| |
| |
| |
De revitalisering van het sprookje
Over het kwaad en andere volkse motieven in het werk van Wim Hofman
Margreet Dijkhoff
Wim Hofman is een meester in het op losse schroeven zetten van vertrouwde verhalen. Enerzijds handhaaft hij de bekende patronen waarlangs sprookjes zijn opgebouwd, anderzijds ontwricht hij die door het kwaad uit onverdachte hoek te laten opduiken om daarmee de onbezorgde toekomst weer in het ongewisse te laten verkeren. Hij moderniseert het sprookje, voegt nieuwe elementen toe en geeft een ander perspectief, waardoor de lezer Roodkapje, Klein Duimpje en Sneeuwwitje ook van binnenuit leert kennen.
Bur leest in zijn boek over ‘een meisje dat verdwaald was in het bos Y en over een wolf met vlijmscherpe tanden en een grote muil waarmee hij het arme meisje met huid en haar en mutsje en al, opat.’ (Hofman, 1991, blz. 123) Zoals in dit fragment overduidelijk aan Roodkapje wordt gerefereerd, zo weet Hofman, ook als hij sprookjes hervertelt, het oorspronkelijk volksverhaal meteen weer op te roepen. Maar dan worden de zaken soms net even anders voorgesteld dan ze in onze herinnering gegrift staan. Of zelfs totaal anders, zoals wanneer Hans en Grietje in het sprookje ‘In het bos’ uit Zip, midden in het bos bij het peperkoekhuisje aankomen en ontdekken dat achter de deur geen heks woont, maar de tandarts. (idem, blz. 54)
In een gesprek met Aukje Holtrop haalt Hofman het verhaal van Roodkapje aan zoals hij het heeft verteld en getekend. ‘Het begint met een bed waarin Roodkapje met een pop ligt te slapen, ze wordt opgegeten door de wolf, ze komt uit de wolf en wordt met een auto thuisgebracht. En dan ligt ze weer in bed, maar ze kan niet meer slapen. Als je zoiets meemaakt, heb je wel een trauma opgelopen. Ze heeft het meest verschrikkelijke meegemaakt wat maar mogelijk is. Een klein meisje dat in de macht van een grote man is die met haar kan doen wat hij wil.’ (Holtrop, 1997)
Sprookjes wijzen op het bestaan van het kwaad in de wereld. En Hofman schrijft de dynamiek zowel van het verhaal als van het leven juist toe aan ontwrichtende elementen als het kwaad en de haat, angst en verlatenheid. Vanuit die ontwrichting komen zijn personages tot moed en daadkracht, komen ze op
| |
| |
spannende, fantasierijke ideeën en groeien zij uit tot helden. Maar het kwaad kan niet altijd overwonnen worden zoals we zien bij het getraumatiseerde Roodkapje. Vaak is het een kwestie van gewoon maar proberen verder te leven zoals Hofmans Sneeuwwitje dat doet als ze in het huisje van de dwergen in al haar verlatenheid blijft poetsen, koken en briefjes schrijven aan al wie haar maar zou kunnen helpen of troosten.
| |
Structuur en ontsnapping
Over de structuur van sprookjes hebben auteurs als Propp, Bremond en Greimas uitgebreide en gedetailleerde structuuranalyses geschreven die zicht geven op het interne verloop van het sprookje en op de ontwikkeling van het genre door de tijd heen. Doorgaans gaat het daarbij om een opdracht of een conflict dat in een onbestemd verleden en op een onbepaalde plaats uitgevoerd of opgelost moet worden. De held(in), meestal een adolescent, beleeft een reeks van avonturen vol hindernissen en wordt geconfronteerd met beproevingen en bovennatuurlijke tegenstanders, die vervolgens met list en geweld verslagen worden. De afloop van het sprookje is in de regel optimistisch: de adolescent verwerft zich uiteindelijk een plaats in de wereld en leeft nog lang en gelukkig. (Meder, planet.nl)
Hofman heeft aangegeven om welk grondpatroon het in sprookjes als Roodkapje, Hans en Grietje, Sneeuwwitje en Klein Duimpje altijd gaat en welke route zulke figuren moeten volgen:
1. | de hoofdpersoon/personen |
2. | bos |
3. | huis (met resp. wolf, heks, dwergen, reus) |
4. | straf (resp. wolf, heks, heks/moeder, reus) |
| |
| |
Hofman gebruikt de bekende structuren, maar zet die op z'n kop door zijn fantasie te gebruiken, en door om zich heen te kijken waar de Roodkapjes en de verkrachters, de Sneeuwwitjes en de molesterende moeders van nu te vinden zijn.
Het leven wordt voor een belangrijk deel bepaald door de omstandigheden, en die zijn in de sprookjes en in de boeken van Hofman in het algemeen, zelden een bron van vreugde. Pogingen moeilijkheden te overwinnen lopen vaak op niets uit, door schade en schande ontdekken de personages hoe ze desondanks vooruit kunnen. De tijd en de loop van het verhaal helpen daarbij een handje en de fantasie wordt aangewend om van situatie te veranderen, om op een ander spoor te komen of om oplossingen te vinden voor penibele situaties. Wanneer je voor zulke situaties komt te staan, biedt fantasie uitkomst en in dat opzicht helpen sprookjes om de hedendaagse wereld aan te kunnen. (Vos, 1978)
Klein Duimpje is ook in de versie van Hofman een inventief kereltje dat zijn weg wel vindt. Maar de weg naar huis terugvinden, dat hoeft voor hem niet zo nodig. Achtergelaten in het bos vragen de broers en het zusje, dat er ook bij is: ‘Heb je toch witte steentjes gestrooid, of stukken brood? - Ik niet, zei Klein Duimpje,’ en daarmee werpt hij een mogelijke weg naar huis en alle verantwoordelijkheid voor het welvaren van zijn broers en zusje ver van zich af. Ze gaan wel op pad, dwalend door het bos. Later, als de reus zijn eigen kinderen heeft opgevreten, zijn vrouw angstig onder de struiken in het bos is gevlucht voor zijn woede en het huis met reus en al in vlammen is opgegaan, neemt Klein Duimpje wel degelijk het initiatief om samen met zijn broers en zijn zusje in de laarzen van de reus mijlenver weg te raken van het gevaar. ‘En 's nachts sliepen ze diep in de laarzen, als kindjes in de schoot van hun moeder. En ze gingen nooit meer terug, ze gingen nooit meer terug naar huis.’ (Hofman, 1991)
Een van de nieuwe elementen die Hofman inbrengt in het verhaal van Sneeuwwitje, is de stapel briefjes die zij schrijft (Hofman, 1997). Kleine notities, gedichten en brieven waaruit we de gevoelens en gedachten van Sneeuwwitje kunnen opmaken en daarmee komt het oude sprookje in een heel nieuw perspectief te staan. Ze schrijft onder meer briefjes aan haar moeder waarin ze, zo loyaal als dat aan een kind eigen is, haar verlangen naar haar laat weten. Ze schrijft briefjes, gericht aan de tafel, aan de wortel die ze - hakhakhak - in stukjes hakt voor de soep, ze schrijft briefjes aan de kaars, aan God, aan alles en iedereen. Ze is eenzaam, en hoe kun je dat beter illustreren dan met massa's post zonder antwoord. Zelfs de flessenpost spoelt ongeopend retour op de eigen oever. De prins koopt haar later van de dwergen, inclusief alle briefjes: hij krijgt haar eenzaamheid op de koop toe. En ook bij Sneeuwwitje eindigt het kwaad niet op de laatste bladzijde met een bruiloft. De verbitterde, jaloerse en in haar moordpogingen gefrus- | |
| |
treerde moeder geeft haar toverspiegel als huwelijksgeschenk aan de dochter. Daarmee is de cirkel rond en begint het lieve wrede leven weer van voren af aan.
| |
Zwarte pedagogiek
Het kwaad kent vele gedaanten en synoniemen. Oude en nieuwe verhalen uit de volkscultuur, literaire versies, en niet te vergeten de bijbel, maken gewag van dood en gevaar, van monsters, duivels en menseneters, slangen, wolven en andere wilde dieren. Ondoordringbare bossen, diepe wateren, afgronden, vuur, nacht, ziekte en uitstoting; ze roepen allemaal steeds maar weer één ding: ‘Wees gewaarschuwd!’ Wees gewaarschuwd voor het gevaar, voor de duistere verlokking, de aantrekkingskracht van het vreemde; want onvermijdelijk is de neergang, het ongeluk, de straf, de dood. ‘Zwarte pedagogiek’ is de term voor het inschakelen van diverse boemannen die met hun afschrikwekkende voorbeelden door schrik aan te jagen als robuust opvoedmiddel worden ingezet. Arie van den Berg noemt in Van binnen moet je wezen vele bullebakken en boemannen die door de tijd heen zijn opgevoerd om kinderen te weerhouden van alledaagse stoutigheid en van groot en reëel gevaar. (Van den Berg, 1989, blz. 9-22) Steeds komt het er net als bij Roodkapje op neer dat het, als je niet luistert naar je moeder, slecht met je afloopt, want dan word je gepakt, door de weerwolf bijvoorbeeld. Kinderverslinders komen in allerlei gedaante voor, zoals reuzen, griezels en heksen of andere boemannen die naargelang de locale omstandigheden de gestalte aannemen van de waterschrik of de korenschrik. Dat laatste is nauwgezet in kaart gebracht in het commentaar dat Voskuil gaf bij de tweede aflevering van de Volkskunde Atlas voor Nederland en Vlaams België (Voskuil, 1965). Overigens is zowel de grens tussen werkelijkheid en fantasie als tussen het hanteren van een liefderijk opvoedmiddel en het oproepen van allerlei (reële en minder reële) angsten niet altijd even gemakkelijk te trekken.
Hofman geeft een omgekeerde waarschuwing in Klein Duimpje als aanzet tot zelfbehoud. Wanneer de kinderen van de reus net zo verschrikkelijk doen als hun vader en uiteindelijk opgevreten worden door hun vader, heet het immers: dat komt er nou van, als je altijd braaf luistert en doet wat je vader doet. ‘Je moet als Klein Duimpje je eigen ideeën volgen, ook al houdt dat in dat je nooit meer naar huis kunt.’ (Boonstra, 1994, blz. 239)
| |
In den beginne was het beeld
Behalve door het sprookje heeft Hofman zich altijd sterk door het beeld aangetrokken gevoeld en dat is misschien wel de beslissende reden geweest om kinderboekenauteur te worden. Verhalen voor volwassenen mag je niet illustreren, want dat wordt kinderachtig gevonden en Hofman is nou net altijd het kind
| |
| |
gebleven dat graag tekst en tekening met elkaar combineert. Hij illustreert zijn verhalen altijd zelf en die illustraties vormen als aanvulling op de tekst een wezenlijk onderdeel van de verhalen.
Hofman heeft zich vanaf het begin van zijn kunstenaarsschap als schilder en illustrator laten inspireren door kunstenaars als Paul Klee, Míro, Kandinsky en het werk van de Cobragroep. De Cobraschilders die zichzelf de experimentelen, de spontanen noemden, wilden vrij en ritmisch schilderen, waarbij de vormen steeds compacter werden en de kleur geleidelijk de overhand nam. ‘Werken vanuit de natuurlijke bron van de fantasie,’ gold als het adagium dat de weg vrij moest maken voor een nieuwe volkskunst waarin ze ook volop plaats maakten voor kindertekeningen. (Stokvis, 1974, blz. 179) Opnieuw zijn de overeenkomsten met de ideeën, de werkwijze en vooral met de werken van Hofman evident en hij kwam daar bij het in ontvangst nemen van het Gouden Penseel, in 1983 dan ook rond voor uit: ‘De belangstelling van de Cobragroep voor kindertekeningen bracht mij op het idee kinderverhalen te schrijven.’ Zelfs gaat bij Hofman het beeld vaak vooraf aan het verhaal of ontstaat het verhaal uit het beeld.
‘Schrijven is het strandjutten van dingetjes die komen aanspoelen,’ zegt Wim Hofman in gesprek met Piet Mooren (Mooren, 2001, blz. 62). In zijn boeken staan fantastische opsommingen van zaken die je langs de vloedlijn kunt vinden en die je in je broekzak mee naar huis neemt, al gaan vele opsommingen die broekzak ver te boven. Wie aan zee woont, banden heeft met vissersvolk en weet wat strandjutten is, op zoek langs de kustlijn naar spullen van je gading, moet het hebben van wat er voor het oprapen ligt, en dat is volgens Hofman van alles:
Rommel, aangespoelde stokjes en strootjes, wat glibberig wier, een rood krabbepootje, schelpen, planken, flessen zonder briefjes erin. Kurken, kwallen, uien en appels, een dode vogel, een oude schoen en noem maar op. (Hofman, 1991, blz. 103)
De aangespoelde rommel heeft bij Hofman in zijn onverwachte, verrassende vormen vaak de aanzet gegeven tot een beeld of tot een verhaal. Zo ontdekte hij in blaaswier, van die donkere, groengrijze eivormpjes met aan de boven- en onderkant een sliert droog wier, de dwergen van Sneeuwwitje. Hij tekende er oogjes op en zag ineens wezentjes met een puntmuts. (Steenhuis, 1998) Deze manier van werken ligt in het verlengde van het object trouvé zoals dat werd geïntroduceerd door Marcel Duchamp, toen hij een urinoir tentoonstelde en vele andere voorwerpen zoals een flessenrek bijvoorbeeld. Door gewone voorwerpen de status van kunst te verlenen, stelde hij de gangbare opvattingen over wat kunst nu precies tot kunst maakt ter discussie. De keuze van een voorwerp betekende voor hem al
| |
| |
de schepping van een kunstwerk. (Field, 1980) Maar anders dan Duchamp is het Hofman nooit te doen om het kunstminnend publiek te schokken met zoiets ordinairs als een pisbak in de heilige hallen van het museum, hij is veeleer een kleuter die van lege wc-rolletjes iets nieuws en iets moois maakt. In zijn democratische kunstopvatting sluit hij aan op die van de Cobra-beweging: ‘Wij moeten alle mensen tot kunstenaars maken. Want zij zijn het. Zij geloven het alleen zelf niet,’ aldus Cobralid Pedersen in de catalogus van een tentoonstelling in 1944. (Stokvis, 1974, blz. 20) Op weg naar een volkscultuur dus, waarin er geen autoriteiten meer zijn in de kunst aan wie men zich moet onderwerpen. Uiteindelijk betekent dat idealiter de opheffing van het begrip kunst en is de wijze waarop de kunstenaar een ziel aan zijn werk weet te geven niet veel anders dan waarop andere vaklui dat doen: ‘Ik vind een fles een schitterend voorwerp. Dat kan niet beter. Er zit een ziel in. Er is inderdaad aan gewerkt. Eigenlijk is het een druppel die als je blaast als een kalebas uitzakt en omdat die moet staan, duwen ze er met een stang die ziel in. Het heet ook ziel, hè.’ (Mooren, 2001, blz. 66)
| |
Centsprent
Hofman sluit nog op een andere manier op de volkscultuur aan door net als enkele andere kinderboekenschrijvers-illustratoren zoals Margriet Heymans centsprenten te maken. Dat zijn zoals de naam al zegt van oorsprong goedkope afdrukken van houtsneden met een twee- of vierregelig rijm en betaalbaar voor mensen met weinig geld. Bovendien geven die houtsneden vaak uitdrukking aan populaire straatliedjes en verhalen die bekend waren bij het volk (Van den Berg, 1989, blz. 79). En ten slotte zijn het de voorlopers van het ons beter bekende stripverhaal als moderne vorm van volkscultuur. In die beproefde traditie heeft Wim Hofman prachtige prenten gemaakt van het sprookje van Grimm: De jongen die op reis ging om te leren griezelen en in rijm en prent een beeld gegeven van het Oude Testament. In de bijbelprent krijgen spraakmakende gebeurtenissen in zestien prenten en evenveel tweeregelige rijmen in rood en in wit het karakter van een fraai gebrandschilderd raam, maar nu om thuis naar te kijken. Zijn die gebeurtenissen nog steeds zo algemeen bekend dat je er niet bij hoeft te zeggen uit welke boeken van het Oude Testament ze komen? Een kleine proef op de som:
Een knappe vrouw zit in het bad.
Wie kijkt nu door het sleutelgat?
Wist je dan geen kapsalon?
| |
| |
Al ben je sterk en reuzegroot:
Eén steentje, en je bent dood... (Hofman, 1996)
In het sprookje wordt in twintig prenten en twintig rijmen verteld hoe er allerlei pogingen worden gedaan om de jongen te laten griezelen, maar niets lukt, de jongen is niet bang te krijgen. Pas als hij aan het eind van zijn tocht de schat heeft verworven en met de prinses mag gaan trouwen, komt hij tot zijn zo vurig verlangde griezelgerief. Die griezelcursus eindigt in Hofmans eigentijdse versie aldus:
De jongen en de dochter van de koning
Gaan wonen in een doorzonwoning.
De prinses legt uit wat griezelen is,
Doet dat met een emmer vis.
| |
Literatuur:
Berg, van den Arie, ‘Zwart kwaad’ en ‘Het speelkind van Kotzebue’. In: Van binnen moet je wezen. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1989. |
Boonstra, Bregje, Een iets te hoge toonbank. Kinderboekrecensies NRC Handelsblad 1983 tot 1993. Baarn, Bekadidact, 1994. |
Field, D.M., Geïllustreerde kunstgeschiedenis. Alphen a/d Rijn, ICOB/Septuaginta, 1980, blz. 306-311; zie ook: Website Kunstbus.nl. |
Hofman, Wim., De kleine Hofman. Vlissingen, Openbare Bibliotheek, 1991. |
Hofman, Wim, Klein Duimpje. Bussum, Moon Press, 1991. |
| |
| |
Hofman, Wim, Zwart als inkt is het verhaal van Sneeuwwitje en de zeven dwergen. Amsterdam, Querido, 1997. |
Hofman, Wim, De jongen die op reis ging om te leren griezelen. Bussum, Moon Press, 1993. |
Hofman, Wim, De Toren Van Babel Was Formidabel. Het Oude Testament in rijm en prent. Amsterdam, Museum het Rembrandthuis/ Bussum, Moon Press, 1996. |
Holtrop, Aukje, ‘Met Sneeuwwitje komt het nooit meer goed’. In: Vrij Nederland, 17 mei 1997. |
Meder, Theo, ‘Nederlandse sprookjes in de 19e en 20ste eeuw verteld, verzameld, gedrukt’. planet.nl/~meder/map6/sprookjes.html. |
Mooren, P., Lierop-Debrauwer van H. & A. de Vries, (red.), Morele verbeelding. Normen en waarden in de jeugdcultuur. Tilburg, University Press, 1999. |
Mooren, Piet, ‘Schrijven is strandjutten’. In: Langs de Lange Lindelaan. Opstellen over jeugdliteratuur en leesonderwijs. Den Haag, NBLC, 2001, 2e druk. |
Steenhuis, Paul, ‘Hoe blaaswier dwerg wordt’. In: NRC Handelsblad, 20-3-1998. |
Stokvis, Willemijn, Cobra. Geschiedenis, voorspel en betekenis van een beweging in de kunst van na de tweede wereldoorlog. (Diss. RUU, 1973). Amsterdam, De Bezige Bij, 1974. |
Vos, Jacques, ‘Fantasie ondermijnt alle stelsels’. In: Project jeugdliteratuur plus, 1978 afl.1. |
Voskuil, J.J., Commentaar aflevering II bij de door P.J. Meertens en Maurits de Meyer samengestelde Volkskunde Atlas voor Nederland en Vlaams België. Antwerpen, Uitgeversmaatschappij N.V. Standaard Boekhandel, 1965. |
|
|