Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 16
(2002)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |
Einde of nieuw begin?
| |
Terug naar de bronVoor mijn afscheidscollegeGa naar voetnoot1. leende ik het motto van Wim Hofmans Zwart als inkt is het verhaal van Sneeuwwitje en de zeven dwergen: ‘Wat wij zien als begin kan het einde zijn; en met het einde maak je een begin’. Ik heb gekozen voor een zeer vervroegd pensioen om nog een nieuwe carrière te kunnen beginnen als freelance onderzoeker: mijn afscheidscollege was dus tevens een inaugurele rede. De keuze van een passend onderwerp was niet moeilijk. Het moest gaan over een kindergebed dat me de laatste tijd had beziggehouden:Ga naar voetnoot2.
's Avonds, als ik slapen ga,
volgen me zestien engeltjes na,
twee aan mijn hoofdeneind,
twee aan mijn voeteneind,
twee aan mijn rechterzij,
twee aan mijn linkerzij,
twee die mij dekken,
twee die mij wekken,
twee die mij leeren
den weg des Heeren,
twee die mij wijzen
naar 's Hemels paradijzen.
Zoals veel kinderrijmen is het eeuwenoud en wijd verbreid. In Nederland is het tot ver in de twintigste eeuw gebruikt. Katholieke gesprekspartners van boven de | |
[pagina 404]
| |
veertig blijken het vrijwel allemaal te kennen. Gereformeerde kinderen hadden geen engeltjes aan hun bed: ik heb dit gebed pas als volwassene leren kennen, uit Van Vloten. En ik kreeg er pas echt iets mee toen ik het tegenkwam in een katholiek catechismusboekje uit 1624, Het dobbel cabinet der christelycker wysheyt, dat opent met een afdeling kindergebeden. Daar stond het zomaar, als antwoord op de vraag ‘Wat peyst gy als gy s'avonts slapen gaet?’.Ga naar voetnoot3.
savonts als ick slapen gae,
dan volgen my sestien Engelen nae,
twee aen mijn rechte zyde,
twee aen mijn slincke zyde,
twee aen mijn hoofden eynde,
twee aen mijn voeten eynde,
twee die my decken,
twee die my wecken,
twee die my prijsen,
twee die my wijsen,
ten hemelsche paradysen.
Even dacht ik dat ik de bron van dit kindergebed in handen had: was het misschien tijdens de contrareformatie geschreven door een priester uit Maastricht en daarna in het orale circuit terechtgekomen? Zo was het niet: bij Boekenoogen vond ik een versie met veertien engeltjes - zonder de ‘twee die mij prijzen’ - met de aantekening: ‘Dit vers wordt reeds in 1319 vermeld.’Ga naar voetnoot4. Helaas moest ik dat op zijn gezag aannemen: hij noemt geen bron. Pas toen ik de derde druk van de Nederlandsche baker- en kinderrijmen in handen kreeg, die ‘vergelijkende aanteekeningen’ bevat, kwam ik een stapje verder. Van Vloten schrijft: ‘Evenzoo in het Duitsch, en - met beperking tot een dozijn - in 1319 reeds op den grafsteen van Markgraaf Frederik van Meissen’.Ga naar voetnoot5. Hij verwijst hierbij naar August Stöber, die in de tweede druk van zijn Elsässisches Volksbüchlein niet alleen het epitheton van de markgraaf vermeldt, Friedrich mit der gebissenen Wange, maar ook de tekst geeft zoals die op de grafsteen staat, in het Middelhoogduits:Ga naar voetnoot6. | |
[pagina 405]
| |
Ich will heyntGa naar voetnoot7. schlafen gehn,
Zwölf Engel solln mit mir gehn,
Zween zu häubten,
Zween zur seiten,
Zween zu füßen,
Zween die mich decken,
Zween die mich wecken,
Zween die mich wisen
Zu den himmlischen Paradisen.
Natuurlijk wilde ik die grafsteen wel eens zien. Het was waarschijnlijk de oudste geschreven bron van een kinderrijm. Bovendien is deze vindplaats van belang voor de interpretatie: Heinz Rölleke noemt het in zijn uitgave van Des Knaben Wunderhorn (1987) een aanwijzing dat het avondgebed oorspronkelijk een doodslied was.Ga naar voetnoot8. Zou het graf nog bestaan? Uit de aantekening van Stöber valt niet op te maken dat hij het met eigen ogen gezien heeft: zijn enige bronvermelding is een boek, dat ons niet verder helpt. Het liet me niet met rust, maar het bleek niet zo eenvoudig om Friedrich mit der gebissenen Wange te identificeren en zijn graf te lokaliseren: alle sporen liepen dood. Intussen vond ik allerlei andere gegevens. Reinhold Köhler bleek al in de negentiende eeuw talloze versies verzameld te hebben van dit gebed, dat niet alleen in het Duitse taalgebied en Nederland voorkomt, maar ook in Scandinavië, Frankrijk, Italië en Spanje.Ga naar voetnoot9. In Engeland kent men een variant waarin de vier evangelisten vooropstaan:
Matthew, Mark, Luke, and John,
bless the bed that I lie on.
Four corners to my bed,
four angels round my head;
one to watch and one to pray
and two to bear my soul away.
| |
[pagina 406]
| |
Uit de aanhef, waarin de vier evangelisten worden aangeroepen als beschermheiligen, blijkt dat ook deze versie een katholieke achtergrond heeft. In de puriteinse tijd onder Oliver Cromwell werd het zelfs opgevat als een paapse toverspreuk. Peter en Iona Opie citeren Thomas Ady, die in A candle in the Dark, or, a treatise concerning the nature of witches and witchcraft (1656) noteerde: ‘An old woman in Essex who was living in my time, she had lived also in Queen Maries time,Ga naar voetnoot10. had learned thence many Popish Charms, one whereof was this; every night when she lay down to sleep she charmed her Bed, saying: “Matthew, Mark, Luke and John, / The bed be blest that I lye on”. And this would she repeat three times, reposing great confidence therein, because (as she said) she had been taught it, when she was a young Maid, by the Church-men of those times.’Ga naar voetnoot11. Deze Engelse versie heeft verreweg het kleinste aantal engeltjes. Op het vasteland bestaat op dit punt eveneens veel variatie, doordat regels worden geschrapt of toegevoegd en doordat taken door een wisselend aantal engeltjes worden uitgevoerd. En ook hier spelen soms de vier evangelisten en Maria of Jezus een rol. De grote verspreiding van het gebed en het grote aantal varianten wijzen op een grote ouderdom. De oudste gedrukte bron is een Duitse spreekwoordenverzameling van Johannes Agricola uit 1529 (door mij geraadpleegd in een editie van 1534).Ga naar voetnoot12. Agricola leerde het als kind van zijn ouders: hij was geboren in 1492, dus dat moet nog net in de vijftiende eeuw geweest zijn. Reinhold Köhler haalt een politieke parodie uit 1548 aan, waaruit valt af te leiden dat het gebed toen algemeen bekend was. Het is het avondgebed van landgraaf Filips van Hessen, die gevangen was genomen door keizer Karel v:Ga naar voetnoot13.
Des Abends, wenn ich zu bette gehe,
Sechzehn Hispanier um mir stehen,
Zwei zu Häupten, zwei zu Füssen,
Zwei zur Rechten, zwei zur Linken,
Zwei die mich decken, zwei die mich wecken,
Zwei die mich kleiden mit dem spanischen Herzeleide,
Zwei die mich weisen nach dem spanischen Paradeise;
Allda wich ich mich hinkehren,
Gut Spanisch will ich lehren
| |
[pagina 407]
| |
Und will nit wiederkommen;
Denn es bringt Deutschland keinen Frommen.
Dit heeft voor de afwisseling een Lutherse achtergrond. Filips was hervormingsgezind, was zelfs de aanvoerder van de Duitse protestanten geweest, maar had zich nogal halfslachtig opgesteld in de strijd met Karel v. Dat laatste was blijkbaar de aanleiding tot deze parodie. | |
Friedrich mit der gebissenen WangeDan het graf van Friedrich. De graven van Meißen zijn de grondleggers van het huis Wettin, dat voortleeft in de koningshuizen van België en Engeland. De stamboom vermeldt wel een Friedrich, maar die is overleden in 1324. Wie was dan de Frederik van het graf? Ten slotte bleek het om één en dezelfde te gaan: Frederik I oftewel Friedrich der Freidige (de Dappere); mijn bronnen gaven alleen een verkeerd sterfjaar. Maar het duurde maanden voor ik dat kon vaststellen. Intussen had ik genoeg van zijn biografie ontdekt om in te stemmen met het oude pelgrimsdevies ‘De weg is het doel’, want zijn leven heeft de dramatiek van volkssprookjes en koningsdrama's, vol intriges, familietwisten, oorlogen. Op zijn vierenzestigste, in 1322, werd hij getroffen door een beroerte. Nadat hij twee jaar verlamd op bed gelegen had, overleed hij in 1324 op de Wartburg bij Eisenach. De dood moet als een verlossing gekomen zijn. ‘Ich will heynt schlafen gehn’, zou op zijn graf staan. Het lijkt een toepasselijke tekst. Het kostte heel wat moeite om het graf te localiseren. Friedrich is in 1324 begraven in het Katharinenklooster in Eisenach, maar in 1564 is de grafsteen met zijn gebeente overgebracht naar het slot Grimmenstein in Gotha, waar Johann Friedrich II de graven van zijn voorouders verzamelde (waarschijnlijk om te laten zien dat hij de oudste rechten had: het rijk was namelijk net verdeeld). Drie jaar later werd Grimmenstein met de grond gelijk gemaakt. Bij het opruimen in 1568 werden negen grafstenen gevonden, die later zijn overgebracht naar kasteel Reinhardsbrunn bij Friedrichsroda, tussen Eisenach en Gotha. Ik vond deze gegevens in een boek van Otto Posse, Die Wettiner uit 1897.Ga naar voetnoot14. Zou de steen nog op dezelfde plaats liggen? Nee dus. Een vriendelijke beheerder van een site op internet, die bij Reinhardsbrunn ging kijken, wist me te vertellen dat de steen in 1952 is teruggebracht naar Eisenach, naar de Georgenkirche ditmaal (waar Luther in zijn gymnasiumtijd nog in het koor gezongen heeft). | |
[pagina 408]
| |
Voor ik kans zag daarheen te gaan, kreeg ik een schokje te verwerken. Reinhold Köhler bleek al in 1860 vastgesteld te hebben dat het verhaal over de grafsteen een canard is.Ga naar voetnoot15. In een biografie van Friedrich zei Wilhelm Ernst Tentzel in 1728 dat de grafsteen hem deed dénken aan het rijm bij Agricola.Ga naar voetnoot16. Honderd jaar later vermeldt Wolfgang Menzel in zijn Geschichte der Deutschen bis auf die neuesten Tage dat het rijm op de steen staat.Ga naar voetnoot17. En natuurlijk werd het misverstand steeds verder verbreid en ging de rectificatie verloren. Köhler veronderstelt dat Menzel de biografie niet goed gelezen heeft, maar daarmee is niet alles te verklaren. Menzel geeft namelijk ook de Middelhoogduitse versie, die zo eindigt:
Zween die mich wisen
Zu den himmlischen Paradisen.
Bij Tentzel luiden deze regels (vrij naar Agricola):
Zween die mich weisen
Zu dem Himmlischen Paradeise.
Menzel heeft zich blijkbaar gerealiseerd dat dit niet in 1319 geschreven kon zijn - het verkeerde sterfjaar is ook van hem afkomstig - en heeft een Middelhoogduitse tekst gereconstrueerd, zonder diftongering (dus met een ‘i’ in plaats van een ‘ei’). Zo ontstond een spookversie die nergens anders te vinden is. Eén blik op de steen, een prachtig voorbeeld van middeleeuwse beeldhouwkunst, is genoeg om te begrijpen dat Tentzel aan het rijm moest denken. Friedrich is erop uitgehouwen met vier engeltjes: twee aan zijn hoofdeind met wierookvaten om boze geesten af te weren, en twee aan zijn zijde, die zijn hoofdkussen vasthouden. Aan zijn voeteneind staan twee schildknapen met zijn wapens als markgraaf van Meißen en landgraaf van Thüringen. Op de randen staan zijn naam, een hele reeks epitheta en de sterfdatum. Onder zijn voeten: ‘meister bertolt von ysenach machte mich.’ Het gebed staat niet op de steen, maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan. De koster van de Georgenkirche, de heer Luther!, wees me op een artikeltje | |
[pagina 409]
| |
over de grafsteen in het Eisenacher Evang. Gemeindeblatt van 1935. De auteur geeft een nieuwe draai aan het verhaal: ‘Man erzählt, daß Friedrich noch kurz vor seinem Tode folgende Strophe verfaßt habe: “Ich will heint schlafen gehen [...]”. Dieser Vers scheint auch dem Eisenacher Steinmetzen, dem Meister Berthold, vorgeschwebt zu haben als er für Friedrich den Freidigen diesen Grabstein anfertigte.’Ga naar voetnoot18. Dat is kenmerkend voor de hardnekkigheid van zo'n mystificatie. En ironisch genoeg is het best mogelijk dat Friedrich dichterlijke neigingen had. De hofcultuurvan de Wettins had een literaire inslag. In het begin van de dertiende eeuw verbleven de grote minnezangers Walther von der Vogelweide en Heinrich von Morungen aan het hof van Friedrichs overgrootvader, Dietrich der Bedrängte (Diederik de Bedrukte). Zijn grootvader, Heinrich der Erlauchte (Hendrik de Doorluchtige), bood een onderkomen aan een groot aantal zangers, onder wie Tannhäuser en Reinmar von Zweter. En Heinrich hanteerde ook zelf de pen: van hem zijn zes wereldlijke liederen en geestelijke muziek overgeleverd.Ga naar voetnoot19. Dus waarom zou Friedrich dit gebed niet geschreven hebben? Een mooie gedachte, maar pure speculatie. Er is geen enkele aanwijzing dat het gebed in 1324 al bestond. Maar het heeft wel dezelfde achtergrond als de voorstelling op de grafsteen: de notie van engelen aan het bed, die de slapende - dood of levend - beschermen tegen boze machten. | |
Morgen gezond weer op!Moeten we nu concluderen dat het rijm géén doodslied is, maar gewoon een avondgebed? Dat het op de grafsteen zou staan, was een belangrijke schakel in Röllekes redenering, maar het lijkt me niet essentieel. De slaap is vanouds een metafoor voor de dood. En een memento mori is heel gebruikelijk bij het slapen gaan. Bij Agricola wordt het lied van de engeltjes voorafgegaan door een ander gebed: | |
[pagina 410]
| |
Ich will mich heynt legen schlaffen,
An den allmechtigen Got mich lassen,
Wenn mich der Todt beschleich,
Kom Christ vom hymmelreich,
Der mir das leben hatt gegeben,
Meins leibs und armen selen pflegen.
Amen.
Na die inleiding is het avondgebed tegelijk een doodslied. Agricola haalt deze gebeden aan in zijn commentaar op de uitdrukkingen ‘Gott gebe euch eyn gùtte nacht / Eyn frölichen morgen gebe uns Gott’. Ook daarin is het memento mori impliciet aanwezig, net als in de wens waarmee Sonja Barend op alle dagen van de week haar uitzending besloot: ‘En morgen gezond weer op!’ Ook in het slot van de Nederlandse versie van 1624 zit een memento mori: ‘twee die my wecken, twee die my prijsen, twee die my wijsen, ten hemelsche paradysen’. Als je dat letterlijk neemt, verwijst ‘wekken’ niet naar het opstaan maar naar de opstanding. Opgevat als metafoor is het een belofte in de geest van de katholieke catechismus: ‘Waartoe zijn wij op aarde? Om God te dienen en hier en in het hiernamaals gelukkig te zijn.’ In latere uitgaven van Het dobbel cabinet wordt de letterlijke interpretatie soms uitgesloten: ‘twee die mij prijzen’ is dan vervangen door ‘twee die my leeren, den weg des Heeren’, waarmee de gang naar het paradijs nog even wordt uitgesteld: éérst een godvruchtig leven! Zo staat het in de uitgaven die na 1740 zijn gedrukt in Brugge en Gent (approbatie Gent 1740). De uitgaven gedrukt in Antwerpen en Maastricht hielden vast aan de oorspronkelijke tekst. Beide versies vonden hun weg naar het orale circuit. Van Vloten volgt Brugge en Gent; Boekenoogen geeft de oudere versie, zij het met weglating van de ‘twee die mij prijzen’. Die laatste tekst, met veertien engeltjes, was veertig jaar geleden nog in gebruik.Ga naar voetnoot20. De herziene versie past in het patroon van de kinderliteratuur sinds de achttiende eeuw, die gekenmerkt wordt door aanpassingen om de tekst geschikt te maken voor kinderen. In de regel ‘twee die mij leren de weg des Heren’ is het memento mori vervangen door een nadrukkelijker moraal: je moet er wel iets voor doen om in het paradijs te komen! Ik houd het maar op de oorspronkelijke versie, die meer dan één lezing toelaat, aansluitend bij het motto ‘einde of nieuw begin’. Willen we niet allemaal hier en in het hiernamaals gelukkig zijn? Dat we daartoe ‘de weg des Heren’ moeten volgen, is zo vanzelfsprekend dat het niet gezegd hoeft te worden. |
|