| |
| |
| |
De surrealistische volkscultuur van Margriet Heymans
Alinda van Neerven en Piet Mooren
Het werk van Margriet Heymans is diep geworteld in de volkscultuur. Dat bleek in bijvoorbeeld Lieveling Boterbloem, maar vooral ook in De wezen van Woesteland. Haar verwantschap met de sprookjescultuur wordt algemeen erkend. ‘Ik denk dat ik vanuit dezelfde achtergrond werk als van waaruit die verhalen ontstaan zijn.’ Alinda van Neerven en Piet Mooren over het werk van een eigenzinnig kunstenares.
Van het werk van Margriet Heymans wordt wel gezegd dat de fantasie er een grote rol in speelt. Zelf ziet ze dat heel anders: ‘Ik hou niet van dat woord fantasie, omdat het een betekenis heeft die ik er niet aan toeken. Fantasie betekent voor veel mensen iets ergens anders vandaan halen wat niet bestaat, terwijl het voor mij nooit niet-bestaand is. Ik fantaseer niet - mensen zeggen vaak dat ik zo'n ongelofelijke fantasie heb, maar dat geloof ik niet. Ik teken wat ik zie. Het zijn ook geen dromen of visioenen, ik kijk naar wat er niet is, en ga dat vervolgens maken.’ (Mooren, 2001, blz. 41)
Dit surrealisme van iets wat er niet en toch ook weer wel is, dat onderhuids leeft in de samenleving en mensen bezielt of behekst, herkent Margriet Heymans in de magie van sprookjes en spreuken, kinderrijmen en (katholieke) rituelen. En vaak vloeien die werelden in elkaar over. Een goed voorbeeld van een boek waarin dat alles tegelijk aan de orde is en waarin voortdurend gebruik gemaakt wordt van volkscultuur is De wezen van Woesteland zoals de volgende samenvatting kan illustreren.
| |
De volkscultuur in Woesteland
In de proloog van het verhaal krijgen Bonnivan, Klaar en Manus een nieuwe juf: Jozefa Muizenveld. Zij zweert bij aanschouwelijk onderwijs, laat bij aardrijkskunde een zakje mergelsteen van de berg Arafat zien, bij godsdienst de versleten gymschoenen van Karel de Stoute en bij levensles de appel waar Eva, zoals de kinderen met eigen ogen kunnen zien, een flinke beet in had genomen. Allemaal lariekoek vindt het hoofd van de school en Jozefa vertrekt met de noorderzon zodat het de kinderen veel kruim kost om haar nieuwe adres te vinden. Dat ze in een molen woont, hoort Klaar en waar dat is en wat er over verteld wordt, weet
| |
| |
Bonnivan: ‘Daar malen ze de zielen der dooien in.’ Ze gaan naar haar toe en daar leest zij het verhaal voor dat ze de laatste zeven jaar geschreven heeft.
Dat verhaal gaat over vijf wezen die in het Weeshuis voor Meisjes in Woesteveld vermist worden. Het onderzoek naar deze ontvoeringszaak wordt toevertrouwd aan rechter Bielzon van de Poelen. Wanneer hem ter ore is gekomen dat de kinderloze boerenvrouw, Sibbel de kat, in een buurtwinkel anderhalve kilo dropstuivers, een suikerbrood en vijf witte nachtjaponnen gekocht heeft, stuurt hij er meteen streekwachter Sokkepet op af. Sibbel zegt echter van niks te weten. Dan zet Bielzon druk op de ketel met een pijp vol vuurrode pulver die Sokkepet op de rand van de put uit moet kloppen en die haar wel mores zal leren:
al het water werd rood als bloed;
de mussen die ervan dronken
vielen voor dood neer (...)
Als de rechter aan Sokkepet vraagt of er schot in de zaak zit, krijgt hij te horen dat Sibbel de wezen morgen komt brengen, terwijl ze ‘morgen brengen’ gezegd had. Bielzon denkt dat alles in orde komt en neemt tevreden een haal van zijn pijp. Prompt komen de mussen weer tot leven, maar nu als bloedvogeltjes of roodborstjes. Bielzon heerst kennelijk over leven en dood. Toch is hij er de volgende dag niet gerust op en vraagt Sokkepet om toch maar eens te gaan kijken. Die krijgt de vijf wezen mee en overhandigt die triomfantelijk aan de rechter, maar die ontdekt dat het broodpoppen zijn en hij smijt ze Sokkepet woedend in het gezicht:
‘Daarzo! Deel die maar uit aan de armen!’
Illustratie Thé Tjong-Khing. Uit: Kleine Sofie en Lange Wapper
| |
| |
Deze verwensing gaat gepaard met een hagelbui met brokken ijs zo groot als olifantskeutels die alle vlas en gerst op het veld verhagelt. Maar alsof er niets gebeurd is, richten bomen en struiken zich weer op, wanneer de rechter weer rook uit zijn pijp blaast. Sokkepet en Bielzon gaan samen op Sibbel af en als zij er niet is, zoekt Bielzon haar huis af en vindt hij de weesjes in een kermisbed. Hij sleurt ze aan hun rokjes onder de dekens vandaan, stopt ze in een zak en verkneukelt zich onder het zingen van soortgelijke regels als we kennen van reuzen, heksen en andere kinderverslinders:
toddela tiedelie duisternis
van je balken en plavuizen!
Maar hij heeft zich knolrapen voor ontvoerde kinderen laten verkopen, ontsteekt in razernij, zweert dat de bedriegster nog voor de avond valt hemel en aarde om genade zal smeken en stuurt zwermen inktzwarte steekvliegen op haar af. Sibbel ziet ze al van ver aankomen, jaagt al haar kleinvee het bos in en weet haar wezen nog net op het nippertje in veiligheid te brengen. Dan laat Bielzon de directeur van Woesteland weten dat onderzoek heeft uitgewezen dat er geen wezen zijn vermist. Ondanks die rechterlijke dwaling willen de kinderen het naadje van de kous weten en Juf Muizenveld vertelt hen over de oorzaak van alle ellende: Sibbel had zo'n ruzie gekregen met haar zus Floor dat die samen met haar dochtertje het huis voorgoed verliet. Sibbel raakte in een depressie en pas toen ze een verhongerd katje vond, kwam het moederinstinct weer in haar boven. Vele jaren gaan voorbij en heel die tijd lang breide ze kleren voor als ze terugkomt. Er komt een koopman langs de deur die Jacob Vistendraad heet en bij hem lucht zij haar hart. Hij heeft een foto op zak met Floor en haar kind erop en met op de achterkant een spijtbetuiging van Floor. Vistendraad weet verder dat het kind in een weeshuis is ondergebracht, spreekt haar moed in met de spreuk ‘De hoop is de staf/ van de wieg tot het graf’ en belooft haar om er werk van te maken. Zo gezegd zo gedaan en op een goede dag brengt hij haar vijf stille, sprakeloze wezen met stompe weeshuisschoenen die op goddeloze wijze hebben leren bidden:
God breekt brood in wijn.
verklapt hem aan Pilatus.
Houdt hij mijn hartje rein,
| |
| |
Ze schrokken het eten naar binnen alsof ze jaren uitgehongerd zijn. Pas als ze weer weten wat een volle buik is, vraagt Sibbel hoe ze heten. Hun anonieme namen vertrouwt ze voor geen cent en, inderdaad, hun echte namen hebben ze op een papiertje moeten schrijven dat in het vuur werd gegooid om ze uit hun geheugen te branden. Sibbel raakt geheel van slag over zulke barbaarse praktijken maar ineens ziet ze in een van de gezichtjes de ogen van Floor en bij die schok der herkenning valt ze flauw. Als de kinderen haar weer bij haar positieven hebben gebracht, zegt haar hart dat ze het kind moet zeggen wie ze is, terwijl haar geweten haar dat verbiedt: ‘In Gods ogen zijn alle verschoppelingen gelijk/ en geen van hen is uitverkoren.’ Dus zwijgt ze als het graf en gaat ze naar de buurtwinkel om daar, zoals we dat intussen al weten, de nachtjaponnen, het suikerbrood en de dropstuivers te kopen. Op de terugweg herinnert ze zich ineens de paradijselijke tuin van haar vader en de onderaardse gang vanuit haar huis daar naar toe. Intussen neemt ze Sokkepet met de broodpoppen en de rechter met de knollen te grazen en beschermt ze zich tegen de hagelstenen door met het palmtakje achter het beeld van de Heilige Moeder van Altijddurende Bijstand tegen de muren te slaan. Vervolgens vertelt Jakob Vistendraad hoe hij als zuster William Wortelsjem van de luizen- en vlooiencontrole de vijf wezen uit Woesteland heeft weten te smokkelen. Intussen zijn de wezen weer zo goed opgeknapt dat ze balorig worden en Jakob niets anders meer kan dan maar de weerwolf op ze afsturen.
Illustratie Margriet Heymans. Uit: De wezen van Woesteland
De kinderen doen brave spelletjes als dieren in wolken benoemen maar ook wilde spelletjes als brug over de woeste storm en buitelen door de lucht. Alle reden dus voor hun ‘oom’ Jacob om een beschermengel hoog aan de muur op te hangen:
| |
| |
Illustratie Margriet Heymans. Uit: De wezen van Woesteland
Als Sibbel klitten en teken ontdekt, moeten de lange haren er van af. Riek wil dat wel doen, want ze wil later kapster worden. Lowieze ontfermt zich over alle zieke dieren tot in hun graf en wil later een tehuis openen voor verwaarloosde dieren. Zo leren ze zichzelf kennen en is de tijd gekomen om stuk voor stuk het huis uit te gaan. De laatste doet dat pas als ze onderwijzeres is en zo merken de kinderen dat hun juf niets anders dan haar eigen levensverhaal verteld heeft. In de epiloog komen ongeruste ouders hun kinderen bij juffrouw Muizenwinkel ophalen om haar even later te benoemen tot Hoofd der School, een school met veel lariekoek ongetwijfeld.
| |
Morele Verbeelding
Dit verhaal over Goed en Kwaad in de vorm van een modern sprookje wordt beheerst door magie: enerzijds doet de rechter met zijn pijp en zijn toverformules voortdurend beroep op duivelse krachten, anderzijds weet Sibbel zich beschermd door heilige spreuken en beproefde familiale katholieke rituelen (uit de jeugd van Margriet Heymans) en bedient Jacob zich van een degelijke weerwolf om de kinderen in het gareel te houden. Verder is er nog het sprookje ‘De molenaar en de meelpoppen’ (Meder, 2000, blz. 103-104) dat wel eens het centrale idee kan hebben geleverd om de meisjes met (brood- en knolraap) poppen te verwisselen. Alle reden dus om het in extenso aan te halen:
| |
| |
Er waren eens een vader en een moeder, die twee kinderen hadden. Anne en Marie. Anne moest eens een boodschap doen, maar kwam onderweg de molenaar tegen. De molenaar was een gemene man.
‘Kind kom mee en dien mij of ik zal je doden,’ zei hij. Het arme kind durfde niet te spreken en ging.
Daar het meisje niet thuiskwam, werd haar zusje uitgezonden om haar te zoeken. Deze ontmoette ook de molenaar en na zijn bedreiging dat hij haar zou doden, ging zij met hem mee om hem te dienen,
De beide kinderen dienden nu de gemene molenaar, maar zij verlangden terug naar huis. Eens verliet de molenaar voor enkele uren het huis. Voor zijn vertrek gaf hij de kinderen meel.
‘Hier moeten bij mijn thuiskomst koeken van gebakken zijn,’ zei hij, ‘of ik vermoord jullie.’
Hiermee verliet hij het huis. De kinderen waren erg bang, maar een van beiden wist raad.
‘Wij bakken poppen van meel,’ zei zij, ‘we trekken ze onze kleren aan en zelf nemen wij de benen.’
Zo gezegd, zo gedaan. Van het meel bakten de kinderen poppen, trokken ze hun eigen kleren aan, zetten ze op de bank en vluchtten naar huis.
Toen de molenaar thuiskwam, riep hij om de koeken. Hij kreeg geen antwoord. Daarop gaf hij de vermeende kinderen een klap, waarop de poppen uit elkaar barstten en het meel hem in 't gezicht stoof. Het stoof hem in ogen, mond, neus en oren, zodat hij erdoor verblind werd en dacht dat hij met de duivel te doen had.
Hij begon verschrikkelijk te schreeuwen. Op zijn geschreeuw kwamen mensen toeschieten, en niet veel later werd hij opgehangen voor zijn vroegere misdaden.
In het verhaal van Heymans doet rechter Bielzon het meest aan de molenaar denken: hij smijt Sokkepet de broodpoppen in het gezicht, verkneukelt zich over de wezen, laat zich beetnemen door de knolraappoppen, roept voortdurend duistere machten te hulp, blaast zijn knullig onderzoek zomaar af en laat zich minachtend uit over de armen. Bielzon vertegenwoordigt de rechterlijke macht in een ‘land’ waar het er met wezen woest aan toe gaat. Dat alles lijkt verdacht veel op het België van de zaak Dutroux. Dat Marjoleine de Vos datzelfde dacht, blijkt uit de wijze waarop ze de sfeer van De Wezen van Woesteland typeert: ‘Eng en grappig. Altijd combineert ze iets onheilspellends met iets geruststellends. Niemand is alleen maar aardig, onder de vriendelijkste huizen bevinden zich de gruwelijkste kel- | |
| |
ders, rampen kunnen altijd toeslaan en er kan geen sprake van zijn dat wezen altijd lieve familieleden terugvinden.’ (NRC Handelsblad, 30-5-1997)
Eng met grappig, iets onheilspellends met iets geruststellends, die categorieën gelden inderdaad voor heel het werk van Heymans, al geeft dit boek kinderen een glimp te zien van wat Blauwbaarden in die gruwelijkste kelders in alle tijden aanrichten. Dat verboden thema dat kinderen mateloos fascineert, vervult ouders zowel met grote huiver als met de drang om hun kinderen daar steeds maar weer tegen te blijven waarschuwen. Die combinatie heeft in de traditie van de Zwarte Pedagogiek boemannen en bullenbakken, weerwolven en kinderverslinders in allerlei soorten en maten opgeleverd.(Van den Berg, 1989) Dat die huiver en volkswoede voelbaar gemaakt wordt in kinderboekenland, waar de kinderverslinder vaak enkel als grappig thema aan de orde gesteld wordt, is de grote verdienste van Margriet Heymans. Haar Woesteland waar met het wegbranden van de namen van kinderen hun identiteit verwoest wordt, staat voor niet minder dan het Kwaad van vandaag zoals in een zaak als die van Dutroux. Tegen dat kwaad neemt Margriet Heymans stelling door een figuur als Jacob een beschermengel op te laten hangen zoals ze die kent uit haar katholieke jeugd. Of door een kinderloze boerenvrouw als Sibbel de vijf wezen te laten beschermen met de magie waarmee sprookjes en kinderrijmen, afweerformules en bezweringsrituelen, broodpoppen en knolraappoppen de duistere toverpraktijken van hun belagers onschadelijk maken. Zulke morele levensvoorbeelden met zulke stevige wortels in de volkscultuur zijn in de kinderliteratuur zeldzaam.
| |
De volkscultuur in het werk van Heymans
Dat het werk van Margriet Heymans diep geworteld is in de volkscultuur is al vaker opgemerkt. Zo wees Bregje Boonstra in haar recensie van Lieveling Boterbloem op het zorgzaam ritueel waarmee de hoofdpersoon, Berthe, haar pop Poppeleia in bed doet: ‘Lieveling, boterbloem, dikke vette avondzoen,’ en op het bezwerend karakter waarmee zulke bakerversjes mensen in staat stellen om het kwaad de baas te zijn:
Tien pond knoedels zonder gaten
kopje kletskoek, glaasje water
En behalve zulke gerechten uit de volkscultuur staan er bij Heymans ook altijd weer sprookjes op het vuur. Toen Lemniscaat in 1973 de volledige uitgave van de sprookjes van Grimm bezorgde en twaalf illustratoren liet meewerken aan die
| |
| |
prachtuitgave, was Margriet Heymans meteen de illustrator van 32 sprookjes en inmiddels zijn dat er in de achtste druk weer tien meer geworden. Ze heeft dus zo ongeveer een kwart van de hele Grimm voor haar rekening mogen nemen. En toen uitgeverij Sara de bundel Rafelkap en andere verhalen uitbracht, met verhalen uit verschillende landen en werelddelen waarin vrouwen nu eens de dominante rol spelen, werd aan Margriet Heymans het illustreren van heel het boek toevertrouwd. Kennelijk wordt haar diepe verwantschap met de sprookjescultuur algemeen erkend. Zelf zei ze er dit over: ‘Ik denk dat ik vanuit dezelfde achtergrond werk als van waaruit die verhalen ontstaan zijn. (..) Sprookjes zijn rustgevend, zitten vol waarschuwingen, hoop, dromen, maar zijn wel uit mensen zelf ontstaan. Ze zijn gegroeid, zoals alle dingen groeien.’ (Mooren, 2001, blz. 48-49) En vaak is dat een groeiproces tegen de verdrukking in van een boze stiefmoeder of zelfs van een moeder of vader die het ene kind uitstoot ten gunste van andere kinderen. Zo'n verhaal is het sprookje van Grimm: Eenoogje, Tweeoogje en Drieoogje waar Margriet Heymans in twintig prenten en evenzoveel tweeregelige rijmpjes niet alleen een prachtige centsprent van heeft gemaakt, maar ook een hervertelling van het sprookje die het origineel naar de kroon steekt. In dat verhaal houdt haar moeder, vrouw Zanikpiet niet van haar middelste kind Tweeoogje:
Drie dochters had vrouw Zanikpiet.
Van de middelste, Roosje, hield zij niet.
Roosje wordt met haar geit de bergen ingejaagd waar een goede fee haar met een toverspreuk uit de brand helpt. Die bekende spreuk ‘Geitje mek/ Tafeltje dek/ Geitje mek/ Tafeltje weg’ wordt in de versie van Margriet Heymans met de verandering van het laatste woord meteen heel wat absurder, dynamischer en realistischer:
| |
| |
Geitje mek, tafeltje dek,
Geitje mek, tafeltje verrek.
Met weggaan tover je immers niet zo gauw heerlijke gerechten op tafel, dat kan veel beter met verrekken. Vrouw Zanikpiet vertrouwt het niet dat ze nog steeds zo goed gehumeurd door het leven gaat en ze stuurt er haar zusjes op af. Eenoogje wordt in slaap gewiegd met deze spreuk:
Eénoogje slaap je, hoor mijn lied,
Eénoogje, slaap je, vergeet wat je ziet.
Bij Drieoogje lukt die truc niet, want die kan ook in die slaaptoestand nog altijd één oog open houden en daarmee ziet ze hoe Tweeoogje aan de kost komt. Dus stak haar moeder het geitje dood, maar de fee weet opnieuw goede raad:
Vergeet hem gauw en droog je tranen.
Zoek zijn huid, die moetje begraven.
De appelboom die dan opgroeit op de plaats waar Tweeoogje de huid begraven heeft, trekt mensen aan van heinde en ver:
Zijn geur verspreidde zich over de dalen.
Al wie kon lopen, kwam appels halen.
En niet alleen maar het gewone publiek:
Toen ook de kroonprins op zekere dag
Langskwam, moest Roosje in het vuilnisvat.
En daar zat zij nu nog, als de kroonprins haar niet verlost had.
Hij vroeg: ‘Wie is dat meisje daar?’
‘O’, zei de vrouw, ‘dat is Tweeoogje maar.’
Dat Margriet Heymans in haar berijming en beeldende interpretatie van de sprookjes van Grimm congeniaal is aan deze volksverhalen, blijkt uit alles: zij zet figuren neer uit een stuk alsof ze inderdaad uit hard hout gesneden zijn en beeldt het boerenleven uit zoals het ooit was: sober, hard, zonder enig comfort en beheerst door een wrede strijd om de ‘troon’-opvolging. Maar zij wijst ook op - Der
| |
| |
liebe Gott steckt im Detail - de dank waarmee in dat sobere leven de goede gaven worden ontvangen, afscheid van een weldoenster als het geitje wordt genomen en hoe in dat boerenleven de kringloop der natuur nieuwe vruchten tot bloei brengt en dat tenslotte zelfs met een kroonprins bekroont. Voor dat leven in de volkscultuur tussen iets wat er niet is en wat er toch nog komt heeft Margriet Heymans een open, surrealistisch oog.
| |
Literatuur
Berg, van den Arie, ‘Zwart kwaad’ en ‘Het speelkind van Kotzebue’. In: Van binnen moet je wezen. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1989. |
Boonstra, Bregje, ‘Rijstebrij met koeievla.’ In: Boonstra, Een iets te hoge toonbank. Kinderboekenrecensies NRC Handelsblad 1983 tot 1993. Baarn, Bekadidact, 1994, blz. 159-160. |
Heymans, Margriet, Lieveling Boterbloem. Amsterdam, Querido, 1989. |
Heymans, Margriet, Eenoogje, Tweeoogje en Drieoogje. Naar J. en W. Grimm- tekeningen en tekst. Bussum, Moon Press, 1993. |
Heymans, Margriet, De wezen van Woesteland. Amsterdam, Querido, 1997. |
Meder, Theo, De magische vlucht: Nederlandse volksverhalen uit de collectie van het Meertens Instituut. Amsterdam, Bert Bakker, 2000. |
Mooren, Piet, ‘Ik ben het kind waarvoor ik teken. Een interview met Margriet Heymans.’ In: Piet Mooren, Langs de lange Lindelaan. Opstellen over jeugdliteratuur en leesonderwijs. Den Haag, Biblion, 2001, 2e druk. blz. 39-50. |
Phelps, E.J., Rafelkap en andere verhalen. Amsterdam, Sara, 1980. |
Vos, de Marjoleine, ‘Grappen in gruwelijke keldertjes’. In: NRC-Handelsblad, 30-5-1997. |
|
|