| |
| |
| |
Kinderen van het volk. Tien raakvlakken tussen jeugdliteratuur en volkscultuur
Piet Mooren
Het handboek Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse etnologie (Dekker, e.a., 2000) opent met de zin ‘“Het schijnbare triviale van onze dagelijkse cultuur”, zo zouden we het onderwerp van dit boek kunnen kenschetsen’. In die omschrijving schuilt meteen een van de interessante raakvlakken tussen volkscultuur en jeugdliteratuur, het thema van dit nummer. Want die cultuur werd op de een of andere wijze overgedragen, of het nu om het verklaren van natuurverschijnselen, het leven van de goden of de alledaagse cultuur van mensen ging. Piet Mooren, over de tien raakvlakken tussen jeugdliteratuur en volkscultuur.
Ooit, toen alle ‘literatuur’ uitsluitend mondeling verteld werd, bestond er nog geen onderscheid tussen literatuur apart voor kinderen en voor volwassenen. In die eeuwenlange voortijd van orale ‘literatuur zonder leeftijd’ stond het dagelijks leven even centraal als in de wijze waarop het Meertens Instituut de hedendaagse orale cultuur in kaart brengt. Geleidelijk aan wist de jeugdliteratuur weliswaar een eigen plek onder de zon te verwerven, maar aanvankelijk nog zonder de ‘heilige hallen’ van de echte literatuur te mogen betreden. Veel werk is er verzet om daar verandering in aan te brengen, onder meer door de jeugdliteratuur te benaderen met de analysekaders die door de grote-mensen literatuurwetenschap werden aangereikt. Zo kon het gebeuren dat van menig canoniek werk inmiddels het een en ander bekend is over literaire kenmerken, maar dat we van het canonieke werk voor kleuters in Nederland, Jip en Janneke van Annie M.G. Schmidt, nauwelijks weten hoe veelzijdig de kleuters nu eigenlijk ingewijd worden in hun bijbel van de dagelijkse cultuur.
| |
De alledaagse cultuur in gezin en school
Jip en Janneke beschikken nog niet over alle woorden voor dieren en dingen. Dus zeggen ze tegen een stekelvarken speldenkussenbeest en tegen paardebloemen gele rozen. Al even onbekommerd houden ze zich bezig met wat wel en niet tot de canon van de volkscultuur behoort: het optuigen van de kerstboom, het luiden van sneeuwklokjes of het spelen van ‘jonas in de wallevis’ als moeder dekens uitklopt. Is die schijnbare trivialiteit louter naïviteit of is er nog een andere dimensie in het geding?
| |
| |
Ongetwijfeld heeft de onbevangen eerste blik waarmee Annie M.G. Schmidt beide kleuters heeft neergezet, er veel mee te maken dat de dagelijkse werkelijkheid in Jip en Janneke niet triviaal maar aanstekelijk fris op de lezer overkomt. Maar er is meer: Schmidt plaatst de gebeurtenissen in de alledaagse context van de jaarkalender met de vast terugkerende rituelen van de seizoenen, van de familiefeesten en van andere vaste feesten. Vandaar dat Jip en Janneke aan het zaaien gaan in de lente, aan het pootje baden in de zomer, aan het bladeren opvegen in de herfst en aan het maken van een sneeuwpop in de winter, dat Janneke haar verjaardag viert net als haar opa en poes Siepie of dat beide buurkinderen eitjes schilderen met Pasen en nieuwjaarskaarten tekenen met oudjaar. Stuk voor stuk zijn dat momenten van alledag, maar ook mijlpalen uit de inwijding van Schmidts geesteskinderen in onze dagelijkse cultuur. Meer dan welk ander boek voor deze leeftijdsgroep, zoals Ot en Sien van Hoogeveen, Ligthart en Scheepstra, Hannes en Kaatje van Miep Diekmann of Lekker Weertje Koekepeertje van Carry Slee, weet Schmidt voor een tweezijdige initiatie in de dagelijkse cultuur te zorgen. In circulair perspectief gaat het om het tijdsverloop van de seizoenen en de feesten van het jaar, in lineair perspectief om de (prille) geschiedenis van het eigen ik en van andere leden van de familie.
Met dat dubbele perspectief op socialisatie was Schmidt haar tijd vooruit, want empirisch onderzoek heeft pas nadien aangetoond dat jonge kinderen wel uit de voeten kunnen met het dagelijks tijdsbesef dat verbonden is aan de dagelijkse cultuur, terwijl ze, met uitzondering van hun particuliere familiegeschiedenis en de feesten daar rondom heen, pas rond hun negende jaar toe zijn aan historisch inzicht in het lineaire tijdsverloop van de cultuur (Van der Kooij, 1986). Daarom hoeft het geschiedenisonderwijs, anders dan in mijn lagere schooltijd, niet meer te wachten tot de Batavieren aan het begin van de oude vierde klas bij Lobith ons land binnen kwamen. En daarom komen verhalen als die in Jip en Janneke ook uitstekend van pas bij het stimuleren van ontluikend historisch besef binnen het geschetste dubbele domein. Met die alledaagse cultuur in gezin en school en met dat zowel circulaire als lineaire tijdsverloop is het eerste raakvlak gegeven tussen de volkscultuur en de jeugdliteratuur.
| |
De geseculariseerde sacraliteit
De wijze waarop Jip en Janneke model staat voor de primaire (in het gezin) en secundaire socialisatie (in school) illustreert bij herhaling dat het er niet zozeer triviaal als wel sacraal aan toe gaat. Zo hechten Jip en Janneke er aan om, hoe provisorisch de omstandigheden ook zijn, hun voorgenomen huwelijk op gepaste wijze in te laten zegenen:
| |
| |
Het schuurtje is de kerk. En jij moet een sluier hebben. Zo'n lange sluier.
En ik moet een hoed op.
Daar loopt het bruidspaar. Arm in arm naar de kerk. Maar er is geen dominee
in de kerk. Hoe moet dat nu?
De beer is de dominee, zegt Jip. En het trapleertje is de preekstoel. De beer
krijgt een zwarte lap om.
Nu is het helemaal klaar, geloof ik, zegt Jip.
Illustratie Fiep Westendorp. Uit: Jip en Janneke
| |
| |
En dan komt Jips moeder in het schuurtje en zegt: wel gefeliciteerd, bruid en bruidegom. Het feestmaal staat al klaar. Twee krentenbroodjes voor iedereen. (Schmidt, 1999, blz. 69)
Die behoefte aan sacraliteit wint aan vanzelfsprekendheid dankzij de inbedding van dit ‘huwelijksfeest’ samen met andere familiefeesten in de rij aan feesten die min of meer het patroon der seizoenen volgen dat de kerkhistoricus Peter Nissen heeft geschetst in zijn prachtige bijdrage aan het handboek over volkscultuur: Percepties van sacraliteit. Over religieuze volkscultuur. In dat opstel blijken de twee lijnen die door de jaarcyclus heenlopen en die elkaar beïnvloeden een bevestiging van wat we zojuist al bij Jip en Janneke tegen kwamen. Kennelijk sluiten de helden van het verhaal in Schmidts klassieker met hun persoonlijke feesten aan op oude tradities en kennelijk is het die zowel algemene als persoonlijke dimensie die kinderen en volwassenen er bij voortduring in herkennen. Nissen laat de wortels van dat patroon als volgt zien:
De ene lijn is die van de afwisseling van de seizoenen, die onder meer gekenmerkt wordt door de variatie tussen licht en donker (lange en korte dagen en nachten) en door veranderingen in het weer. Deze lijn bepaalt het werkritme en de bezigheden in een nog voornamelijk door de landbouw gedomineerde samenleving. De andere lijn is die van het kerkelijk jaar, met zijn sterke (advent, kersttijd, vasten en paastijd) en zwakke liturgische tijden en zijn feestdagen. De ritmen van landbouw en liturgie bepaalden de beleving van de tijd, en daarmee de wisselwerking tussen werkdagen en ‘vrije’ of ‘heilige’ tijd. Zij ondersteunden elkaar wederzijds en bepaalden, met name op het platteland, het sociale en culturele leven. De Zwitserse historicus Urs Altermatt spreekt in dit verband van het ‘agroliturgische’ jaar. De twee lijnen zijn moeilijk van elkaar te scheiden. Het kerkelijke dag-, week- en jaarritme beïnvloedde het boerenleven, dat op zijn beurt door de natuur gereguleerd werd, en omgekeerd bepaalde het agrarisch jaarritme de datum en de intensiteit waarop en waarmee bepaalde kerkelijke feesten gevierd werden: de oogst was verbonden met het feest van Maria-Tenhemelopneming (15 augustus), de herfst met Allerzielen (2 november), de winter met Kerstmis, het voorjaar met Pasen. (Nissen, 2000, blz. 245)
Beide lijnen geven volgens Nissen een kader voor socialisatie, hetzij voor het hiernumaals, hetzij voor het hiernamaals. De rituelen, ceremonies en gebruiken van het kerkelijk jaar bepaalden daarbij zowel het geloof als het gedrag van de gelovigen.
| |
| |
Maar met dat geloof is het steeds meer bergaf gegaan en daarmee ook met veel geestelijk leven. En al nam Annie M.G. Schmidt als domineesdochter afscheid van het geloof van de vaderen, toch doet ze de beer in de rol van dominee net zo'n zwart gewaad aan als waarmee haar vader zich altijd voor zijn rol in de kerkdienst toerustte. Zulke residuen van liturgische aard in het werk van Annie M.G. Schmidt attenderen op een toenemende secularisering, zowel in de volkscultuur als in de jeugdliteratuur: waar eerdere kinderboeken (zie Ghonem-Woets elders in dit nummer) rechtstreeks de religiositeit wilden voeden, zijn het bij Schmidt mooie beschrijvingen van rituele contexten, zonder enig oogmerk van missionering. Die rituele contexten geven een uitdieping aan de cultuur van het alledaagse leven als eerste raakvlak en die extra dimensie vormt een tweede raakvlak tussen jeugdliteratuur en volkscultuur.
| |
Identiteitsvorming
Het eeuwenoude grondpatroon van het agro-liturgische jaar is door de modernisering van het dagelijks leven getransformeerd in een bio-industrie die niet meer geregeerd wordt door het korter en langer worden van de dagen en in een samenleving waarin het beroep van boer steeds marginaler en steeds industriëler is geworden. Tegelijk zijn daarmee vele rituelen in de lucht komen te hangen met alle mogelijke teleurstellingen van dien. Willem Wilmink heeft dat treffend beschreven in zijn autobiografische roman Het Verkeerde Pannetje (Wilmink, 1984). In die roman wil de hoofdpersoon samen met zijn kinderen nog eens ouderwets gaan genieten van het luilak vieren met Pinksteren, maar op het moment suprème waarvoor ze vroeg uit de veren zijn gekomen, blijkt die traditie zo goed als morsdood, want er valt nauwelijks nog een kip te bekennen.
Dat lot is menig ritueel beschoren en dat heeft in de volkscultuur, zoals in het handboek van de volkscultuur uitvoerig wordt gedocumenteerd, tot een tweedeling geleid tussen degenen die rituelen een natuurlijke dood gunnen en degenen die kunnen leven met een gefolkloriseerd, tweede bestaan. Bij ‘gefolkloriseerd’ gaat het niet meer om een authentieke verankering in zoiets als de agro-liturgische kalender maar om een remake ten behoeve van reclame, toerisme of wat dies meer zij, hoe meeslepend en vakkundig soms ook gerealiseerd zoals in de reclameserie ‘vakmanschap is meesterschap’ van de firma Grolsch. De vraag of rituelen voort mogen blijven leven is er een, zo vinden moderne etnologen, die aan de mensen is en het is de taak van etnologen om in kaart te brengen hoe die rituelen bijdragen aan hun identiteit en hun gemeenschapsbesef bijvoorbeeld.
In een ander boek van Wilmink, Twee meisjes in Twente, verhuist een meisje van Amsterdam naar Enschede, omdat haar vader daar een baan heeft gekregen.
| |
| |
Ze heeft het er moeilijk mee en nu moet ze ook nog zien te wennen aan die zeurderige toon in de winkels die zo precies past bij die saaie stad met die lage huisjes waarin vroeger Nederlandse arbeiders en nu gastarbeiders wonen die op hun manier aan de Twentse bevolking gewend geraakt zijn. Of zoals het in een gedicht heet:
Die Nederlandse bevolkingsgroep
ruikt wel een beetje naar erwtensoep
maar leer je ze kennen, dan zijn ze niet kwaad. (Wilmink, 1981, blz. 9)
Zover is ze echter nog bij lange na niet en al probeert haar vader haar te troosten, dat lukt pas, als ze met een buurmeisje de omgeving gaat verkennen. In Ootmarsum zien ze een los hoes, in Delden de stoel waar Huttenklaos aan vastgeklonken zat voordat hij terecht gesteld werd en overal onderweg zijn er boerderijen met vakwerk en met geveltekens ‘met een kruis op een zonnerad./ Zo krijgen Christus en Wodan/ nog allebei wat’ (idem, blz. 38). Ze komen met dwaallichten en met raadsels (zie de bijdrage van Jeanne Kurvers in dit nummer) in aanraking en met onvervalste Twentse humor: ‘wat zou je doen als je een half miljoen won in de lotto? Natellen’ (idem, blz. 59). Zulke grappen zijn net als de verhalen en raadsels of vormen van wonen en werken typisch voor de streek en door dat steeds meer te gaan ervaren, gaan nieuwkomers, of ze nu uit Amsterdam of uit Turkije komen, zich er ook steeds meer thuis voelen. Identiteitsvorming is dan ook een derde raakvlak tussen volkscultuur en jeugdliteratuur.
| |
De multiculturele habitus
Die zorg voor identiteit die tot voor kort zowel in de volkscultuur als in de jeugdliteratuur in menig opzicht nogal monocultureel was, heeft steeds meer oog voor een andere dan de eigen cultuur gekregen. Wilmink was daarin een van de kwartiermeesters. Als geen ander voelde hij als melancholicus pur sang al heel vroeg aan wat het betekende om huis en haard te moeten opgeven voor een bestaan in den vreemde. Hij zag in de gastarbeiders die van het Turkse of Marokkaanse platteland naar een stad als Enschede waren gekomen de Twentenaren terug die een kleine eeuw eerder de venen in Drente achter zich hadden gelaten:
Nu woonden ze voortaan in huizen,
niet meer in een droevige schuur,
zagen kranen, voor 't eerst van hun leven:
‘Het water komt zó uit de muur!’ (idem, blz. 34)
| |
| |
Hij begreep wat het betekende om van het ruime platteland in een rijtjeshuis terecht te komen:
Het huis waar ik woon, heeft wel erg dunne muren
en we wonen te dicht op een kluit.
Dus een klein beetje herrie geeft ruzie met buren
en zo'n ruzie maakt ook weer geluid. (Wilmink, 1986, blz. 435)
En hij hekelde de assimilatiedwang:
Zeg, wat las ik in de krant?
is gastvrij, voor alle rassen,
als men zich maar aan wil passen. (idem, blz. 433)
Zulke signalen hebben er in het onderwijs toe geleid dat er een meervoudig perspectief is ontwikkeld op elkaars tradities, niet in het minst dankzij de prominente plaats die de jeugdliteratuur in educatieve uitgaven inneemt. Zo maakt het kleuterthema Feest in het wereldoriënterend deel De Wereld Rond van de methode Het Ei van Columbus er in alle zeven stappen gebruik van (Kurvers, 1991). Bovendien is een onderwerp als feesten een motiverende manier om noties over tijd te introduceren. Alles wat te vieren valt is voor jonge kinderen immers een niet onbelangrijke manier om de tijd te ordenen: van feest naar feest.
De eerste stap bestaat uit een verkennend gesprek over wat kleuters met feest hebben naar aanleiding van een poster waarop kinderen van diverse etnische herkomst feestelijk aan het eten zijn en het maken van een eigen prentenboek met het prentenboek Jafta, de bruiloft als voorbeeld. In dat boek wordt een hele week lang het huwelijk van Jafta's zus in een Afrikaans dorp gevierd en in de klas gebeurt dat onder meer met het volksliedje ‘Roza, Roza, bloemen op je hoed’. De tweede stap stelt het vieren van de verjaardag centraal, hier en elders op de wereld: eerst met het poppenspel Katrijn is jarig, daarna met het maken van zelfportretten voor een klassenkalender en tenslotte met het zingen, in diverse talen, van verjaardagsliedjes. De derde stap diept de geboorte uit als het begin van de levenscyclus met fotoalbums van de babytijd, wiegeliedjes en het zelf gemaakte ‘boek ik’ als stille getuige van het prille bestaan van de kleuters tot dan toe. De vierde stap voert van de lineariteit van de familiefeesten naar de ritmiek van de seizoensfeesten. De vijfde stap bestaat uit het schrijven van nieuwjaarskaarten of het zingen van liedjes bij speciale gelegenheden. De zesde stap uit het Hindoestaanse Divalifeest als feest van het licht en de zevende stap uit de voor- | |
| |
bereiding op het finale rolomkeringsfeest met het maken en versturen van uitnodigingen, het instuderen van voordrachtjes en het zich verkleden als dokter, deftige dame, freule, juf, meester, burgemeester of koningin.
Opvallend is dat het agro-liturgische jaar nog steeds herkenbaar is als jaarkalender en dat die universele ordening van het dagelijks leven een vanzelfsprekende ruimte biedt om kinderen van verschillende culturen bij elkaars feesten, gebruiken en verhalen op verhaal te laten komen. Dat doen ze op het speelplein al volop met liedjes, zoals blijkt uit het inventariserend onderzoek van Marie van Dijk in de wijk Lombok in Utrecht (Van Dijk, 1999). Zij vroeg zich af of de vooral allochtone kinderen in de speeltuin van het Bankaplein nog andere liedjes of versjes op hun repertoire hebben dan de toptien, -twintig of -veertig. En het bleek haar in interviews dat ze voornamelijk Nederlandse liedjes kennen, zowel evergreens als Mooi letje Fietje of Papegaaitje leef je nog, als ook nieuwe liedjes in oude trant zoals dit aftelliedje bijvoorbeeld:
Dan ben jij hem lekker niet.
Dan ben jij hem lekker wel.
(Groepje jongens, ca. 8-10 jaar; afteller Mahomed, Van Dijk, 1999, blz. 323)
De meeste liedjes blijken op school te zijn aangeleerd, afgezien van de aftelliedjes, parodieliedjes en de bij meisjes zo geliefde klapliedjes (zie ook de bijdrage van Marloes Antens en Piet Mooren in dit nummer). Op dat snijvlak van culturen ligt het vierde raakvlak tussen jeugdliteratuur en volkscultuur.
| |
Het sociale en longitudinale perspectief
Dat Jip en Janneke tot de communale kennis van zo velen hoort, is mede te danken aan de massale verspreiding en de canonieke status van dit boek in de primaire en secundaire socialisatie. Een boek als De Eikelvreters van Els Pelgrom zal die status alleen al minder snel bereiken, omdat het onderwijs aan pubers en adolescenten veel meer in kennisdomeinen is uitgewaaierd. Weliswaar is er nauwelijks iets over het Spanje van de Burgeroorlog en het eerste decennium van het Franco-regime voor de jeugd geschreven, maar binnen de vooral nationale her- | |
| |
denking van de Tweede Wereldoorlog gaat het om niet meer dan een uithoek van de wereld en een paukenslag in die oorlogssymfonie. Daarom kan dit algemeen erkend meesterwerk, wil het ook bij een breed publiek in de belangstelling raken, dan ook best een kontje gebruiken door de zo unieke sociaal-culturele dimensie naar de voorgrond te halen.
De Eikelvreters geeft een indringend beeld van een jeugd onder de barre woon-, werk- en leefomstandigheden van het arbeidersvolk dat leefde in een klimaat van politieke repressie, onder de armoedegrens en met regelmaat kreperend van de honger. Toch maakt het boek geen deprimerende indruk dankzij de leergierige, solidaire en trotse instelling van Curro, de hoofdpersoon en de mensen om hem heen.
Pelgrom laat prachtig zien hoe de alledaagse cultuur van een jongen op het Spaanse platteland in de eerste helft van de vorige eeuw er heel anders uitziet dan de comfortabele wereld van doen alsof van Jip en Janneke. Curro wordt een jongen van bij de weg, is geiten- en varkenshoeder, handlanger in de bouw, helpt in het klooster, brengt daar de door zijn moeder gewassen schone was van de herenstudenten heen, bindt tarweschoven, sleept takkenbossen hout in een bakkerij en kneedt daar het deeg, vindt honingraten, zoekt goud en handelt in borden, patroonhulzen en olijven. Als hij negen jaar is geworden, moet hij van school, maar van zijn vader leert hij dat iemand die niet naar school gaat, niet dom is en alleen andere dingen leert die minstens even nuttig zijn. De school van het leven maakt hem onder het motto: ‘wie zoekt zal vinden’ spaarzaam en vindingrijk:
En niets lieten we liggen, geen plankje, geen stukje ijzerdraad, geen eindje touw of oude zak -als je zoiets voor je voeten zag liggen raapte je het op. Het kon altijd van pas komen. Ik zocht mest voor onze tomaten boven op de berg waar geiten en schapen hadden gelopen. Ik zocht droge bladen van de hoge platanen voor de school, om in de stal op de grond te leggen. Ik zocht in de bergen kruiden tegen maagpijn en verkoudheid en verstopping. Een tijdlang hielp ik de vuilnisman in de oude Moorse wijk van de stad en zocht uit het vuil papier en vodden om te verkopen en etensresten voor onze varkens. (Pelgrom, 1989, blz. 49)
Maar Curro is ook een stuk ouder dan Jip. Hij is aanwezig bij een dagenlange dodenwacht, ziet een vrouw dansen met een duizend peseta-biljet als een bloem op haar rode blouse: ‘daar deinde die bloem als een schip tussen hoge golven’, gaat zo vaak als hij kan naar de processie in de Goede Week en is niet weg te slaan, wanneer de zigeuners hun flamenco's dansen en zingen. En als hij is inge- | |
| |
wijd in de liefde, belooft hij zichzelf, nog een beetje slap in de benen, om dat vaker te gaan doen, terwijl hij het volgende lied zingt:
Pook het vuur eens voor me op,
zei mijn moeder op een dag,
pook het vuur eens voor me op.
En ik, die nergens verstand van heb,
ik stak mijn pook in de keukenmeid
en ze gloeide tot in haar kleren toe. (idem, blz. 196)
Zo tekent er zich van de trouwpartij in Jip en Janneke naar de inwijding in de liefde in De Eikelvreters een initiatie in de cultuur van het dagelijks leven af, die zowel een ontwikkelingsdimensie als een verbreding in sociaal milieu te zien geeft. Op dat dubbele terrein ligt het vijfde mogelijke raakvlak tussen jeugdliteratuur en volkscultuur.
| |
Intertekstualiteit
Jeugdige lezers zijn vertrouwder met verwijzingen naar volkscultuur in jeugdliteratuur dan met referenties naar literatuur voor volwassenen en op dat eerste terrein dus ook beter toegerust voor het feest der herkenning in het spel van de intertekstualiteit. Harry Bekkering heeft in zijn bespreking van Annetje Lie in het holst van de nacht van Imme Dros aandacht voor beide, maar waardeert die verschillend. Hij spreekt immers van ‘meer literaire eer bewijzende referenties’ onder verwijzing naar de regel ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’ van Leopold en het gedicht Annabel Lee van Edgar Allan Poe (Bekkering, 1991). Daarbij zet hij zich af tegen Victorine Franken die het boek ongeschikt noemde voor jeugdige lezers, omdat het verlatingsangst stimuleert en geen troost biedt (Franken, 1989). Bekkering noemt dat ‘een onvervalst en bijna ouderwets betuttelend pedagogisch standpunt’ dat strijdig is met het open en positieve einde van het boek. Maar wie heeft er hier gelijk?
In de gedichten van Leopold en van Poe domineert de dood met alle verlatingsangst van dien. Wanneer Annetje Lie bij haar oma gaat logeren - haar ouders lijken uit elkaar te zijn gegaan - zingt oma behalve bekende lieve ook akelige liedjes zoals ‘Aan de muur van het oude kerkhof’, maar dat wil Annetje Lie niet van haar horen, want in die smartlap brengt de kleine Henkie zijn gestorven moeder naar het kerkhof, vraagt hij ons lief heertje tevergeefs om haar terug te brengen: ‘En op een zeek're keer/ Toen lei zijn vader teer/ 't Ventje in 't graf naast zijn moedertje neer.’ (Derby, 1930).
Zowel begin als slot van het boek verwijst naar een grafgedicht, zij het dat het
| |
| |
graf in Annabel Lee van Edgar Allan Poe op de bodem van de zee is gebouwd. Tussen het graf op dat oude kerkhof en het graf op de zeebodem komt al wat er aan volkscultuur de revue passeert de verlatingsangst nog eens flink versterken. Bekkering citeert hoe Imme Dros wees op de angst voor Heintjevaar die je in het water trekt en staat stil bij het moment waarop Annetje Lie aan de voet van de dijk moet denken aan de grote kerel met de kattenbek en aan Heintjevaar uit het enge slaapliedje van haar oma. Bijna wordt de verdrinkingsdood een feit, hoezeer oma haar ook gewaarschuwd had:
komt er een Grote Kerel aan
in het donker loopt gevaar
arm in arm met Heintjevaar (Dros, 1987, blz. 50)
Ze roept Heintjevaar om uit het water te komen, maar die weet haar het water in te lokken:
Lieveke Lieveke kom met me mee
kom toch bij Heintjevaar kom in de zee. (idem, blz. 54)
Illustratie Margriet Heymans. Uit: Annetje Lie in het holst van de nacht
Weerloos glijdt ze naar benee en nog maar net op tijd kan de Maan, een sleutelfiguur in het gedicht van Poe, haar nog wegtrekken. Annetje Lie keert de zee dan samen met de maan de rug toe, ze komen de Muizenkoning tegen en die zingt dan een treurig lied met regels als ‘waar zullen wij ons verdrinken’. Ze mist haar mama die al die tijd niet op bezoek is geweest en van Heintjevaar krijgt ze te horen dat zij niet bij hem is. Plotsklaps komt haar moeder in haar trouwjurk uit haar
| |
| |
trouwfoto, gaat naar zee, legt haar bruidsboeket op de auto van haar man om daarna het water in te lopen. Heintjevaar weet haar nog maar net op tijd uit zee te plukken en het land op te smijten. Vervolgens breit de Muizenkoning een nieuw couplet aan zijn lied en komt alles op zijn pootjes terecht:
Ze woont bij oma aan de dijk
het meisje een, twee, drie
aan de blauwe zee van het koninkrijk
en haar naam is Annetje Lie. (idem, blz. 117)
Die positieve wending wordt nog eens extra bezegeld met de komst van haar moeder die haar belooft elke zondag te komen.
Dit hartverscheurende verhaal bevestigt zowel het gelijk van Franken (verlatingsangst als thema) als dat van Bekkering (een positief slot). Dat het zo kan verkeren hebben we te danken aan het spel van de intertekstualiteit. In dat spel treedt de maan net als Heintjevaar op in de rol van reddende engel, tegen de regie van zowel Poe als de volkscultuur in: volgens die laatste traditie hoort Heintjevaar samen met Kattenbek kinderen naar zich toe te lokken en ze met dat afschrikwekkende voorbeeld op het veilige pad te houden. Maar het gedicht van Poe en de aangehaalde liedjes uit de volkscultuur worden als de intertekst in dit verhaal een kwart slag gedraaid en dat is tekenend voor de omkeer van rollen waardoor zowel de zwarte pedagogiek van de volkscultuur als Poe's Romantic Agony op de kop gezet wordt, overigens niet zozeer uit literaire als wel uit pedagogische motieven. Zo vormt intertekstualiteit een zesde interessant raakvlak tussen volkscultuur en jeugdliteratuur.
| |
Revitalisering van de volkscultuur
Ging het tot dusverre om enkele voorbeelden van gemeenschappelijke elementen in volkscultuur en jeugdliteratuur, een volgende vraag zou kunnen zijn hoe vitaal de klassieke genres van de volkscultuur zijn gebleven. Kijken we bijvoorbeeld naar de uitgave van sagen dan worden er geen nieuwe sagen meer in omloop gebracht, afgezien van de moderne stadssagen (broodje aapverhalen) waar etnologen zo sterk de aandacht op weten te vestigen (zie ook de bijdrage van Peter Burger aan het symposium). En het hoofdstuk over de vertelcultuur in het handboek heeft geen voorbeelden van hedendaagse klassieke sagen (Meder & Venbrux, 2000). Toch zou je dat op basis van hun definitie van de klassieke sage niet verwachten. Ze rekenen de sage samen met het sprookje en de legende tot de klassieke genres van het volksverhaal en de crux zit hier dan ook in hun definitie van het volksverhaal als ‘een mondelinge vertelling die voor langere of kortere
| |
| |
tijd circuleert tussen (groepen) mensen’, opgevat als de ongeletterde beroepsgroepen van boeren en vissers bijvoorbeeld. Die atavistische keuze, althans voor wat onze geletterde samenleving betreft, gaat ten koste van de zo opmerkelijke revival van orale genres in de geschreven jeugdliteratuur: bewerkingen van sprookjes in boekvorm als die van Wim Hofman of Jacques Vriens of van het weerwolfverhaal tot de griezelboeken van Paul van Loon blijven daardoor buiten beeld in het genoemde hoofdstuk (maar zie ook de bijdrage van Theo Meder aan het symposium).
Van de andere kant vormt de wijze waarop de sage wordt omschreven geen sta in de weg voor moderne klassieke sagen: ‘Een sage is in de regel aan tijd en plaats gebonden, en ook wel aan bepaalde personen. De plaats van handeling bevindt zich dicht bij de leefomgeving van de verteller, die het verhaal als waargebeurd brengt.’ En dat geldt al evenzeer voor de wijze waarop ze een onderscheid maken tussen geloofssagen (bovennatuurlijke verschijnselen), oorsprongssagen (bepaalde natuurverschijnselen) en historische sagen (bepaalde overstromingen en oorlogen). Kranten staan nog steeds bol van rampen en daarmee is er dus stof te over voor ook klassieke sagen.
Neem bijvoorbeeld de watersnoodramp van 1953, een ramp die niet alleen aan plaats en tijd was gebonden, maar die ook een zeer sterke behoefte opriep aan verklaringen van de oorzaak zoals blijkt uit de studie van Selma Leydesdorf: Het water en de herinnering. De Zeeuwse Watersnoodramp (Leydesdorf, 1993). In dat boek laat zij volgens de beproefde oral history-methode menige ooggetuige aan het woord en daarbij treden vooral visies naar voren van natuurkundige of godsdienstige aard. Een voorbeeld van de eerste visie:
Als het water het wil, dan verlies je het. Het water, dat probeert ook nog altijd te winnen, nog steeds. Het is net of het water altijd mysterieuze krachten heeft om terug te vechten. (...) Ik heb groot respect voor het water. Als het kwaad wil, is het afschuwelijk ernstig. (Leydesdorf, blz. 87)
En een voorbeeld van de tweede visie:
Ik weet nog dat ik in het water viel en ik tegen hout en van alles terechtkwam. En ik zakte naar beneden (...) Ik kon niet meer terug en je wilt het toch. Ik doe maar niks meer. Want dan verdrink ik en ben ik bij Jezus. Zo ben je als kind natuurlijk. (idem, blz. 68)
Zulke reacties kunnen schrijvers er toe brengen om positie te kiezen, schrijvers als de geboren en getogen Zeeuw, afvallige priester en kinderboekenauteur Wim
| |
| |
Hofman bijvoorbeeld. Hij sloot zich dan ook niet aan bij het kind dat gelaten instemt met een verdrinkingsdood die je naar Jezus brengt, Hofman koos er voor om in een lezing een citaat aan te halen uit een rapport waarin enkele jongetjes heel anders op hun redding per boot van het dak van een boerderij op Schouwen reageerden:
En, mogen we ook eens roeien? Stil zitten, jongens, want dit is een ramp. (Hofman, 1982, blz. 73)
En in de provocatieve rede die hij hield bij de aanvaarding van de Theo Thijssenprijs wees hij de godsdienstige verklaring expliciet van de hand en claimde hij de ramp voor zijn Muze:
Zoek papier om vliegtuigen, vogels zeesterren te tekenen. Papier wordt goedkoop na een overstroming. Het is dan wel wat door zeewater aangetast en golft wat als de zee, maar goed, kijk niet te nauw, let er maar niet op. Je denkt in het geheel niet aan kinderboeken. Zorg eerst maar eens dat er een overstroming is. Maak dat de wind goed staat, vanuit het noorden, zodat het water opgestuwd wordt en dan lekker de stad in loopt. Het liefst in de nacht. Sommigen denken dat het God is, die straft voor de zonde, die voor die overstroming zorgt. Weet echter dat het de Muze is, die blaast! Schrijf op wat er gebeurt: 3.30 water in de straat. 4.00 uur nog meer water, het licht valt uit, schrijven gaat niet meer. (Hofman, 1991)
Aan deze uitspraken was het schrijven van zijn boek over de ramp: De Stoorworm vooraf gegaan. In dat boek worden Ietsje Wit en Piekevet opgeschrikt door het gebonk, geborrel en een soort gesis beneden in huis. Ze gaan er op af, gewapend met een bezem en een schoen, want het kunnen dieven zijn. Er blijkt echter wel een meter water te staan en Ietsje Wit vraagt dan aan Piekevet of hij de kraan heeft open laten staan, maar die stelt nuchter vast:
‘Dan heb je nog niet zoveel water. Ik denk dat het een overstroming is. Gewoon een overstroming.’ (En dan kijken ze samen uit het raam en krijgt hij bijval:) ‘Ja, hartstikke een overstroming!’, zegt Ietsje Wit. En ze pakken elkaar vast en dansen. (Hofman, 1980, blz. 8-9)
Het gebonk blijkt te komen van een dikke balk die steeds weer tegen de muur aanstoot. Even wordt het Piekevet teveel, maar Ietsje Wit wijst hem er laconiek op hoe zinloos het is om nu te huilen: ‘Er is al water genoeg.’ Vervolgens laten ze hun
| |
| |
redders per flessenpost weten dat ze opgesloten zitten. Een hele tijd later komt een koffiepot aangedreven die weet hoe de vork in de steel zit: ‘Een grote zeeslang, de stoorworm, maakt de dijk kapot. Alles maakt hij kapot.’ Er blijkt een oorlogsschip te zijn uitgevaren dat met een nieuw kanon jacht maakt op de zeeslang. Die blijft echter een tijd lang beneden op de bodem van de oceaan en als hij eindelijk boven water komt, wordt er meteen geschoten
Illustratie Wim Hofman
met als gevolg dat de boot kapseist en de bemanning van boord moet. De Stoorworm ontpopt zich dan als een mensenvriend, neemt alle kinderen en alle belagers op zijn schouders en schuift ze het strand op.
Ietsje Wit meent dat het toch niet zo'n ellendig beest is, als ze wel dachten en Zurkeltje denkt zelfs dat hij de dijken wel weer kan gaan maken. De matrozen ruimen alle modder op, gooien alles wat meegespoeld is op een hoop, steken een vuur aan en samen zingen ze bij het vuur dan het Koffiepotlied totdat de kapitein om stilte maant, want hij heeft een luid geslurp en hard geplas van water gehoord. Iemand denkt dat het een pomp is, maar Zurkeltje meent nu zeker te weten dat het De Stoorworm is die daar reddend bezig is:
Hij maakte eerst met zijn kop de gaten in de dijk dicht. Daarna slurpte hij uit alle macht het water uit het dorp en van het eiland weg en spoog dat uit in zee.
Liters en liters tegelijk, want hij had een brede bek en daar kon heel wat water tegelijk in.
En uit.
Het maakte een verschrikkelijke herrie, maar het schoot op. Het water zakte en zakte.
De Stoorworm werkte hard door.
Geen pomp zou zoveel per nacht kunnen doen. (Hofman, 1980, blz. 97)
Even later gooit een vliegtuig pleisters, blikjes krentenbrood en kauwgum, zwemvesten en kleurpotloden naar beneden. Nog weer wat later maken Piekevet en Ietsje Wit hun huis schoon. En tenslotte vallen ze in een diepe slaap tot ze gebonk horen en even bang raken dat er weer een nieuwe ramp is uitgebroken, maar dit keer is het loos alarm.
| |
| |
Wim Hofman is in De Stoorworm als een rasechte sagenverteller op zoek naar een verklaring voor de ramp en hij heeft die gevonden in zijn benaming voor de majestueuze zeeslang die zo perfect de verstoring van de normale orde van de natuur tot uitdrukking brengt. Met deze moderne klassieke sage heeft hij zowel de jeugdliteratuur als ook dit genre uit de volkscultuur weten te vernieuwen. De revitalisering van de volkscultuur vormt dan ook het zevende raakvlak tussen jeugdliteratuur en volkscultuur.
| |
Rituelen
Rituelen vormen volgens Gerard Rooijakkers (2000) van oudsher een van de meest bestudeerde thema's in de volkscultuur. Rituelen zoals ze zich voordoen bij de feestdagen van het kerkelijk en wereldlijk leven, rond een begrafenis of plotselinge dood, bij gewelddadige volksgerichten of in de uitbarstingen van hooligans. Steeds zoekt Rooijakkers naar sleutels om toegang te krijgen tot de culturele uitingen en gedragingen van de feestvierders en daarmee ook tot hun mentale domeinen van waarden en normen, hun wereldbeeld.
In het programma met de doopnaam Dutch Rituals zouden de kinderfolklore en de jeugdliteratuur prachtig passen. Bijvoorbeeld met liedjes, gedichten en verhalen die het zetten van de schoen begeleiden als opmaat tot de nu wel wat overbelichte commerciële kant van het Sinterklaasfeest. Of met rituelen uit de kindertijd die als toevoeging op het repertoire andere gebruiken en functies laten zien met hun historische vormveranderingen die zo centraal staan in menig onderzoek van volksculturele aard. Die vormveranderingen doen zich nog steeds voor. Zo heeft lenne Biemans voor het religieuze ritueel waarmee katholieke en protestantse kinderen de nacht in gaan (zie Anne de Vries in dit nummer) een moderne geseculariseerde vorm bedacht:
van de voeten tot de kin,
geef je me kusjes, een verhaal
van de prinses en haar gemaal, (..) (Biemans, 1989, blz. 22)
Ienne Biemans heeft zelf verteld hoe zij, toen zij op een kweekschool met Kinderzang en Kinderspel in aanraking kwam, met deze boekjes in de tijd terug viel: ‘alle liedjes die erin stonden kwamen tot leven. Ik kende ze uit-en-ter-na, van opzeggen, zingen en spelen. Ik herinnerde me de stemmingen erbij. Van verdrietig tot uitgelaten en alles daartussenin. Van het bang, maar dapper Lieske uit het kringliedje (in onze versie)
| |
| |
Arme Lieske, ben je zo krank
dat je niet meer springen kan.
Lieske, zing! Lieske, spring!
zet een ander in de kring.’ (Biemans, 2000, blz. 15-16)
In aansluiting op dat oude kinderrijm heeft ze de angst voor die griezelige kelder in een vaste formule weten te bezweren:
(..) De muis zit in de rat.
De kat zit in het zonnetje
Kom, dan gaan we samen. (Biemans, 2001, blz. 31)
Biemans weet oude zinnen die iedereen in het hoofd heeft hangen nieuw leven in te blazen in rijmen en in vertrouwde rituelen als het leggen van een knoop in je zakdoek om iets niet te vergeten:
bij de draad van het verhaal.
die is de klos. (Biemans, 1989, blz. 42)
| |
| |
Haar versjes doen al evenzeer aan oude rituelen denken als haar verstechniek aan het volgende rijm: ‘Ik zou zo graag een ketting rijgen/ maar ik kan de draad niet krijgen/ ha, ha, Victoria/ ha, ha, Victoria.’ Zij weet die draad op te pakken. Bijvoorbeeld door het laatste woord van een regel te rijgen aan het eerste woord van de volgende regel. Rituelen met hun vaste formules bepalen dan ook het achtste raakvlak tussen jeugdliteratuur en volkscultuur.
| |
Grensverkeer
Er zijn teksten waar je alle kanten mee op kunt zoals het bekende versje dat Grossouw (verlicht priester, befaamd bijbelexegeet, interpreet van apostel Paulus én getuige deskundige bij het spraakmakende Ezel-proces van Reve) als kind werd voorgezongen door zijn moeder:
Midden in de week maar zondags niet.
Zondags gaat zij naar de kerk
Met een boek vol zilverwerk.
Grossouw nam de laatste regel van dit refrein als vertrekpunt voor een reeks associaties over katholieke spiritualiteit rond 1900:
(..) het boek vol zilverwerk was geen missaal, maar het Gulden Wierookvat of misschien de Hemelse Palmhof van de zeventiende-eeuwse Jezuïet Nakatenus (...). Onze kerkganger (ik maak hem uit schroom en gemakzucht tevens nu maar mannelijk) vlijt zich behoedzaam neer op rode pluche, ontdoet zich van zijn handschoenen en opent zijn kerkboek. In zijn gedragingen valt een zekere deftige eerbied op. Hij leest met aandacht de gebeden, die staan aangegeven ‘voor het bijwonen der mis’, en voegt daar wellicht enige litanieën aan toe. Alleen bij het evangelie staat hij recht; daarna is hij onveranderlijk gezeten tot aan de sanctus of de consecratie. Bij de opheffing klopt hij driemaal krachtig op de borst. De enkele keren per jaar, dat hij communiceert, zal hij nooit nalaten zijn overjas uit te trekken en deze zorgvuldig gevouwen op zijn plaats achter te laten. Hij zal ook nooit ter heilige tafel gaan zonder te voren gebiecht te hebben. (..) Na de dienst wandelt hij waardig - er zijn nog geen auto's - met vrouw en kroost naar zijn zondagse huis, waar hem koffie wacht met gebak, door de dienstbode opgediend in stemmig zwart en misschien nog wel met een neepjesmuts. (Grossouw, 1967, blz. 13-14)
| |
| |
Een groter contrast dan met het refrein van het 18de-eeuws volksliedje Een Nieuw Lied van Kortjackje, Of 't leve en bedrijf van Een Secrete Vrou in dese Stad, die so gaere de Borrel had lijkt er nauwelijks te geven:
Midden in de weeck en Sondags niet.
Dan gaat zij haer hert versterken,
Midden in de weeck wil zij niet werken.
Midden in de weeck en Sondags niet. (Boekenoogen, 1949, blz. 63)
Behalve met de tekst van het refrein kun je ook met de melodie van Kortjakje verschillende kanten op. Zo attendeerde Willem Wilmink op teksten die puur op deze melodie zijn geschreven ‘als ‘Twinkle, twinkle little star’, ‘A b c d e f g,/ meester de jongens nemen m'n knikkers mee’, ‘Ah! vous dirai-je, Maman? en die laatste zin is ook de titel van de variaties die Mozart op dit thema schreef.’ (Wilmink, 1987, blz. 25)
Dat er door de eeuwen heen voortdurend teksten op bestaande melodieën werden en ook nog steeds worden geschreven, is al vele jaren het leitmotief in het onderzoek van de musicoloog Louis Peter Grijp. Op basis van deze contrafactuur (zie ook de bijdrage van Arjan van Baest aan dit nummer) traceert hij hoe André Hazes in de kroeg de melodieën voor zijn liedjes oppikt, hoe Hadewijch haar religieuze minneliederen op wereldse troubadoursliederen toonzette of hoe de Utrechtse edelman Willem van Zuylen van Nyevelt melodieën van ‘vleselijke’ liedjes gebruikte om maar zoveel mogelijk gelovigen aan het zingen van zijn psalmdichtingen te krijgen (Grijp, 2001, blz. 170). Maar hij laat het niet bij de wetenschappelijke exploitatie van dit zo zuinige en tegelijk zo breed toepasbare fenomeen, want samen met het fameuze gezelschap Camerata Trajectina waar hij de artistieke leider van is, zingt en speelt hij wat er door de eeuwen in diverse milieus gespeeld en gezongen werd, op vele cd's weer tot leven, zoals ongetwijfeld ook het geval zal zijn tijdens de apotheose van het symposium. Zijn inaugurele rede kreeg de programmatische titel Van Hadewych tot Hazes (2002) en de uitgave Wilhelmus en de anderen. Nederlandse liedjes 1500-1700 met de bijbehorende cd van Camerata Trajectina (Van Gemert, e.a., 2000) laat zien en vooral horen hoe de middelbare schooljeugd met liedjes over kroeg en kerk, lief en leed, sport en strijd, vaderland en oostindiëvaart in het volle leven van toen wordt ingewijd. Daarbij blijkt - zie de introductie van die uitgave - dat het schijnbare triviale dagelijkse leven, het centrale programma van het Meertens Instituut, inmiddels ook tot de schoolbanken van het voortgezet onderwijs doorgedrongen is:
| |
| |
Muziek is overal. We horen de hele dag muziek om ons heen, via radio, tv, cd en Internet. Veel mensen zingen hardop of in zichzelf mee. In het zestiende- en zeventiende eeuwse Nederland was dat niet anders. Ook toen zong iedereen, van hoog tot laag, op allerlei plaatsen en bij allerlei gelegenheden. (..)
Rond 1665 schilderde Jan Steen het Sinterklaasfeest. Kinderen verheugen zich over de cadeaus die ze in hun schoen hebben gevonden - op één na, die heeft een roe gekregen. Sommigen zingen een liedje in de schoorsteen, terwijl de gniffelende volwassenen verrast meeleven. De rituelen van tegenwoordig bestonden toen dus ook al. (Van Gemert, e.a. 2000, blz. 8)
Eenzelfde brede optiek spreekt uit het aantal tekstsoorten waar Buijnsters al vroeg als boekwetenschapper op wees (1985) om daarna een rijkdom aan genres voor de jeugd samen met zijn vrouw als schatgravers van een ondergestroomd land weer boven water te halen. Eerst stalden ze in hun Bibliografie van Nederlandse school- en kinderboeken 1700-1800 minutieus uit wat ze wel niet allemaal hadden gevonden om daarna in hun Lust en Leering. Geschiedenis van het Nederlandse Kinderboek in de negentiende eeuw de draad van die vele genres weer op te pakken en er het boeiende vervolgverhaal van te vertellen. Opnieuw bleken de ware meestervertellers lang niet altijd de door uitgevers goed in het pak gestoken auteurs te zijn, maar vaak de schrijvers die verschenen in ‘grove, dikwijls afgesleten en lukraak geplaatste houtsneden, ouderwetse typografie, en steevast gestoken in een grauwpapieren omslag.’ (Buijnsters & Buijnsters-Smets, 1987, blz. 204). Hoe dat storiegoed zich moeiteloos door de eeuwen heen wist te handhaven, blijkt nog altijd een thema dat Buijnsters fascineert gelet op zijn bijdrage aan het symposium.
Dat het raadsel der populariteit altijd al grote aantrekkingskracht heeft uitgeoefend op schrijvers als Auden en Brecht die in hun werk op volksliteratuur voortborduurden, was voor Wellek en Warren aanleiding om van ‘rebarbarisatie’ te spreken en om deze artistieke revitalisering te waarderen als ‘een verticaal gerichte doorstroming van literaire volkskunst naar de hogere maatschappelijke strata.’ Maaike Meijer sluit daar op haar manier weer op aan, wanneer ze aandacht vraagt voor sprookjes als Roodkapje of Het wonder van Frieswijck van Thea Beckman (Meijer, 1996), wiegeliedjes als Tikketakke tonen (Meijer, 1997), populaire liedjes als Doosje van Annie M.G. Schmidt (Meijer, 2002) of smartlappen als Mijn ideaal van Corrie Brokken (Meijer, 1999). Mede dankzij die verandering in de muzikale vormen waar Plato (Politeia) met ver vooruitziende blik al voor waarschuwde, weet ze het gevestigde beeld van de jaren vijftig als de periode van wederopbouw en restauratie te herzien als een pre-revolutionaire periode met een
| |
| |
kinderversje als heraut: ‘Omdat kinderen van mijn generatie bij Annie M.G. Schmidt hebben gelezen
Ik ben lekker stout
ik wil niet meer, ik wil niet meer!
ik wil geen handjes geven!
ik wil niet zeggen elke keer,
Jawel mevrouw, jawel meneer..
nee, nooit meer in mijn leven!
daarom hebben wij vervolgens de opstandige gevoelens en gedachten gekregen die de protestgeneratie eigen waren.’ (Meijer, 1999, blz. 4-5). Deze steeds breder verankerde toenadering tussen de zogenaamde hoge en lage literatuur en cultuur versterkt het draagvlak voor het grensverkeer tussen de jeugdliteratuur en de volkscultuur als negende raakvlak tussen beide domeinen.
| |
Jeugdliteratuur tussen volkscultuur en literatuur
Net als de alledaagse rituelen in de studies van Gerard Rooijakkers behoort de jeugdliteratuur en de literatuur voor volwassenen tot de middelen die een samenleving heeft tot initiatie in de cultuur. In de inleiding van dit artikel werd al opgemerkt dat de studie van de jeugdliteratuur, op zoek naar status, aansluiting zocht bij de beschrijvingskaders van de literatuurwetenschap. In de voorgaande tekst ging ik op zoek naar de raakvlakken met het andere cultuurdomein, de volkscultuur. Maar tot dusver werden de gemeenschappelijke elementen in volkscultuur en jeugdliteratuur gescheiden behandeld. Het zou mooi zijn om met een concreet voorbeeld te illustreren hoe de volkscultuur, de jeugdliteratuur en de volwassenenliteratuur hun Sitz im Leben in ons dagelijks leven krijgen. Bijvoorbeeld aan de hand van een roman. Anders dan u misschien zou verwachten denk ik daarbij niet aan de megaroman Het Bureau van Voskuil als permanente reflectie op het dagelijks reilen en zeilen aan het Meertens Instituut, maar aan de roman Foreign Affairs van Alison Lurie. Die roman illustreert namelijk prachtig de drie posities die in het geding zijn: de onderzoeker van de jeugdliteratuur die een hoger literair gehalte aan kinderrijmen hoopt te vinden, maar eindigt met zo mogelijk nog subversiever voorbeelden dan ze al kende, de onderzoeker van een tak van de nobele volkscultuur (de genealogie) die door diezelfde cultuur bedrogen wordt wat zijn afkomst betreft en de literatuurwetenschapper die via een cultureel hoogstaande affaire (met een actrice) de wereld van de hogere cultuur binnen weet te komen, maar moet vaststellen dat de maskers van Cultuur en volkscultuur verwisselbaar zijn.
| |
| |
In die roman brengen drie Amerikanen hun ‘sabbatical’ in Engeland door, op zoek naar hun roots: voor de jonge Amerikaanse literatuurwetenschapper, Fred Turner, is dat het werk van de toneelschrijver John Gay, voor de vroegtijdig gepensioneerde bouwkundig ingenieur, Chuck Mompson, zijn afstamming van Engelse adel en voor de Amerikaanse expert in kinderliteratuur van middelbare leeftijd, Virginia Miner, de vraag wat Engelse kinderrijmen van Amerikaanse onderscheidt.
Van de eerste is het huwelijk op de klippen gelopen, toen zijn vrouw, fotografe, op een tentoonstelling van haar werk zijn meest edele deel in zijn meest glorieuze staat publiek had gemaakt. Van de tweede is het huwelijk op sterven na dood en het onderzoek naar zijn herkomst lijkt de laatste strohalm om zijn ego nog wat te kunnen opvijzelen. En de derde moet als vrijgezel genoegen nemen met de kruimels van andermans liefdestafel.
Aanvankelijk gaat het voor elk van hen crescendo. Fred Turner is nog nauwelijks goed en wel in Londen gearriveerd of hij hoeft dankzij een verhouding met een gevierde actrice het toneel niet langer uitsluitend uit de boeken te bestuderen, want de deuren van het artiestenbestaan en van het societyleven gaan voor hem open. Chuck Mompson heeft een heel wat tragere start in zijn stamboomonderzoek, maar als hij even later toch een interessant spoor vindt, raakt Virginia Miner steeds meer geïnteresseerd in wat hem drijft. Zelf heeft zij een zeer concreet onderzoeksdoel, namelijk de hypothese: Britse rijmpjes zijn ouder en hebben een hoger niveau dan de Amerikaanse die jonger, primitiever en minder poëtisch zijn.
Aanvankelijk blijkt uit alle data die ze op scholen met veel succes weet te verzamelen, haar hypothese steeds weer te kloppen. Maar al gauw gaat het bij elk van hen goed mis. De comediante van Fred wordt al even slonzig en schunnig in haar taalgebruik als haar werkster en heeft, ook in haar persoonlijk leven, zo'n schizofrene behoefte aan rolgedrag door nu eens zichzelf en dan weer haar zelfverzonnen volkse werkster te spelen. Als ze zich in die laatste rol het woord hooien (hun kooswoord voor hun herdersuurtjes) laat ontvallen, vallen bij Fred de schellen definitief van de ogen. Chuck moet constateren dat de adellijke afstamming die hij op het spoor dacht te zijn gekomen, uit gefolkoriseerde nep bestaat en tot overmaat van ramp komt hij tijdens zijn veldonderzoek aan een hartaanval te overlijden. Wanneer Virginia dat van zijn dochter krijgt te horen, herinnert zij zich weer hoe hij bij hun laatste orgasmen rood aanliep en bedenkt ze met schrik dat ze wel met een lijk in bed had kunnen blijven zitten.
Deze zo centrale rol van de seksualiteit in het verhaal gaat samen met de wijze waarop Virginia Miner met kinderrijmen geconfronteerd wordt die in strijd zijn met haar onderzoekshypothese. (Overigens denkt haar alter ego, Alison Lurie, in Not in front of the Grown-ups. Subversive Children's Literature (Cardinal, 1990)
| |
| |
daar heel anders over: kinderrijmen zijn lang niet onschuldig, gaan nogal eens over dood door geweld, alcoholisme, zwangerschap, geboorte of oorlogsvoering en er wordt in rijmen, ook wanneer er met het ouder worden taboes rond het eigen lichaam ontstaan, heel wat onder de rokken gekeken).
Meteen aan het begin van het boek krijgt de lezer al een voorteken dat het met het onderzoek naar kinderrijmen wel eens mis zou kunnen gaan. In de vertrekhal van het vliegveld koopt Virginia Miner haar lijfblad Atlantic om vervolgens te moeten lezen hoe haar project tot de grond toe wordt afgekraakt. In haar wraakfantasie komt ze met onweerlegbare bewijzen voor haar hypothese, maar als ze op een bank op de speelplaats van een lagere school in Camden Town zit te kijken naar kleine meisjes die touwtje springen, komt er een punkster naar haar toe:
‘Hé! Hé, mefrou!’ ‘Ja?’ zegt Vinnie.
‘Ik weet iets foor u. Me suster zeg dattu rijmpies soekt. Rijmpies die je niet tege de juf ken segge.’ (...) ‘Ik verzamel alle soorten versjes,’ zegt Vinnie. ‘Ik heb in de klas van je zusje gezegd dat er misschien ook rijmpjes waren die ze liever niet in het openbaar zouden willen opzeggen, omdat ze niet erg netjes zijn.’
‘Ja, die bedoel ik. Daarfan weet ik er een hele sooi.’
‘Dat is fijn,’ zegt Vinnie. ‘Ik wil ze graag horen.’ (Lurie, 1985, blz. 115)
Maar het meisje wil eerst geld zien en tegen haar zin in gaat ze akkoord. Het eerste rijmpje brengt haar nog niet echt van haar stuk, maar met het tweede, nog platter rijmpje gaat haar hypothese dat Britse rijmpjes een hoger literair niveau dan Amerikaanse hebben, finaal aan diggelen:
Ik sou zo graag een seemeeuw of
Dan floog ik langs het strand om
De mensen te zien kezen. (idem, blz. 116)
Zoals Fred Turner zijn verheven ideeën van het Engelse toneel drastisch bij heeft moeten stellen en Chuck Thompson zijn adellijke droom niet eens mee in het graf heeft kunnen nemen, zo sneuvelen Virginia Miner's platonisch-poëtische opvattingen over het kinderrijm in haar ontnuchterende empirische bevindingen. Het Engeland als bakermat van The Beggar's Opera, de adel en het kinderrijm blijkt minstens even plat en banaal als de eigen Amerikaanse cultuur en de praktijk van de dagelijkse cultuur ook heel wat trivialer dan onze helden in hun verheven verwachtingen van volwassenenliteratuur, volkscultuur en jeugdliteratuur hadden
| |
| |
vermoed. Toch had hun eigen andere leven in de roman (de preoccupatie met affaires en seks) hen kunnen waarschuwen voor een koekje van eigen deeg van de jeugd. Maar deze vitale satirische zedenroman op de grens van high en low culture kent ook een catharsis en die bestaat er uit dat zij worden verlost van hun cultureel minderwaardigheidscomplex. Als opmaat voor het komend symposium over mondige jeugdliteratuur.
| |
Literatuur
Bekkering, Harry, ‘Annetje Lie in het holst van de nacht: Een droom van een boek’. In: Documentatieblad Kinder-en Jeugdliteratuur, 5e jrg, nr. 18, blz. 25-34. |
Biemans, Ienne, Ik was de zee. Bakerrijmpjes. Met tekeningen van Margriet Heymans. Querido, 1989. |
Biemans, Ienne, ‘Gewoon waar’. In: Anne de Vries, Helma van Lierop-Debrauwer en Piet Mooren (red.), Poëzie is kinderspel. Poëzie onder en boven de 18. Dutch University Press, 2000, blz. 14-18. |
Biemans, Ienne & Margriet Heymans, Met mijn rechteroog dicht, mijn linkeroog open. Leopold, 2001. |
Boekenoogen, G.J., ‘Onze Rijmen’. In: A.A. van Rijnbach, Verspreide geschriften van G.J. Boekenoogen. E.J. Brill, 1949. |
Buijnsters, P.J., Het Verzamelen van Boeken. Een handleiding. H&S, 1985. |
Buijnsters, P.J. en Leontine Buijnsters-Smets, Bibliografie van Nederlandse school- en kinderboeken 1700-1800. Waanders, 1997. |
Buijnsters, P.J. en Leontine Buijnsters-Smets, Lust en Leering. Geschiedenis van het Nederlandse Kinderboek in de negentiende eeuw. Waanders, 2001. |
Dekker, Ton, Herman Roodenburg en Gerard Rooijakkers, ‘Ten geleide. Reflecties op de cultuur van het dagelijks leven’. In: Dekker e.a. (red.), Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse etnologie. Sun, 2000, blz. 7-12. |
Derby, Willy en Bob Scholte, ‘Aan de muur van 't oude kerkhof’. In: Vic van de Reijt, Toen wij van Rotterdam vertrokken. Nederlandse liederen uit de 20ste eeuw. Bert Bakker, 1987, blz. 80-81. |
Dijk van Marie, ‘Berend Botje in Lombok. Traditionele Nederlandse liedjes en versjes als bron van inspiratie voor kinderen van allochtone afkomst’. In: John Helsloot, Theo Meder en Carla Weijers (red.), De discipline van het dagelijks leven. Volkskundig Bulletin 25, 2/3, blz. 315-339. |
Dros, Imme, Annetje Lie in het holst van de nacht. Van Holkema & Warendorf, 1987. |
Franken, Victorine, ‘Column’. In: NRC-Handelsblad, 20-3-1989. |
Gemert, van Lia, e.a., Wilhelmus en de anderen. Nederlandse liedjes 1500-1700. |
Tekst in Context 4. Amsterdam University Press, 2000. |
| |
| |
Grijp, Louis Peter, ‘Zangcultuur’. In: Dekker, e.a. (red.), Volkscultuur, blz. 337-380. |
Grijp, Louis Peter (hoofdred.), Een muziekgeschiedenis der Nederlanden. Amsterdam University Press, 2001. |
Grijp, Louis Peter, Van Hadewijch tot Hazes. Universiteit Utrecht, Faculteit der Letteren, 2002. |
Grossouw, W.K., ‘Katholiek Reveil en Spiritualiteit’. In: Grossouw, Een Overlevende Uit De Voortijd. Spirituele beschouwingen. Paul Brand/ J.J. Romen & Zonen, 1967 [eerder 1952]. |
Hofman, Wim, De Stoorworm. Van Holkema & Warendorf, 1980. |
Hofman, Wim, ‘Denkt aan die groote, scherpe schaar!’ In: En nu over jeugdliteratuur (1982), nr. 2, blz. 70-73. |
Hofman, Wim, Hoe word je kinderboekenschrijver. Dankwoord Theo Thijssenprijs. Letterkundig Museum, 1991. |
Leydesdorf, Selma, Het water en de herinnering. De Zeeuwse watersnoodramp 1953-1993. Meulenhoff, 1993. |
Kooij, Cees van der, Verleden, Heden, Toekomst. Geschiedenis en maatschappelijke verhoudingen voor de basisschool. Martinus Nijhoff, 1986, blz. 91-94. |
Kurvers, Jeanne, ‘Feest’. In: Ron de Bruin, Piet Mooren en José Peijen (hoofdred.), De Wereld Rond. Thematische wereldoriëntatie voor de basisschool. Zwijsen, 1991. |
Lurie, Alison, Foreign Affairs. Abacus, 1984. Idem, Buitenlandse verhoudingen. [vertaald door Heleen ten Holt] Bert Bakker, 1985. |
Lurie, Alison, Not in front of the grown-ups. Subversive children's literature. Cardinal, 1990. |
Meder, Theo & Eric Venbrux, ‘Vertelcultuur’. In: Dekker e.a., Volkscultuur, blz. 282-336. |
Meijer, Maaike, In tekst gevat. Inleiding tot een kritiek van representatie. Amsterdam University Press, 1996. |
Meijer, Maaike, ‘Poëzie en de cultuur van het innerlijk’. In: H. van Lierop-Debrauwer, H. Peters en A. de Vries, Van Nijntje tot Nabokov. Stadia in geletterdheid. Tilburg University Press, 1997, blz. 144-160. |
Meijer, Maaike, Machtige melodieën. Populaire teksten uit de jaren vijftig en zestig als bron voor cultuurgeschiedenis, 1999. |
Meijer, Maaike, ‘Migrerende motieven, pratende poppen’. In: Jan Baetens & Ginette Verstraete (red.), Cultural studies. Een inleiding. Vantilt, 2002, blz. 55-71. |
Nissen, Peter, ‘Percepties van sacraliteit. Over religieuze volkscultuur’. In: Dekker, e.a. (red.), Volkscultuur, blz. 231-281. |
Pelgrom, Els, De eikelvreters. Querido, 1989. |
| |
| |
Plato, De Staat [Politeia]. Vertaald door Xavier de Win. Pelckmans/Agora, 1999, blz. 200; Het Bestel [Politeia]. Vertaald door Hans Warren en Mario Molegraaf. Bert Bakker, 2000, blz. 149. |
Rooijakkers, Gerard, ‘Vieren en markeren. Feest en ritueel’. In: Dekker e.a. (red.), Volkscultuur, blz. 173-230. |
Schmidt, A.M.G., Jip en Janneke. Querido, 1999. |
Wellek, R. en A. Warren, Theorie der Literatuur. Polak & Van Gennip, 1968, blz. 336. |
Wilmink, Willem, Twee meisjes in Twente. Verhalen en gedichten. Tekeningen van Alfons van Heusden. Bekadidact, 1981. |
Wilmink, Willem, Het verkeerde pannetje. Bert Bakker, 1984. |
Wilmink, Willem, Verzamelde liedjes en gedichten. Bert Bakker, 1986. |
Wilmink, Willem, Goedenavond, speelman. Willem Wilmink's schriftelijke cursus dichten. Van Holkema & Warendorf, 1987. |
|
|