Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 16
(2002)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| |
‘Wij moeten vroom en rein worden’
| |
[pagina 319]
| |
Buijnsters de loftrompet steekt, daar lijkt over de negentiende-eeuwse kinderbijbel een grauwsluier te hangen, zowel over toegankelijkheid en stilistisch vermogen als over uitvoering en illustraties. Hoe komt dat? | |
Orthodoxe onderstroomHet heeft ongetwijfeld te maken met de kerkelijke ontwikkelingen in Nederland in de achttiende en negentiende eeuw. Tot het vierde kwart van de achttiende eeuw was er sprake van een vrijwel onaangevochten positie van de publieke gereformeerde kerk, die weliswaar in stilte en gedoogd tegenstand ondervond, maar die geen concurrentie behoefde te vrezen als het ging om de godsdienstige opvoeding van kinderen. Maar in de negentiende eeuw werd manifest wat in de zeventiende en achttiende al latent aanwezig was: de opkomst van een tegenbeweging binnen en tegen de almachtige vaderlandse kerk. Hoewel de Bataafse Revolutie en de Franse intocht geen Parijs deïsme hadden geïmporteerd, had de gereformeerde kerk zich rond 1800 theologisch wel op een rationeel, verlicht christendom verschanst. De toon was burgerlijk, gezapig en betrof het algemeen belang; haar voorgangers behoorden tot de maatschappelijke elite. De in 1795 voltrokken, aanvankelijk radicale scheiding van kerk en staat werd al in 1801 met het oog op de rust in het land verzacht, maar feit was inmiddels wel dat de gereformeerde - sinds het Algemeen Reglement van 1816 hervormd geheten - kerk weliswaar een bevoorrechte, maar geen monopoliepositie meer innam.Ga naar voetnoot2. Dat gaf dissenters als de remonstranten, doopsgezinden, lutheranen en later ook rooms-katholieken en joden de mogelijkheid hun emancipatie kracht bij te zetten. Maar ook binnen de ‘grote kerk’ baande de onderstroom van orthodoxie zich een weg naar de oppervlakte. Tot dan waren de ‘orthodoxen’ te vinden in piëtistische en methodistische groeperingen, in de Nadere Reformatie, in huisgemeenten - ‘conventikels’ - die zich apart van de kerken onder leiding van lekenpredikers - ‘oefenaars’ - schoolden in innig christendom. Nu kregen conservatieve, anti-liberale, op individuele verlossing en bevinding toegesneden geloofstypen binnen de kerk een spreekbuis in kringen van het - maatschappelijk nogal elitaire - Réveil en in - maatschappelijk minder invloedrijke - groepen rond charismatische predikanten die zich uiteindelijk vanaf 1834 afscheidden van de kerk. Deze ontwikkelingen, hier in grove lijnen geschetst, hadden hun pendant in de ontwikkelingen in het onderwijs. Tot 1795 werd het godsdienstig onderricht onder toezicht van de publieke kerk op de staatsscholen verzorgd. Dat onderricht bestond uit een combinatie van catechisatie en godsdienstonderwijs, beperkte zich | |
[pagina 320]
| |
grotendeels tot leeronderricht en was ook vóór 1795 al omstreden. Zo werd in 1782 in Haarlem het catechismusonderwijs op de staatsscholen afgeschaft omdat het te archaïsch en voor kinderen ongeschikt zou zijn.Ga naar voetnoot3. Onder het raadpensionarisschap van Schimmelpenninck, op 3 april 1806, kwam de nieuwe onderwijswet van Van der Palm tot stand, die het onderwijs tot overheidstaak maakte met als hoofdbeginsel opleiding tot ‘alle maatschappelijke en Christelijke deugden’.Ga naar voetnoot4. Zo ontstond er een soort openbaar-christelijk onderwijs en verviel het patronage van de publieke, hervormde, kerk. De combinatie van godsdienstonderwijs en catechisatie was dus niet meer mogelijk. Het onderricht in de leerstellingen verhuisde langzamerhand naar de kerk(en) en op school richtte men zich voortaan op ‘godsdienstige vorming’. Wie godsdienstigheid in het algemeen wilde, kon wel, wie specifieke leer in het bijzonder wilde, kon niet meer op school terecht. Het zaad voor de latere schoolstrijd - immers een strijd om de kwaliteit van de godsdienstigheid van het publieke domein - werd hiermee gezaaid. Een ander gevolg van deze ontwikkelingen was het ontstaan van de zondagsscholen in de eerste helft van de negentiende eeuw.Ga naar voetnoot5. De rol van bijbelverhalen in zowel catechisatie als godsdienstonderwijs was in de achttiende eeuw marginaal. De bijbelverhalen dienden als vindplaatsen van leerstellig materiaal, als middel voor taal-, lees- en spellingsonderwijs en waren vooral bedoeld om gememoriseerd te worden. Vandaar het eeuwenlange succes van boekjes als De Kleine Print-Bybel van 1720. Het is de achttiende-eeuwse (voorlopers van) kinderbijbels aan te zien dat zij, op een enkele uitzondering na, meer voor gebruik op school en catechisatie dan voor huiselijk gebruik bedoeld waren. Nu het godsdienstonderricht op school zich na 1806 beperkte tot vorming in algemene en christelijke deugden, de leer aan de kerken werd overgelaten en daarmee de interconfessionele concurrentie gefaciliteerd was, werd het belangrij- | |
[pagina 321]
| |
ker het eigen onderwijs in de leer met bijbelse bewijslast te stutten. En daarvoor dienden kinderen de verhalen beter te kennen dan voorheen. De kinderbijbel kreeg zo een belangrijke extra, namelijk legitimerende functie in de richtingenstrijd. En zo werd er niet alleen over kinderbijbels gebakkeleidGa naar voetnoot6., maar ook in kinderbijbels leer verkondigd, verdedigd en bestreden. Die kerk- en richtingenstrijd duurde de hele negentiende eeuw. Nog nauwelijks bekomen van de ‘bezwaren tegen de geest der eeuw’ (Da Costa), het Réveil en de Afscheiding van 1834 sloeg het modernisme de hervormde kerk in twee delen uiteen, uiteindelijk culminerend in de Doleantie van 1886 en het ontstaan van de gereformeerde kerken. | |
... geen kinderen meer...Het is allemaal nog redelijk rustig in de kinderbijbel van de al genoemde Van der Palm, die vanaf 1811 verscheen. De ins and outs van de bijbelhertaling van deze geleerde oriëntalist zijn voer voor theologen, maar hier volstaat een enkele impressie van de doelstelling en aanpak van de schrijver van deze monumentale kinderbijbel. De predikant, oriëntalist en patriot J.H. van der Palm (1763-1840) is ten tijde van de Bataafse Republiek ‘agent van de nationale opvoeding’ en bereidt in die functie de onderwijswet van 1806 voor. Onder koning Lodewijk Napoleon neemt Van der Palm zijn oude stiel weer op, die van hoogleraar te Leiden in de ‘gewijde dichtkunst en welsprekendheid’. Van der Palm is een autoriteit op bijbelgebied en werkt behalve aan een voor die tijd originele nieuwe bijbelvertaling ook aan een grote Bijbel voor de Jeugd, die van 1811 tot 1834 in 24 jaarlijkse afleveringen verschijnt. Wat bezielt deze voorname wetenschapsman? Hij streeft, schrijft hij in het voorwoord bij het eerste deel, naar (...) ene eenvoudige opheldering van den inhoud des Bijbels, waarbij de voorvallen, in denzelven verhaald, in hun natuurlijk licht, en, zoo veel mogelijk, aaneengeschakeld worden voorgesteld, met bijvoeging tevens van zoodanige aanmerkingen en herinneringen, als geschikt zijn, om het nuttig gebruik van dit onschatbaar Boek te bevorderen.Ga naar voetnoot7. | |
[pagina 322]
| |
Het uitvoerige voorwoord bevat ook de opmerking die later in vele varianten gemeengoed zal worden onder schrijvers van kinderbijbels: ‘Ik acht dit in geenen deele beneden mij’. Van der Palms kinderbijbel ligt wat betreft haar godsdienstigheid in het verlengde van veel achttiende-eeuwse kinderbijbels, maar voegt daar vertellend vermogen en vooral wetenschappelijke kennis aan toe. ‘Het is eene wezenlijke schande den Bijbel niet te kennen.’ De auteur beschrijft zijn doelgroep als jongeren van twaalf tot vijftien jaar oud, ‘voor wie men in denzelfden stijl kan schrijven als voor volwassenen’, jongelieden ‘voor wie ik de voorkomende zwarigheden uit den weg ruimde; aan wie ik de eenvoudige toedragt der gebeurtenissen, den natuurlijken zin der spreekwijzen openleide’. Jong volwassenen dus: ‘Gij zijt dus geen kinderen meer; gij zijt reeds gewoon aan arbeid en inspanning. (...) Gij wordt menschen, gelijk men gewoon is te zeggen.’ Het zijn jongeren die al lezen en die inhoudelijk al het een en ander kunnen verwerken. En in het proces van die menswording past het - is het ‘nuttig’, om een ideologisch sjibbolet van twee eeuwen geleden te gebruiken - bijbels toegerust de maatschappij te betreden. Het is twee eeuwen later nauwelijks voorstelbaar dat de moeilijke taal van Van der Palm kinderen aangetrokken zal hebben, laat staan dat ze haar begrepen zouden hebben... Anders dan in eerdere kinderbijbels en aldus een negentiende-eeuwse praktijk inaugurerend, bewandelt Van der Palm de weg der parafrase. Hij ‘omschrijft’ de bijbelse stof, met toevoegingen van stichtelijkheden, ‘een woord van nuttige toespraak en vermaning’ en wetenschappelijke gegevens om het verhaal reliëf te geven. Zijn visie op de bijbelverhalen is historiserend. De verhalen zijn waar gebeurd en bevatten ‘de oudste waarschijnlijke berigten van den oorsprong van ons menschelijk geslacht, en van de allereerste geschiedenis van hetzelfde.’ De auteur is nadrukkelijk in het vertelde verhaal aanwezig, geeft uitweidingen waar hij het bijbelverhaal te beknopt vindt en levert moraliserend commentaar. Zo draait hij er zijn hand niet voor om de beschuldigingen van Pilatus aan het adres van Jezus eigenhandig te weerleggen. Hij schuwt de humor niet, al waarschuwt hij vooraf: Het zou mij verwonderen, zoo mijn geschrift u niet nu en dan eenig vermaak gaf. Doch het is eigenlijk niet opgesteld om u te vermaken, maar om u te leeren. Want daar gaat het om, en eigenlijk beschouwt Van der Palm zijn project niet als een echte jeugdbijbel, maar als een ‘Catechizatie over den Bijbel’. En dat is een juiste aanduiding: parafraserend en catechiserend loopt Van der Palm vrijwel de | |
[pagina 323]
| |
gehele bijbel parlando na, verlaat daarbij niet zelden de vigerende ‘kerkelijke’ bijbeluitleg en geeft vanuit een andere, bijvoorbeeld wetenschappelijke, invalshoek een originele visie. Van der Palm geeft de bijbelverhalen door om er ‘wezenlijke nuttigheid uit te trekken’, een nuttigheid die van pas komt bij het staatsburgerschap hier, maar ook bij dat van het hiernamaals: Gelooft mij, mijne jonge vrienden en vriendinnen! De regte kennis van dit Boek is een groote stap op den weg naar den hemel, en maakt ons de reize derwaarts gemakkelijk en aangenaam!Ga naar voetnoot8. Het is dus aanvankelijk in de eerste helft van de negentiende eeuw nog veel nut en redelijkheid geblazen. Hendrik Wester, ‘schoolopziener te Oude Pekel-A’ schrijft in 1818 in zijn weergave van het scheppingsverhaal: De redelooze dieren leven en werken overeenkomstig hunne natuurdriften; doch GOD wilde den redelijken mensch door redelijke en zedelijke wetten besturen en gelukkig maken.Ga naar voetnoot9. Réveil én bijbelkritiek zijn nog lang niet in zicht... De smeulende en later aperte partijstrijd heeft zoals gezegd de negentiendeeeuwse kinderbijbel geen goed gedaan. En wanneer ook nog door de moderne wetenschap de bijbelkritiek wordt binnengebracht en Darwin en Spencer de bijbelse geschiedenis als geschiedenis ontmantelen, wordt de kinderbijbel een strijdtoneel. Vanuit de diverse frontlinies wordt met behulp van bijbelverhalen over de hoofden van kinderen heen schriftuurlijke munitie op de tegenstander afgevuurd, hetgeen de ontwikkeling van het genre niet ten goede gekomen is. Nu overdrijf ik, nee, ik chargeer om in de beeldspraak te blijven, maar een enkel voorbeeld laat zien dat er aanleiding is voor dergelijke martiale taal. Zo vindt er in de jaren 1871-1872 een interessant tweegevecht plaats tussen de hyperkritische Leidse stroming in de bijbelwetenschap enerzijds en het bevinde- | |
[pagina 324]
| |
lijk-orthodoxe erfgoed van het Réveil anderzijds. De kinderbijbel is de arena. We beginnen in Leiden. | |
KruisverhoorEen van de opmerkelijkste en omvangrijkste kinderbijbels van de negentiende eeuw wordt geschreven door H. Oort en I. Hooykaas, respectievelijk hervormd predikant in Harlingen en remonstrants predikant te Schiedam. De bekende Leidse hoogleraar A. Kuenen werkt eraan mee.Ga naar voetnoot10. De Bijbel voor jongelieden is schatplichtig aan de tot dan toe modernste bijbelwetenschappelijke inzichten en toont onverbloemd de uitwerking van de historische kritiek op de vertolking van de bijbelverhalen voor ‘jongelieden’. De acht delen vormen één grote causerie over de bijbelverhalen en degenen die ze wellicht opgeschreven hebben plus uitvoerige verhandelingen over de werkelijke geschiedenis van Israël. En wie denkt dat dit alles echt gebeurd is, heeft het niet goed begrepen. Uit het woord vooraf, over de bijbel: Uit verschillende oogpunten beschouwd is hij op hoogen prijs te stellen. Zoo is hij van onberekenbaar belang voor onze kennis der oudheid, dewijl hij schier de eenige oorkonden der geschiedenis van Israël en van het ontstaan des Christendoms bevat. Sommige gedeelten zijn ook als kunstgewrochten zelden geëvenaard, zoodat zij dienen kunnen tot veredeling van onzen smaak en verhooging van ons schoonheidsgevoel. Doch bovenal is de Bijbel het boek van den godsdienst. Let wel, wij zeggen niet: van onzen godsdienst, maar: van den godsdienst. (1,4) Wie de negentiende-eeuwse geschiedenis van het bijbelonderzoek kent, proeft uit de bewoordingen dat de auteurs op de hoogte zijn van recente ontwikkelingen en de confrontatie met de onwetenden niet schuwen. Vooral Oort is dan ook in zijn delen van de jeugdbijbel voortdurend in gesprek met de vermeende schrijvers van de bijbelverhalen, heeft een meer dan gewone belangstelling voor wat in de bijbelverhalen feitelijk niet klopt, waarin verhalen elkaar tegenspreken, waar met de historische werkelijkheid een loopje genomen wordt en hoe het dan in het echt wél zit. De bijbel ‘wemelt van de legenden’ en onderscheidt zich daarin niet van de heilige schriften van andere religies. De Bijbel voor jongelieden is één groot kruisverhoor van de bijbel. Waarom zouden we die verhalen dan toch lezen? | |
[pagina 325]
| |
Het zwaarst weegt bij ons de zorg, die verhalen te doen spreken tot hart en geweten en in hunne verklaring een gezond en smakelijk voedsel voor godsdienstig en zedelijk gevoel aan te bieden. En: De legenden nu des Ouden en des Nieuwen Verbonds zijn het werk van Israëlieten en Christenen en kunnen daarom uitnemend dienen om onzen gezichtseinder te verruimen, ons gevoel te verfijnen, ons innerlijk leven te verrijken en te versterken. (l,12-13) Wie zijn die jongelieden op wie Oort en Hooykaas mikken? Het is zoo, wij stellen ons als onze lezers geen kinderen voor, - den Bijbel te verstaan is allesbehalve kinderwerk! - maar hen, die het lager onderwijs achter den rug hebben, bij wie wij dus eenige algemeene kennis mogen verwachten. De doelstelling: Wij moeten vroom en rein worden, en dat gaat niet gemakkelijk. (l, 13,15) Aan de doelgroep wordt overigens in de tekst zelf geen woord meer vuil gemaakt, op enkele zedelijke vermaningen na. In ieder geval gaat de tekst op geen enkel moment door de knieën. De boeken zijn dan ook op een enkel kaartje na niet geïllustreerd. Hoe gaan Oort en Hooykaas te werk in hun poging om met inbegrip van alle kritiek de bijbelverhalen aan jongelieden door te vertellen? Eén voorbeeld. Sodom is ten onder gegaan (Genesis 19), het verterende vuur heeft zijn werk gedaan. Wat kunnen we met dit verhaal? De vulkanische uitbarstingen, de aardbevingen, het ontvlammen der naftabronnen en de daardoor veroorzaakte verandering van eene vruchtbare vlakte in een zoutmeer met kale oevers spraken den alouden bewoners der omstreek van Gods straffen, en de aanblik der Doode Zee was hun een gedurige herinnering, dat hun god een verterend vuur was, die op ontzettende wijze kastijden kon. Zoo zouden ook wij, wanneer in het voorjaar een onzer rivierdijken doorbreekt en het opgestuwde water vruchtbare landouwen in een golvend meer herschept, zoodat er ontzaglijke ellende onder de bewoners veroorzaakt wordt, kunnen wanen, dat deze menschen | |
[pagina 326]
| |
zondiger waren dan de bewoners van de tegenovergestelden oever, die gered werden door dien doorbraak aan de overzij. Zulk eene beschouwing is heilloos, want niet slechts maakt zij ons traag in het bedenken en aangrijpen van de beste middelen om het gevaar te voorkomen of te ontvlieden, maar zij kweekt ook lichtelijk den hoogmoed in de geredden aan en bevordert in allen gevalle eene vrees voor God, die wel tot slaafsche gehoorzaamheid en kruipende onderdanigheid leiden, doch nooit met vrije overgave des harten aan God, nooit met hartelijke liefde voor Hem gepaard gaan kan; immers vrees sluit liefde buiten. (l,162) Geen wonder dat degenen die zich bij het schema van zonde, bekering en persoonlijke verlossing thuis voelden, hier geen kant mee opkonden. De auteurs lezen de bijbel de les. Het verhaal van Jezus' geboorte is vanzelfsprekend een legende, want het klopt niet met de werkelijkheid en is volstrekt ongeloofwaardig: ‘de Evangelist begaat hier een schromelijke vergissing’. (V,66) Elk bijbels wonderverhaal wordt kort naverteld en daarna in extenso in twijfel getrokken. De bijbel valt uiteen in een klein historisch betrouwbaar gedeelte en een veel groter gedeelte dat zinnebeeldig, verdichtsel, legende of simpel onwaar is, maar af en toe nog wel getypeerd kan worden als een ‘wonderschoon verhaal’. Deze ‘Leidse’ kinderbijbel, die wat betreft taalgebruik en debat-over-de-hoofden-heen ook destijds al nauwelijks voor jongeren geschikt kon zijn, bevat wetenschappelijk-historische, literaire, zedenkundige verhandelingen aan de hand van de bijbelverhalen. De theologie mag achttiende-eeuws heten, maar is gekruid met modernistische apologetiek, een basaal soort onvrome vrijzinnigheid en vertoont mild ethisch-irenische trekjes. | |
...frissche levenskracht...Dat is zeer tegen het verkeerde been van de Réveil-mensen en van degenen die in de jaren zeventig stelling nemen tegen het modernisme. De in christelijke kring befaamde schrijver van kinderboeken Eduard Gerdes (1821-1898) pareert deze aanval van bijbelcritici met een eigen kinderbijbel. Deze evangelisch bevlogen Réveil-man, leerling van ds. J. de Liefde, schrijft tussen de 200 en 300 kinderboeken en specialiseert zich in verhalen uit de vaderlandse geschiedenis. Zijn Bijbel voor de jeugd verschijnt in drie delen in de jaren 1872-1874Ga naar voetnoot11. Het is vooral een opvallende jeugdbijbel vanwege de strijdbare positie die de auteur - in de inleiding en in de tekst zelf - inneemt in de theologische twistdebatten van zijn tijd en van- | |
[pagina 327]
| |
wege zijn verregaande apologetiek van de historische betrouwbaarheid van de bijbelverhalen. Na een kort voorwoord van J.J. van Oosterzee, die de ‘Christelijke Volksschrijver’ prijst om zijn oppositie tegen de ‘stelselmatige Schriftbestrijding’ van zijn dagen, neemt de auteur alle ruimte om in zijn inleiding te ontvouwen waar het hem om te doen is. Gerdes leidt zijn kinderbijbel in met een uitvoerige dogmatische verhandeling, zonder welke de bijbeltekst zelf misverstand zou kunnen wekken. En dat zou kwalijk zijn, want de navolgende tekst is van levensbelang. Gij hebt den schoonen, maar ook gewichtigen en gevaarvollen leeftijd bereikt, waarin het hart, niet meer tevreden met de kinderlijke spelen en droomen der jonkheid, eene keuze doet, waar het voortaan voor leven, en waarin het voor het vervolg zijn geluk zoeken zal. Die keuze is allergewichtigst; zij beslist menigmaal over geheel het volgend leven, tot aan en over het graf. (I,XIV-XV) De inleiding dient er verder voor nog eens flink uit te halen naar de bijbelkritiek, die de verhalen als ‘legenden’ betitelt en fossielen inzet als bewijs tegen de scheppingsleer. Met deze kennis en deze leer gewapend kan de jeugdige lezer zich zetten aan de bijbeltekst zelf. De auteur wil daarbij van geen bescheidenheid weten en wordt niet moe de teksten uitvoerig toe te lichten onder het motto: de bijbel heeft altijd gelijk. Gerdes treedt daarbij af en toe ver buiten de bijbelse oevers. In het paradijs at men vegetarisch, weet de schrijver, en hij treedt uitvoerig in debat met wetenschappers die aantonen dat mensen altijd omnivoren zijn geweest. Zelfs de vorm van de menselijke hoektanden komt ter sprake. (I,44) De leeftijden van de oudvaders zijn zo hoog omdat zij nog zo dicht bij de schepping staan. ‘Eerst langzamerhand verzwakte die eerste frissche levenskracht.’ Het leven was destijds gemoedelijker, het klimaat afwisselender en gezonder. (I,94) De toren van Babel was (gedeeltelijk) gebouwd door Nimrod, die ten enenmale niet deugde, ook al voegt Gerdes er eerlijkheidshalve aan toe, dat daarover niet veel bekend is. (I,142) En het is toch niet toevallig dat de moderne wetenschap, hoe ze het ook wendt of keert, niet verder komt dan drie oertalen, die van Sem, Cham en Jafeth dus. (I,146) De tekst wemelt van de psychologiseringen, waarbij de schrijver feilloos weet aan te geven wie wat goed c.q. fout deed. Gerdes' kinderbijbel is in alle opzichten een anti-modernistenbijbel, toegespitst op zonde, verzoenend bloed en vergeving, op persoonlijke bekering en heil, uitgaande van de onaantastbaarheid van Gods woord, en is verrassend weinig ‘bevindelijk’. Het is de ‘tegenkinderbijbel’ tegen vooral de Leidse nieuwlichters. | |
[pagina 328]
| |
En het is nauwelijks een bijbel voor kinderen: wijdlopig, niet geïllustreerd, met voetnoten en vol wetenschappelijke uitweidingen en debatten met onzichtbare en ongenoemde opponenten. Het is ten slotte de kinderbijbel van een ‘volksschrijver’ en niet van een theoloog; dat verklaart de ‘vlotte’ schrijftrant en de nogal lapidaire theologische constructies. In deze jeugdbijbel proeft men op alle bladzijden het ‘protest tegen de geest der eeuw’ van Da Costa, een halve eeuw eerder. Alleen had Gerdes er nog Charles Darwin en David Friedrich Strauss als tegenstanders bij gekregen. En zo gaat het deze eeuw nog even door. Kinderbijbels zijn vaak apologetische geschriften over de hoofden van kinderen heen. Er verschijnen kinderbijbels voor afgescheidenen, voor lutheranen, voor Jehova's getuigen, voor katholieken, voor joden en vrijwel geen weet kinderen werkelijk aan te spreken - sommigen geven dat zoals gezegd ook ronduit toe. Een uitzondering is misschien de kinderbijbel van J.H. Gunning Jhz.Ga naar voetnoot12. Hij weet zeker een taal te schrijven die kinderen raakt, betrekt zijn jonge lezers ook in zijn vertelling, maar is aan de andere kant zo diep geraakt door het evangelie van zonde en verzoening, dat hij bij de beschrijving van ‘pijnlijke’ passages tot horror vervalt.Ga naar voetnoot13. De drie aangehaalde kinderbijbels spreken hardop uit dat ze eigenlijk niet voor kinderen bedoeld zijn; hoe moet het nu verder? | |
WendingVeel moet ik in deze hinkstapsprong door de negentiende eeuw onbesproken laten, zoals de interessante ontwikkeling van de rooms-katholieke kinderbijbel en allerhande theologische bespiegelingen. Want de negentiende-eeuwse kinderbijbels - er verschenen er in deze eeuw zo'n 100 op een totaal van ca. 650 - wijken qua karakter nogal af van het beeld dat het woord ‘kinderbijbel’ in het algemeen oproept. De strijd om leer en waarheid overschaduwde dermate het door te vertellen ‘verhaal’ dat er uit deze eeuw zeer weinig kinderbijbels bekend zijn die een poging doen de verhalen, in aangepaste vorm, voor zichzelf te laten spreken, zonder ze hinderlijk in de rede te vallen met toelichting, uitleg, offensief en apologetiek. Aan het eind van de eeuw komt er echter een kentering, onder andere zichtbaar in terugkerende luchtigheid en vertellend vermogen. Twee voorbeelden: het eerste stip ik kort aan, als witte raaf. Een van de beroemdste schrijvers van de negentiende eeuw, C.E. van Koetsveld (1807-1893), auteur van de bestseller Schetsen uit de pastorij te Mastland uit | |
[pagina 329]
| |
1843, schrijft op zijn oude dag als hofpredikant een kinderbijbel, met een voorwoord, geschreven op haar negende verjaardag, opgedragen aan prinses Wilhelmina.Ga naar voetnoot14. Van Koetsveld kiest voor deze ‘kinderbijbel’ als eerste voor een andere benadering, die in de twintigste eeuw navolging zal krijgen. Hij geeft de bijbel weer aan de hand van verhalen over kinderen in de bijbel. Zo'n benadering heeft, zoals eenvoudig is in te zien, voor- en nadelen. Het voordeel van de toegankelijkheid, mede veroorzaakt door de vergrote mogelijkheid tot identificatie, moet het opnemen tegen het nadeel van de selectie. Kinderen spelen immers in de bijbelverhalen een marginale rol en elke poging om het hele bijbelverhaal op te hangen aan kindergestalten en -verhalen, moet geforceerd uitpakken. Dat blijkt voorbeeldig uit het boek van Van Koetsveld, hoewel tevens moet worden vastgesteld dat die forcering uitsluitend opvalt als het origineel meegewogen wordt. De weergave van Van Koetsveld zelf doet nergens geforceerd aan en de taal gaat soms heerlijk door de knieën. Vanwege de focus op kinderen in de bijbel ligt in deze - zeer moralistische, maar niet verketterendeGa naar voetnoot15. - kinderbijbel de nadruk op bijbelse zedenkunde. Van Koetsvelds boek is een voorbeeld van bijbelpedagogie. Daar moet ik het hier bij laten, om uitgebreider te kunnen ingaan op het tweede voorbeeld, van een schrijfster die in kinderboekenland veel bekender is. Er is vrijmoedigheid nodig om een goede kinderbijbel te schrijven en aan die vrijmoedigheid schort het in de negentiende eeuw veelal. Ook bekende kinderboekschrijvers die zich aan een kinderbijbel waagden - Petronella Moens, Agatha (Reintje de Goeje), Betsy (mej. De Heer), N. Anslyn, de weduwe Van Meerten-Schilperoort en dominee-dichters als Nicolaas Beets en J.J.L. ten Kate - zitten te vast in voorgegeven schema's om echt origineel te kunnen zijn in hun weergave van de bijbelse stof. Dat verandert wanneer de richtingenstrijd vooralsnog gestreden lijkt te zijn, wanneer de debatten gestold zijn in zuilen en zeker wanneer de vrijzinnigheid zijn kinderen gaat bedienen. Een van de eerste ‘moderne’ kinderbijbels komt dan ook op naam van de befaamde kinderboekenschrijfster Nellie. | |
...Grote en diepe leering...Nellie van Kol (1851-1930) - nom de plume Nellie - is evenals haar man Henri | |
[pagina 330]
| |
Hubert van Kol gegrepen door religieus-socialistische idealen. Volgens haar beroemd geworden artikel in De Gids (1899) is een goed kinderboek (...) naar het beginsel religieus (d.i. vroom), naar de strekking evolutionnair (d.i. ontwikkelend), naar de inhoud universeel (d.i. alzijdig), naar de vorm helder.Ga naar voetnoot16. Nellie schrijft op de rand van de negentiende eeuw een kinderbijbel: De Bijbel voor kinderen naverteld,Ga naar voetnoot17. een schoolvoorbeeld van een vroege vrijzinnige kinderbijbel, weliswaar in de traditie van de Leidse school geschreven, maar zonder de wetenschappelijke, bijbelkritische geldingsdrang van een kinderbijbel als die van Oort. Helaas volgen de bijbelverhalen zelf nogal letterlijk de Leidse bijbelvertaling, maar Nellie verschiet gelukkig voldoende kruit in de inleiding en in de her en der redelijk uitvoerige excursen bij cruciale of voor misverstand vatbare bijbelgedeelten. Daar is dan ook veel bijzonders te vinden. De uitgebreide inleiding op Nellie's kinderbijbel is stilistisch een van de beste en theologisch-literair een van de meest leerzame in haar soort en biedt een staalkaart van het vrijzinnige, moderne religieuze denken van rond de vorige eeuwwisseling, waarbij de doelgroep - kinderen - nadrukkelijk in het denkproces betrokken wordt. Nellie begint met een uiteenzetting over haar eigen, in de loop der jaren gegroeide aversie van de bijbel en ze vraagt begrip voor degenen die zich van de bijbel hebben afgewend. (...) er is een tijd in mijn leven geweest dat ik, met duizenden en honderdduizenden andere menschen, van meening was dat de Bijbel, in plaats van ‘het beste’ boek, niet eens een goed of nuttig boek was, en maar met allen ouden rommel naar den zolder moest. (I,3) Ze is ervan teruggekomen, want eigenlijk kopieert ze het gedrag van degenen die dwepen met de bijbel: (...) 't vergoden of verguizen komt alleen van óns verkeerd zien en oordeelen. (I,4) Maar eerlijk is eerlijk, er zijn tijden geweest dat de hele beschaafde wereld de bijbel napraatte. | |
[pagina 331]
| |
De Bijbel zei: God heeft de wereld in zes dagen geschapen uit niets; en waar op gezag van den Bijbel de heele wereld dat zegt, en je kans zou loopen vervolgd of verbrand te worden als je 't niét zei, daar kwam het niemand in den zin het ‘steenen boek der aarde’ eens te ontcijferen, en te onderzoeken hoe het was. (...) Onder die omstandigheden, en alweer met den brandstapel in 't vooruitzicht, behoorde er moed toe een Galileï te zijn.... En toch, Galileï kwam; en met hem brak de dageraad van den dag der wetenschap aan. (I,4) Nellie vervolgt met een beschrijving van de ontdekkingen in de wetenschap, de gevolgen van de Verlichting voor het denken over hemel en aarde en de effecten daarvan voor het gezag van de bijbel. Dat gezag werd volledig ondermijnd. En van de weeromstuit werd het boek verguisd. Alle onrecht dat in naam van het christendom gepleegd was, werd op het conto van de bijbel geschreven. De bijbel werd een ‘leugenboek’ en uit veel huiskamers gebannen. Goed, begrijpelijk. Maar: (...) we kunnen nu uitgeraasd zijn tegen den Bijbel. En ik geloof: tal van menschen zijn het ook. En nu is het de tijd om de oude Schrift weer eens van den stoffigen rommelzolder te voorschijn te halen, en haar eens te bekijken in een ander licht: dat van het rechtvaardig oordeel. Ik heb het gedaan, - en met een gevoel als moest ik dat oude, eenvoudige, oprechte Boek vergiffenis vragen, voor al het kwaad dat wij menschen het hebben laten doen door het niet te begrijpen. Want niet dat Boek deed kwaad, maar wij die niet goed zagen. (I,7) Met deze vlot geschreven inleiding belandt de schrijfster bij de uitleg van het ontstaan van de bijbel en het zal geen verbazing wekken dat zij daarbij de modernste inzichten ontvouwt. Speciale aandacht wijdt zij aan de orale verteltraditie die ten grondslag ligt aan de bijbelverhalen. Zij snijdt het thema speels en op kinderhoogte aan.Ga naar voetnoot18. Dat de bijbelverhalen ‘van horen zeggen’ zijn, heeft grote gevolgen voor de historische betrouwbaarheid: ze (...): | |
[pagina 332]
| |
(...) wemelen van onjuistheden en onwaarschijnlijkheden en onmogelijkheden; dat kan niet anders. Daar was geen sprake van opzettelijk liegen en bedriegen: wat dát betreft is de mondelijke overlevering misschien eerlijker en oprechter dan de geschreven geschiedenis. (I,11) Er is dus geen sprake van bijbellezen op historische juistheid, want er was ten tijde van het ontstaan van deze boeken nog geen spoor van wetenschap; de mensen zagen de wereld zoals die zich aan hen voordeed, zonder er vragen bij te stellen of vanuit een ander perspectief te kijken. Daarom moeten we de bijbel (...) lezen als een oud, eerlijk, oprecht, eerbiedwaardig boek, waaruit een schat van allerlei kennis te verzamelen valt. (...) Ook historische kennis. (I,14) Wie de bijbel leest, ziet (...) als in een reeks levende beelden de opkomst, de lotgevallen, den bloei en den ondergang van een volk; het is als een groot heldendicht, omvangrijker dan de Ilias en even huiselijk als de Odyssee, waarin men de menschen ziet leven en werken, van den koning en den held af tot den geringsten slaaf toe, en in allerlei omstandigheden. Zulke boeken kan geen mensch met opzet gaan zitten schrijven. Zulke boeken worden. En ik geloof dat er niets in de wereld rijker aan leering is - aan grote en diepe leering, - dan wat zoo is geworden en niet met opzet gemaakt. (I,14-15) Dat is voor een kinderbijbel een hermeneutisch statement van jewelste. De opgetelde ervaringen van de vertellers van bijbelverhalen vormen in hun schriftelijke neerslag eigenlijk een toevallige momentopname. Het uiteindelijke product - genitum, non factum - biedt daarom meer ‘leering’ dan een gecomponeerd geheel! En zo zijn de bijbelverhalen paradoxaal genoeg (...) wáár en oprecht. In die oude boeken leggen de menschen zoo heerlijk eenvoudig hun heele ziel bloot, met al haar juichen en al haar treuren. Ze verbloemen niets. (I,16) De e-factor wint het bij Nellie: | |
[pagina 333]
| |
Die menschen schreven omdat hen iets drong; omdat zij gloeiden van liefde en bewondering voor een God, een volk, een mensch, een denkbeeld. En dan schreven zij zóó als zij de dingen zagen en voelden in hun oprechten liefdegloed. (I,17) Voor de schrijfster ligt het tijdperk van de verkettering van andersdenkenden achter ons. Er zijn nog millioenen menschen voor wie de wetenschap feitelijk niet bestaat en die den Bijbel van a-z houden voor een rechtstreeksch dictaat van God. Ik vind, persoonlijk, dat zij dwalen; en de bloedige geschiedenis der middeleeuwen bewijst hoe gevaarlijk die dwaling worden kan. Maar het ketterbranden is uit de mode; en als die menschen geenerlei wetenschap bezitten die zich aan sommige voorstellingen stoot, en zij zijn innerlijk gelukkig met hun oud geloof, en overigens eerlijk en goed, waarom zullen wij hen niet ongemoeid laten? De menschheid in haar geheel gaat tóch vooruit, en sleept de achterlijke elementen huns ondanks meê. (I,18-19) | |
...Lieve, eenvoudige levens...Tot zover de inleiding. Nog een enkel voorbeeld uit de kinderbijbel zelf, uit de tussen vierkante haken geplaatste, vaak uitvoerige toelichtingen van de schrijfster. Bij het boek Ruth: Een idylle is een tafereel van stil, rein, rustig leven. Het letterkundig voortbrengsel dat men ‘idylle’ noemt, is moeilijker te maken dan ene boek vol avonturen. Avonturen, vooral de heel dolle en buitengewone, kan men verzinnen. Maar de schoonste idyllen moeten worden geteekend naar het leven, en wel voor iemand die oog en hart heeft voor het stille en rustige in het leven van eenvoudige menschen. Het boek grijpt u aan en houdt u vast: en gij leeft meê met de twee brave vrouwen, die haar armoe in liefde dragen en deelen; gij gaat van Boaz houden omdat hij zoo goed is voor Ruth; gij hoopt en wenscht voor Ruth dat zij de vrouw van Boaz worden zal; en ten slotte bakert en vertroetelt gij, mèt Noömi en de buurvrouwen, het kindje dat licht en vreugde brengt in al die lieve, eenvoudige levens. (I,280-281) Een treffend en vooral kindvriendelijk exposé. Nellie heeft het niet zo op de nogal wispelturige god van het oude testament. | |
[pagina 334]
| |
Bij het verhaal van de verwerping van Saul en de zalving van David (1 Samuel 16) concludeert ze: (...) de God dien alle menschen zoeken, en die sommigen bewust of onbewust vinden in hun ziel, is niet, kan niet zijn de harde en grillige Jahwe der oude Israëlieten, evenmin als de wreede God der Christenen, te wiens eere men ketters verbrandt, en wiens zegen met afbidt als men naar het slachtveld gaat om broeders te moorden. Zoolang de menschen God zoeken waar Hij niet te vinden is: ergens in een hemelsch paleis, op een koningstroon en omstuwd door engelen-eerewachten, zoo lang zullen zij verkeerde voorstellingen van Hem hebben, en Hem dingen laten zeggen en doen, die zelfs beneden het karakter en de waardigheid blijven van een gewoon goed mensch. Eerst wanneer wij Hem zoeken waar Hij wél te vinden is, en waar hij altoos is geweest: diep in onze eigen ziel, - leeren wij Hem genoeg kennen om te weten dat Hij niet is Jahwe die de Amalekieten uitmoordt, en niet de God die de ketters wil verbrand zien. (...) De wereld is (...) wel vooruit gegaan, en millioenen menschen weten nu wáár zij God moeten zoeken, en doen het ook; en het zoeken en vinden van God in eigen ziel, maakt hen wijzer en verdraagzamer dan degenen die Hem ergens anders zoeken. Maar nóg maken millioenen zich van God een schijnbeeld - dat vaak wanbeeld en schrikbeeld is - en dat geeft nog altoos verwarring en strijd, en onvrede en tegenstrijdigheid. Wij moeten daar geduld meê hebben - gelijk God-zelf - in 't vaste vertrouwen dat langzaam, langzaam aan, voor het licht van God-in-ons, zullen verdwijnen al de schijn-, wan- en schrikbeelden van God-buiten-ons. (I,319-320) Een vrijzinnige geloofsbelijdenis par excellence, die tevens verklaart waarom Nellie de bijbelverhalen zo ‘onvroom’ benadert. Het zijn voor de bevlogen literator verhalen over religie, niet vanzelfsprekend over God, en het is de kunst te kunnen onderscheiden. Her en der gaat Nellie in op actuele politieke ontwikkelingen: de onlusten op de Balkan, de Boerenoorlog, de eerste slachtingen onder de Armeniërs en het streven van de zionistische beweging komen aan de orde.Ga naar voetnoot19. De laatste bladzijden van dit tweede deel laten zien dat de schrijfster niet te verdenken valt van antijudaïsme: | |
[pagina 335]
| |
Ik ben oprecht blij dat in óns land de Jood onze gelijkberechtigde is. Hier kon hij zijn volkseigenaardigheden bewaren, zijn Jahwe-God blijven dienen in vrijheid, en tevens toonen wat er in hem zit als burger. En wij, Hollanders, weten bij ervaring, dat de burgers uit dit volk in geen opzicht minder zijn dan die uit de Christenen. Menig kunstenaar dien de wereld eert, is een Jood; menig scherpzinnige denker, wiens werken nieuw licht gaven aan de wereld, is een Jood; en het Jodenvolk leeft zoo rustig en matig, dat het, percentgewijze gerekend, veel minder met het gerecht in aanraking komt wegens dronkenschap, moord en andere misdrijven dan het Christenvolk.Ga naar voetnoot20. En de al genoemde passage over het zionisme: Nog is de geschiedenis van het Joodsche volk niet afgesloten. In onze dagen zijn er Joden die droomen van en plannen beramen tot een terugkeer in het oude vaderland, het stichten van een zelfstandigen Joodschen staat. Ik weet niet of het mogelijk en uitvoerbaar is; maar het bewijst dat er een onuitbluschbare levenskracht is in dit oude volk. En wie, die menschelijk voelt, zou het hun niet gunnen, - een land van rust en vrijheid, na eeuwen en eeuwen zwervens en lijdens? Een land waar zij kunnen zitten, een ieder onder zijn eigen wijnstok en vijgeboom; een land waar zij, door bittere ervaring wijs en vrij geworden, de schoonste vroomheidsdroomen hunner beste Psalmdichters en Profeten wáár maken in hun leven? Het is misschien hun allerlaatste droom! Zij droomden er reeds zoo vele. Laten wij, ieder voor ons, in afwachting van de dingen die komen zullen, zorgen dat de Jood zich nimmer meer verstooteling voele in het land zijner vreemdelingschap!Ga naar voetnoot21. | |
...een wonder van Weten...Wat kunnen we van Nellie's behandeling van het nieuwe testament verwachten? Het eerste wat ons daarbij te doen staat is: uit den stroom van gedachten, voorstellingen, opvattingen en meeningen die het Nieuwe Testament be- | |
[pagina 336]
| |
vat, dátgene ophalen waarvan iets in ons getuigt dat het eeuwige, onvergankelijke, en dus goddelijke waarheid is. Want wij zijn aan God verwant. ‘Wij zijn van Gods geslacht,’ noemt Paulus het. In ons vergankelijk lichaam legde God iets, een vonkje, een atoom van zijn onvergankelijken Geest. Dat goddelijke in ons zoekt steeds naar God en wil zich met Hem vereenigen, of liever: hereenigen. Niemand heeft dat eenvoudiger, helderder, bevattelijker gezegd dan hij die ons de gelijkenis van den Verloren Zoon gaf. Te midden zijner diepe ellende, te midden zijner volkomen verlatenheid in de wereld van schijn en bedrog, zegt de Verloren Zoon: Ik zal opstaan en tot mijn Vader gaan. Dát woord is de kern, de ziel, de grondslag van alle godsdienstig leven. (III,18-19) Met dit omnireligieuze, bijna boeddhistische Vorverständnis gewapend kijkt Nellie naar Jezus. Wie was Jezus? Niemand die het zeggen kan. Zijn woord is het woord van iemand wien het weten is aangeboren, wien de Wijsheid geschonken is zooals een ander het Genie, wiens herinneringen teruggaan tot in de onpeilbaarheden der Eeuwigheid, die niet heeft geleerd en zich ontwikkeld als een mensch, maar heeft aanschouwd als een God. Dien indruk heeft hij gemaakt op zijn tijdgenooten, en die wordt weergegeven door het veelbeteekenende verhaal van Lucas omtrent den twaalfjarigen Jezus in den tempel. Dien indruk maakte hij op een groot kunstenaar als Rafaël, die aan het Kind op den moederarm de oogen gaf van een die weet.... En om het even of hij een mensch was of een wezen van andere natuur, - hij schreed zijn korte leven door als een wonder van Weten, Wijsheid en Aanschouwing. (III,24) En ook al heeft Jezus, aldus de schrijfster, alleen maar ‘een waarheid en een levensbeginsel’ willen verkondigen en zeker geen leerstelsels, geloofsformulieren gebracht, laat staan kerk of sekte gesticht, toch bepaalt deze vrijzinnige blikrichting haar lezing van het evangelie zodanig dat van enige bevooroordeeldheid gesproken kan worden. Als het gaat over genezingen en andere wonderverhalen pakt Nellie breed uit. Niet dat ze wetenschap tegenover obscurantisme en onwetendheid plaatst. Een typerend gedeelte over haar verhandeling over het wonder, naar aanleiding van het verhaal van de wonderbare spijziging. De wonderen getuigen van een hogere waarheid dan de materiële, en er komt een andere tijd: | |
[pagina 337]
| |
(...) in ons denken en weten zal een nieuw element worden opgenomen, dat ons verheffen zal boven de lichtgeloovigheid der onkunde zoowel als boven de ongeloovigheid der waanwijsheid. Dan zullen we wonderen beschouwen als (...) een blik in de wereld die achter deze stoffelijke wereld ligt: een wereld waarin andere, hoogere wetten heerschen, - wetten die het heelal nóg zullen in stand houden, wanneer de heele zichtbare wereld, met al háár wetten en krachten, zal zijn teruggekeerd tot wat wij noemen ‘het Niet’. (...) Wat nu de wonderen van den Bijbel betreft, - ik persoonlijk acht verreweg de meeste gebeurlijk. Of ze daarom alle gebeurd zijn durf ik niet beweren. Er verschijnen iederen dag in de wereld verhalen voor menschen en kinderen die volkomen gebeurlijk zijn: zijn ze daarom ook werkelijk gebeurd? (III,171-172) Aan wonderen van genezing door handoplegging twijfelt ze, gezien eigen ervaringen, niet. Ook de opwekking uit de dood is een reëel wonder, gezien de resultaten van spiritistische séances. Later, bij de verhalen van Jezus' opstanding en verschijningen, is zij ook overtuigd van een zekere werkelijkheid. En bij de behandeling van het verhaal van de uitstorting van de heilige Geest wijdt ze pagina's lang uit over recente ‘onverklaarbare’ gebeurtenissen van godsdienstige opwekking.Ga naar voetnoot22. Het is maar zeer de vraag of jonge lezers haar op deze weg van waarheidsvinding hebben kunnen volgen... Nellie's kinderbijbel is een a-typische kinderbijbel en markeert een breuk in het genre. Behalve bij de behandeling van sterk verhalende oudtestamentische passages - maar ook daar - is de schrijfster buiten de directe tekst om in de weer om met jonge lezers te praten over haar lees- en levenservaring. Als ik een aanduiding zou moeten geven, is De Bijbel voor kinderen naverteld een poging tot kinderhermeneutiek. Met andere woorden: hoe leer je aanschouwelijk aan kinderen hoe zij zouden kunnen omgaan met teksten uit een gewijde traditie, hoe kun je hun de kracht van de verhalen zelf doorgeven en hen tegelijkertijd toerusten om zich in de uitleggeschiedenis en het dogmatische en kerkelijke gewoel staande te houden door zich op de kern te concentreren. Nellie's theologie is postseculiere christelijke spiritualiteit avant la lettre. De achttiende eeuw was de speeltuin van de kinderbijbel, de negentiende eeuw de bewaarschool. Na Nellie's poging zou het nog dertien jaar duren voor | |
[pagina 338]
| |
W.G. van de Hulst het genre opnieuw zou definiëren, op weg naar een ‘volwassen’ vertolking van bijbelverhalen voor kinderen. De populaire boekenserie Het verhaal gaat... van Nico ter Linden is van deze ontwikkeling een verre echo, al spreekt de vaststelling dat het bij deze boeken om een ‘bijbel voor volwassenen’ gaat boekdelen. Maar dat is een ander verhaal. is niet erg beleefd om je oom zo in de rede te vallen. Help Stefano liever even met de kano, dan kun je me strakjes alles vertellen wat je wilt.’ (dl. 2, blz. 61) Dat Stefano in werkelijkheid graaf Olaf is, die het op de wezen en het leven van oom Monty heeft gemunt, zal Claus hem helaas nooit meer kunnen vertellen. Natuurlijk komt deze truc ook in andere boeken en films veelvuldig voor: de vertraging werkt spanningsverhogend. Maar de overdrijving bij Snicket zorgt er weer voor dat het in deze serie niet zomaar een vertellerstruc is. Het gaat integendeel om een bewust gekozen vorm die de inhoud onderstreept. Datzelfde geldt dus voor het gekozen vertelperspectief. Bij Colfer en Snicket is de alwetende verteller zo nadrukkelijk aanwezig dat de lezer gewaarschuwd zij. | |
LiteratuurEoin Colfer, Artemis Fowl. Vertaald uit het Amerikaans door Mireille Vroege. Amsterdam, Vassallucci, 2001. Het tweede deel, Artemis Fowl en de Russische connectie, was bij het schrijven van dit artikel nog niet verschenen. Lemony Snicket, Ellendige avonturen. Boek 1: Het bittere begin. Boek: 2: De slangenserre. Vertaald uit het Amerikaans door Huberte Vriesendorp. Amsterdam, Ploegsma, 2001-2002. Het derde boek, Het rampzalige raam, verscheen net na voltooiing van dit artikel (eind april 2002). R. Wellek & A. Warren, ‘Het wezen en de verschillende vormen van verhalende literatuur.’ In: Theorie der literatuur. Amsterdam, 1974. blz. 304-322. |
|