbeeld voor een nieuwe literatuurgeschiedenis?
In 1999 nam een D66-politicus afscheid van de Kamer met een rede in rapstijl; in februari 2000 hield René Boomkens zijn oratie als bijzonder hoogleraar popmuziek aan de Universiteit van Amsterdam; artiesten als André Rieu en Rudolf Werthen, de dirigent van het Vlaamse kamerorkest I Fiamminghi - ooit werd hij omschreven als de ‘James Last van de Vlaamse klassieke muziek’ - hebben de klassieke muziek op succesvolle wijze weten te introduceren bij de massa; componisten als Arvo Pärt en Henryk Gorecki bereiken met hun ‘oude nieuwe muziek’ een massapubliek - Gorecki stond met zijn Symphony of Sorrowful Songs zelfs een tijd lang hoog op de hitlijsten; en typische representanten van de populaire muziekcultuur begeven zich op het terrein van de klassieke muziek: van ex-Beatle Paul McCartney verschijnt in 1991 zijn Liverpool Oratorio, zes jaar nadat het Requiem van musicalkoning Andrew Lloyd Webber het daglicht zag. Als we deze gevallen als exemplarisch mogen beschouwen, kunnen we stellen dat het grensverkeer tussen (muzikale) elitecultuur en populaire cultuur in de laatste decennia van de twintigste eeuw steeds intensiever is geworden, zo intensief zelfs, dat het onderscheid tussen wat eens ‘hoge’ en ‘lage’ kunst werd genoemd, totaal vervaagd is. Er bestaat geen hoge of lage kunst meer, zo lijkt het, maar alleen nog cultuuruitingen, waarbij het esthetische en het alledaagse - eens maakten zij het onderscheid hoog/laag uit - in een innige omarming verstrengeld zijn.
Muziek, en dat geldt voor alle kunsten, is onlosmakelijk verbonden met het dagelijks leven. Mensen maken muziek; muziek is een vorm van menselijk handelen die gestalte krijgt binnen een sociaal-historische context. Een muziekgeschiedenis der Nederlanden (Grijp, 2001) is van begin tot eind doordrongen van deze muzieksociologische gedachte. Onder leiding van hoofdredacteur Louis Peter Grijp, onderzoeker aan het Meertens Instituut, bijzonder hoogleraar aan de
| |
| |
Universiteit van Utrecht, en artistiek leider van het oude-muziekensemble Camerata Trajectina, hebben auteurs uit verschillende wetenschapsgebieden hun licht laten schijnen over honderdzesentwintig momenten uit de muziekgeschiedenis van Nederland en Vlaanderen. Het zijn momentopnames die telkens aanleiding geven om verder in te gaan op problemen, stromingen of ontwikkelingen die verbonden zijn aan het muziekleven binnen een bepaalde sociaal-historische context. Een bonte stoet van onderwerpen passeert zo de revue: het muziekleven in een middeleeuwse stad, burgerlijke muziekcultuur in de zestiende eeuw, de relatie tussen muziek en schilderkunst, de rol van Nederlandse muziekuitgevers in de achttiende eeuw, de vaudeville, Alphons Diepenbrock en de Tachtigers, opkomst en ondergang van het bioscooporkest, de typisch Nederlandse ensemblecultuur en het North Sea Jazz Festival. Om al deze afzonderlijke momenten in een bredere context te kunnen plaatsen, bevat het boek een aantal korte syntheses, ‘ijkjaren’ genoemd, waarin een en ander in (internationaal) perspectief wordt beschouwd.
Een soortgelijke opzet werd reeds eerder toegepast in Nederlandse literatuur, een geschiedenis (Schenkeveld-van der Dussen, 1993) en Een theatergeschiedenis der Nederlanden (Erenstein, 1996). Waar Een muziekgeschiedenis der Nederlanden zich nadrukkelijk richt op het beschrijven van het dagelijkse muziekleven, de beschrijving dus van muziek als vorm van populaire cultuur, oriënteren beide voorgangers zich vooral op kunst met een grote K, tot de elitecultuur. Een theatergeschiedenis der Nederlanden is vooral geïnteresseerd in serieus toneel; tevergeefs zoek je in het boek naar kleinkunst, volkstoneel of amusementstheater. De redactie van Nederlandse literatuur, een geschiedenis heeft ervoor gekozen om, ondanks het voornemen tot een functionalistische aanpak, vooral aandacht te besteden aan auteurs en werken uit de literaire canon; er is geen aandacht voor triviale literatuur als thrillers (Baantjer, Thomas Ross) en streekromans (Toon Kortooms, Mien van 't Sant). Daarnaast besteden beide geschiedenissen ook aandacht aan institutionele aspecten, en daarin verschillen zij van eerdere theater- en literatuurgeschiedenissen.
Zowel Een theatergeschiedenis der Nederlanden als Nederlandse literatuur, een geschiedenis zijn in een bepaald opzicht te beschouwen als representanten van het oude systeem waarin een sociaal-culturele elite zichzelf de taak oplegde om datgene in stand te houden en te bevorderen wat zij zelf nastrevenswaardig achtte. Daarin was geen plaats voor populaire cultuuruitingen. Ook in deze boeken is daar nauwelijks ruimte voor ingeruimd. Wat zijn de achtergronden daarvan? Hoe kan het dat Een muziekgeschiedenis der Nederlanden de versmelting van hoog en laag als impliciet uitgangspunt heeft kunnen nemen? Is er dan zoveel veranderd tussen 1993 en 2001? Of is er wellicht een andere verklaring mogelijk?
| |
| |
| |
De gecanoniseerde literatuur centraal
In 1962 hield Gerard Knuvelder een lezing bij gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Katholieke Leergangen in Tilburg. Onder de titel Problemen der literatuurgeschiedschrijving formuleerde hij, gevoed door zijn eigen ervaringen, enkele gedachten over aard en wezen van de literatuurgeschiedschrijving. Knuvelder beschouwde ‘het complex letterkundige werken zélf in enigerlei geschiedkundig verband’ (Knuvelder, 1963, blz. 6) als het wezenlijk object van de letterkundige geschiedenis. Hiermee doelde hij op een ‘intrinsic approach’ van teksten, de analyse van literaire teksten op zichzelf en in verband tot elkaar die leidt tot een gefundeerd waardeoordeel. Het werk moet dus centraal staan in een literatuurgeschiedenis, en ter verklaring van dat werk moet de literatuurhistoricus de hulp inroepen van alle wetenschappen die tot verheldering en verduidelijking kunnen bijdragen. Knuvelder zag de literatuur los van de buitenliteraire werkelijkheid, en los van andere kunsten. Zijn perspectief was dat van de literaire productie, en daarbij beperkte hij zich tot het domein van de gecanoniseerde literatuur.
Op uitnodiging van de Taalunie kwamen vijfendertig jaar later in de Eerste Kamer in Den Haag zo'n honderd literatuurhistorici bijeen om te discussiëren over de wenselijkheid van een nieuwe literatuurgeschiedenis. Inmiddels was Nederlandse literatuur, een geschiedenis al verschenen, en in navolging van deze literatuurgeschiedenis zou een ‘nieuwe Knuvelder’ een functionalistisch uitgangspunt moeten hebben: de centrale vraag zou zijn die naar de functie van literatuur in de maatschappij. Maar, zo bleek uit de discussie (zie Bekkering, 1997), een functionalistische aanpak zou niet ten koste mogen gaan van de teksten zelf; er werd gepleit voor een evenwicht tussen tekst en context, waarbij ook de canongedachte als vanzelfsprekend in het vizier kwam, ondanks een pleidooi van Jaap Goedegebuure om het canonbegrip op te rekken door niet alleen teksten uit de geijkte genres op te nemen, maar ook aandacht te besteden aan andere genres. Het is nog te vroeg om te kunnen beoordelen in hoeverre de nieuwe literatuurgeschiedenis zal beantwoorden aan de eisen die een functionalistische aanpak met zich meebrengt, er wordt op dit moment druk aan de zeven delen geschreven. In een interview uit 1998 met de beide hoofdredacteuren liet prof. dr. A.M. Musschoot zich echter ontvallen dat de canon het uitgangspunt blijft: ‘Het is zeker niet de bedoeling dat wij een geschiedenis gaan schrijven van de lectuur. Wij blijven wel uitgaan van de canon, maar waar nodig zullen wij bijsturen en zullen we ook de achterzijde laten zien. Als daar onderzoek naar gedaan is. Maar we laten de canon niet los.’ (Sanders, 1998) Voorzichtig mogen we concluderen dat er niet erg veel veranderd is sinds Knuvelder. Nederlandse literatuur, een geschiedenis lijkt een soortgelijk adagium te hebben gehanteerd, waarbij een vooropgezet idee
| |
| |
over welke teksten, genres, stromingen en auteurs belangrijk zijn en dus zeker aan de orde moeten komen - het canonidee dus - prevaleerde boven een werkelijk functionalistische aanpak, een ‘bottom up’-benadering waarbij niet het literaire object het uitgangspunt is, maar de inbedding van het literaire in het dagelijks leven.
| |
Tweeduizend jaar muziekleven van alledag
Een muziekgeschiedenis der Nederlanden heeft de ‘top down’-aanpak die zo kenmerkend blijkt te zijn voor de genoemde literatuurgeschiedenissen radicaal opzij gezet ten gunste van een andere benadering. In deze geschiedenis - die overigens erg fraai is vormgegeven, en naast een boek ook een cd-rom omvat met geluidsfragmenten bij een aantal hoofdstukken uit het boek, toelichtingen op muziektheoretische kwesties en een componistenbank met informatie over 1111 Nederlandse en Vlaamse componisten - staan niet muzikale teksten, genres stijlperiodes en componisten centraal, maar de alledaagse muziekpraktijk: hoe verliep de productie, distributie en consumptie van muziek in Nederland en Vlaanderen in de loop der tijden onder invloed van een voortdurende veranderende sociale context? De aandacht gaat dus primair uit naar het muziekleven van alledag. In de alledaagse muziekcultuur komen allerlei verschillende vormen van muziek voor die naast elkaar en met elkaar functioneren, en vaak ook nog door elkaar heen. Met dit uitgangspunt wordt een caleidoscopisch beeld geschetst van ruim 2000 jaar muziekleven in Nederland en Vlaanderen. De zangcultuur is altijd een prominent onderdeel van dat muziekleven geweest. Enkele jaren geleden nog heeft het NIPO berekend dat 600.000 Nederlanders meer dan een uur per week aan hun zanghobby besteden, meestal in koorverband; dat zijn meer zangers dan voetballers! Het is dan ook niet verwonderlijk dat Een muziekgeschiedenis der Nederlanden vooral een geschiedenis is van de zangcultuur van ‘gewone’ mensen, van mensen zonder muzikale opleiding.
In alle lagen van de bevolking werd en wordt van alles gezongen. Heel vaak gaat het daarbij om teksten die op bestaande melodieën worden geschreven. Dit verschijnsel, dat wordt aangeduid met de term ‘contrafactuur’, is van alle tijden. De melodieën bijvoorbeeld waarop de dertiende-eeuwse mystica Hadewych haar strofische gedichten schreef, waren ten minste voor een deel ontleend aan het (wereldlijke) repertoire van de Franse minnezangers. Het waren populaire melodieën die vaker werden gebruikt voor de compositie van nieuwe liederen, zowel wereldlijk als geestelijk. Een ander voorbeeld: in de renaissance werd de melodie van het wereldlijke lied L'homme armé veelvuldig gebruikt als cantus firmus voor bijvoorbeeld miscomposities, en dichters als Hooft, Bredero en Vondel dichtten liedteksten op bestaande melodieën. Meer recentelijk kunnen artiesten als André
| |
| |
Hazes en Bennie Nijman genoemd worden als representanten van de contrafactuur-cultuur, terwijl Huub Oosterhuis in de jaren zestig van de twintigste eeuw een stevige impuls gaf aan de ontwikkeling van de volkstaalliturgie door het schrijven van liturgische gezangen op melodieën die afkomstig waren uit Nederlands volkslied, een verzameling volksliedjes bijeengebracht door Jop Pollmann en Piet Tiggers. De eerste vaste componist van Oosterhuis, Bernard Huijbers, voorzag deze melodieën van fraaie meerstemmige koorzettingen en begeleidingen; de structurele eigenschappen van het volkslied, waarvan met name de voortdurende herhaling van elementaire melodische en ritmische motieven genoemd moeten worden, gebruikte hij later als basis voor zijn eigen componeerwijze (zie Huijbers, 1994), die door andere componisten van liturgische muziek werd overgenomen.
De contrafactuur kan beschouwd worden als pars pro toto voor de succesvolle integratie van hoge en lage cultuur: teksten die als literair worden aangemerkt, gaan een verbintenis aan met populaire melodietjes, en omgekeerd, worden scabreuze teksten gekoppeld aan verheven melodieën, psalmmelodieën bijvoorbeeld. Maar ook op een ander vlak doet de contrafactuur zijn werk. Contrafacturen vinden hun weg door alle lagen van de bevolking, en dat betekent dat populaire teksten en melodieën binnen het bereik komen van de culturele elite, en dat teksten en melodieën die voorheen behoorden tot het domein van die elite nu hun weg vinden naar de massa.
Dat de contrafactuur een prominente plaats inneemt in Een muziekgeschiedenis der Nederlanden is op zich niet zo opzienbarend, het is een bekend verschijnsel binnen de musicologie. Wat wél bijzonder is, en dat is een verdienste van deze muziekgeschiedenis, is de tot op methodologische hoogte doorgevoerde consequentie van de gedachte dat de contrafactuur exemplarisch is voor de kruisbestuiving tussen hoge en lage cultuur, dat zij bij uitstek een tijdloos verschijnsel is dat niet los gezien kan worden van de alledaagse muziekpraktijk, en dat zij de aandacht noodzakelijkerwijs verlegt van de muziekteksten zelf naar die muziekpraktijk, naar een etnologische benadering dus (zie ook Grijp, 2002). En het blijkt dat in dat muziekleven de scheiding tussen hoge en lage cultuur, tussen elitecultuur en populaire cultuur geen wezenlijke rol speelt; die scheiding is een constructie die maar weinig te maken heeft met de dagelijkse realiteit.
Een dergelijke constatering is ook van toepassing op het ontbreken van significante aandacht voor kinder- en jeugdliteratuur in Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Op een bijdrage van Harry Bekkering na wordt er met geen woord over gerept. Dat is vreemd, daar in het dagelijkse literaire leven de kinder- en jeugdliteratuur een niet te onderschatten rol speelt. Blijkbaar werd binnen de literatuurwetenschap aan het begin van de jaren negentig de kinder- en jeugdliteratuur nog
| |
| |
steeds beschouwd als een zonderling bijproduct dat tot het domein van pedagogen en andere opvoeders behoort, maar zeker niet tot de literatuurwetenschap. Hier is weer hetzelfde mechanisme werkzaam dat we al eerder zijn tegengekomen: in een door de canon gedomineerde ‘top down’-benadering van de literatuurgeschiedenis is het welhaast vanzelfsprekend dat er geen plaats is ingeruimd voor kinder- en jeugdliteratuur. Ook hier laat Een muziekgeschiedenis der Nederlanden zien hoe vruchtbaar een ‘bottom up’-benadering kan zijn: in de alledaagse muziekpraktijk speelt muziek uit de jongerencultuur zeker in de twintigste eeuw een zeer belangrijke rol, en dat vinden we dan ook terug in het boek met bijdragen over bijvoorbeeld de beathausse in de jaren zestig, palingpop, rap en Nederlandstalige popmuziek. Dat een ontwikkeling als Kinderen voor kinderen niet in het boek terecht is gekomen, zullen we de redactie niet aanrekenen.
Misschien dat in 1993, het jaar waarin Nederlandse literatuur, een geschiedenis verscheen, de tijd nog niet rijp was voor een totaal andere benadering van de literatuurgeschiedenis. Als dat zo is, en als we Een muziekgeschiedenis der Nederlanden als lichtend voorbeeld mogen nemen, kunnen we in 2003 hele mooie dingen verwachten als de nieuwe literatuurgeschiedenis het daglicht ziet.
| |
Literatuur
Bekkering, H. en A.J. Gelderblom, Veelstemmig akkoord: naar een nieuwe literatuurgeschiedenis. Verslag studiedag Literatuurgeschiedenis, Den Haag, Sdu Uitgevers, 1997. |
Erenstein, R.L. (red.), Een theatergeschiedenis der Nederlanden, Amsterdam, Amsterdam University Press, 1996. |
Grijp, L.P. (red.), Een muziekgeschiedenis der Nederlanden, Amsterdam, Amsterdam University Press-Salomé, 2001. |
Grijp, L.P., Van Hadewijch tot Hazes. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar in de Nederlandse liedcultuur in heden en verleden aan de Faculteit der Letteren van de Universiteit Utrecht op donderdag 31 januari 2002 (http://www.meertens.nl/medewerkers/louis.grijp/oratie/). |
Huijbers, Bernard, Door podium en zaal tegelijk: volkstaalliturgie en muzikale stijl. Zes en een half essay over muzikale functionaliteit, Baarn, Gooi & Sticht, 1994. |
Knuvelder, G., Problemen der literatuurgeschiedschrijving, 's-Hertogenbosch, Malmberg, 1963. |
Sanders, E., ‘Naar een nieuwe literatuurgeschiedenis’. In: Taalschrift, 1998-2 (http://www.taalunie.org/_/publicaties/taalschrift/ts98_2_2.html). |
Schenkeveld-van der Dussen, M.A. (red.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis, Groningen, Martinus Nijhoff, 1993. |
|
|