| |
| |
| |
De nieuwe koers van Dr. Heije
Jan Stroop
In 1841 verscheen de bundel Liederen en Zangen van Jan Pieter Heije. De bundel betekent een eerste stap in de richting van het ‘functionele’ dichterschap dat kenmerkend zou worden voor Heijes verdere schrijverswerk. Hij schreef talloze gedichten voor kinderen, die door bekende componisten op muziek zijn gezet. Het succes van Heijes kindergedichten is groot geweest, getuige de vele herdrukken. Jan Stroop ging op zoek naar verklaringen voor dit succes.
Toen Dr. J.P. Heije in 1843 zijn eerste bundeltje Kinderliederen publiceerde, was hij 34 jaar en vrijgezel. Het was niet zijn eerste dichterlijke activiteit. Heije schreef al gedichten toen hij student te Leiden was. Zijn oudste (gepubliceerde) pennenvrucht is Wapenkreet!, die als pamflet verscheen op 7 oktober 1830. Het is een gedicht dat oproept ten strijde te trekken tegen de Belgen, die eind augustus 1830 in opstand waren gekomen. Aan de Tiendaagse Veldtocht (2-12 augustus 1831) die daarop volgde, maar waaraan een periode van bijna tien maanden te velde (voornamelijk in Noord-Brabant) voorafging, werd ook deelgenomen door een afdeling vrijwilligers uit de Leidse studentenbevolking, de Leidsche Jagers. Heije was er een van. Gedurende deze periode, die duurde van november 1830 tot september 1831, heeft Heije de ruim voorhanden zijnde vrije tijd gebruikt om nog meer te schrijven, meestal verband houdende met de militaire operatie. Die verzen zijn gepubliceerd in de Leidsche Studentenalmanak van 1832.
Na zijn promotie in 1832 vestigde Heije zich als huisarts in Amsterdam, zijn geboortestad. Hij woonde in bij zijn ouders, eerst aan de Reguliersgracht, vervolgens aan de Prinsengracht. Ondanks zijn drukke medische praktijk, die al meteen in de aanvang ernstig verzwaard werd door de choleraepidemie, bleef Heije de letteren trouw, in het bijzonder als redacteur van de tijdschriften De Vriend des Vaderlands en De Muzen. Hij droeg aan die tijdschriften ook gedichten bij, maar zijn kracht lag meer op het terrein van het organiseren. Direct maar meestal indirect lieten zijn vrienden Potgieter, Drost en Bakhuizen van den Brink merken dat ze van Heijes dichterschap geen hoge dunk hadden. Aan dat dichterschap ontsproten verzen die dan wel in romantische stijl geschreven waren, maar ze misten het persoonlijke element en gingen vaak mank aan kreupele beeldspraak. Dat Heije zelf ook zo zijn twijfels had aan zijn poëtische vermogen, blijkt uit een brief van 2 november 1836 aan J.P. Hasebroek, waarin hij schrijft het besef te hebben
| |
| |
voor de letterkunde verloren te zijn (Asselbergs, 1966, blz.111). Maar al eerder sprak hij in een brief aan Aernout Drost van 15 februari 1833, op relativerende wijze van zijn ‘poetasterij’ (De Waal, 1918, 96).
Toch mocht hij in 1840 een erkenning als dichter beleven. Hij kwam als winnaar uit de bus van de prijsvraag van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Die prijsvraag was uitgeschreven op verzoek van de Maatschappij ter Bevordering der Toonkunst. Toonkunst was namelijk tot het inzicht gekomen dat er in Nederland een ernstig gebrek was aan teksten die voor componisten aantrekkelijk waren om op muziek te zetten. Aan de eisen die men stelde, voldeden overigens ook niet alle ‘stukjes’ van de winnende bundel, maar een groot aantal toch wel. Heije kreeg de gouden penning. De bundel Liederen en Zangen werd het jaar daarop uitgegeven en ging gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw een grote rol spelen in componerend Nederland.
De teksten uit Liederen en Zangen werden geschreven met de bedoeling dat ze geschikt zouden zijn om te becomponeren. De bundel betekent een eerste stap in de richting van het ‘functionele’ dichterschap dat kenmerkend zou worden voor Heijes verdere schrijverswerk. Dat het steeds meer die kant op zou gaan was ook al te merken door zijn medewerking aan de Enkhuizer Almanak. Heije leverde al regelmatig gedichten aan de vele almanakken die de negentiende eeuw kende. Dat was niets bijzonders; velen en niet de minsten deden dat. Maar de teksten die Heije vanaf 1838 in de Enkhuizer Almanak begon te publiceren, verschilden van zijn verzen in andere almanakken. Het waren nu geen waardevrije, lyrische ontboezemingen van (quasi-)persoonlijke aard of historische taferelen, maar versjes met een moralistische strekking. Ze waren bedoeld voor volwassen lezers uit het ‘volk’. Een van de bekendste is Twee Voerlui, waarvan de eerste regel hier naar de eerste druk (1846), én correct, geciteerd wordt: ‘Een karretje op een zandweg reed’ (Zoals er nog een tweede karretje-met-voerman is, dat op een rotspad reed). Heije publiceerde niet alleen in de Enkhuizer Almanak, hij was vanaf 1841 op eigen initiatief ook de redacteur van het katern in die almanak dat de Maatschappij tot Nut van het Algemeen mocht vullen.
| |
‘Liederen’ en gedichten voor kinderen
Dat Heije inderdaad de steven gewend had, werd goed duidelijk toen, hij, die daarvoor nooit iets voor kinderen geschreven had, in 1843 naar buitenkwam met zijn bundeltje Kinderliederen. Het bundeltje, op A5 formaat en tellende 27 pagina's, bevat twaalf liederen. Heije zou zijn gedichten voor kinderen meestal ‘liederen’ noemen, maar in dit geval droegen ze die naam met dubbel recht, want de teksten waren op muziek gezet en nog wel door de belangrijkste componisten uit die tijd: Ten Cate, Smits, Koning en Viotta. Twee liederen ervan worden nog altijd
| |
| |
| |
| |
gekend, via hun eerste regel: ‘Klein vogelijn op groene tak’ (muziek van Smits) en ‘Zie, de maan schijnt door de bomen’ (muziek van Viotta). ledere componist had drie teksten voor zijn rekening genomen. Het zijn zettingen voor 2 à 3 zangstemmen en dat roept de vraag op voor wie ze bestemd waren, want meerstemmig zingen vereist kundiger onderwijzers dan er aan de gemiddelde lagere school verbonden waren. Toch wijst de door uitgever geboden korting bij afname van grotere aantallen (25-tallen) op een beoogde grote verspreiding, dus toch onder scholen.
De namen van de componisten zeggen ons weinig meer, behalve misschien die van Viotta, naar hem is tenslotte in Amsterdam ook een straat vernoemd. Maar ze bekleedden wel alle vier belangrijke functies in het Nederlandse muziekleven, dat op het hoogste niveau georganiseerd was in de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst. Van die Maatschappij was Heije, sedert 1842 hoofdbestuurslid. Dat verklaart ook waarom hij zo gemakkelijk componisten voor zijn teksten wist te interesseren. Omgekeerd, componisten die wat gedaan wilden krijgen, moesten altijd bij Heije te biecht. Het kost moeite om bij de vele activiteiten en successen van Heije niet aan belangenverstrengeling te denken, zij het dat die hem nooit financieel gewin opgeleverd heeft.
Heijes Kinderliederen kwamen niet zomaar uit de lucht vallen. Ze passen namelijk helemaal in de geest van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, zoals die bijvoorbeeld spreekt uit het voorstel (1839) van het Departement Rotterdam om te komen tot ‘Eene Verzameling van kleine gedichten in den geest en de bedoeling van de Kleine Gedichten voor kinderen, van wijlen den Heer van Alphen, doch bepaaldelijk ingerigt naar de behoefte en de omstandigheden van kinderen van minvermogende en behoeftige ouders.’ (Asselbergs, 1966, blz.157). Deze geest was ook over Heije vaardig geworden: vandaar zijn bestuursfunctie bij de Nutsvolks-zangschool te Amsterdam. En van het een kwam het ander.
Na het eerste bundeltje Kinderliederen volgde in 1844 een tweede en het jaar daarop nummer drie. Ook deze twee bevatten elk twaalf liederen, waarvan er telkens weer drie door één componist getoonzet waren. Het niveau van de deelnemende componisten werd inmiddels steeds hoger, zeker die van de tweede bundel: het waren Van Bree, Wilms, Bertelman (de toonzetter van o.a. ‘'t Verdwaalde lam’) en Verhulst, waarvan de eerste en de laatste de belangrijkste componisten van de eerste helft van de negentiende eeuw genoemd kunnen worden. Aan de derde bundel werkten mee: Bastiaans, Broekhuijzen Jr., Craeyvanger en Van der Wulp (hij schreef de muziek bij ‘Van zeven kikkertjes’). Daarmee had Heije het grootste deel van toondichtend Nederland wel zo ongeveer ingeschakeld. De afzonderlijke bundeltjes hebben een aantal herdrukken beleefd, respectievelijk
| |
| |
zes, vijf en drie, in 1845 verschenen ze in één band. Van 1847 dateert de uitgave zonder de zangwijzen, die zes drukken haalde.
In 1844 schreef de Maatschappij tot Nut van het Algemeen een prijsvraag uit voor een bundel kindergedichten. Het is hetzelfde jaar als waarin Heije hoofdbestuurder-secretaris van die Maatschappij geworden was. Heel goed mogelijk dus dat die prijsvraag vooral op zijn initiatief tot stand was gekomen; het ontbrak Heije zelden aan initiatieven. Er kwamen veertien inzendingen binnen. Winnaar werd de bundel Kindergedichten en die bleek van Heije te zijn! De prijs, wederom een gouden erepenning, was eerlijk verdiend, naar we moeten aannemen, want de inzending gebeurde zoals gebruikelijk, anoniem en onder motto. De bundel werd in 1847 door het Nut uitgegeven, met een voorwoord van de voorzitter, P. van Hees. Daarin verloochent het Nut zich niet als de voorzitter namens de Maatschappij de kinderen laat weten dat ze hoopt en verwacht ‘dat gij de lessen en wenken, die erin voorkomen, uw leven lang ter harte zult nemen.’ (Van Dort-Slijper, 1966, blz. 12). Naar inhoud verschillen de Kindergedichten niet van de eerdere Kinderliederen; een belangrijk verschil is dat de Kindergedichten geen zangwijzen hebben, reden wellicht waarom Heije ze ‘gedichten’ noemt. De bundel is acht keer herdrukt.
Het ontbreken van zangwijzen werd overigens ruimschoots goedgemaakt doordat Johannes Verhulst een groot aantal (29 van de 40) teksten uit de bundel Kindergedichten gebruikt heeft voor zijn liederencyclus, Kinderleven, Opus 30.
| |
Volksdichter
In 1845 verschijnt als publicatie van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen Handleiding en schoolboek voor het Volks-zangonderwijs door Wilhelmus Smits. Smits was directeur van de volkszangschool te Amsterdam en had daar zijn methode al drie jaar uitgeprobeerd voordat hij die op schrift stelde. De volkszangschool was in 1841 opgericht door de twee Amsterdamse Departementen (waarvan Heije secretaris was) met het doel kinderen en ouderen uit de lagere klassen gratis zangonderricht te geven. Heije was met Smits' methode en de bereikte resultaten zeer ingenomen. Hij heeft Smits dan ook aangemoedigd de Handleiding te schrijven. Smits op zijn beurt blijkt voor alle liedjes, canons, koren en oefeningen de ‘lieve teksten’ van Heije te hebben gebruikt. Smits is niet zuinig met zijn lof: ‘Uw bijna eenig talent als Volksdichter, dat het genie van onze Nederlandsche komponisten heeft ontvonkt....’ (Smits, 1865, IV). Die teksten heef Heije waarschijnlijk deels speciaal voor de handleiding geschreven. Een aantal was in elk geval nog niet eerder gepubliceerd; ze behoren vrijwel allemaal tot de categorie die hij ‘kinderliederen’ noemde. Enkele liedteksten waren wel al eerder verschenen, namelijk in de drie bundeltjes Kinderliederen.
| |
| |
Dr. Heije in de tijd dat hij zijn kinderliederen schreef. Portret getekend door N. Pieneman (sculp. J.P. Lange) in: De Muzen-almanak, 1842
| |
| |
Dat Heije door Smits volksdichter werd genoemd, dankt hij onder andere aan de bijdragen die hij gedurende enkele jaren leverde aan de Enkhuizer Almanak, maar dat hij componisten aan het schrijven zette, moet wel te maken hebben met de verschijning vanaf 1843 van die bundeltjes Kinderliederen, waaraan immers twaalf componisten hadden meegewerkt.
Ondertussen had Heije een nieuw genre ontdekt dat dienstbaar gemaakt kon worden aan zijn ijveren voor ‘volksbeschaving’, in het bijzonder het opvoeden van kinderen: het sprookje. En zo verscheen in 1846 bij Van Heteren in Amsterdam Sprookjes uit de oude doos / op rijm gebragt door J.P. Heije. Het waren er vier: Asschepoester, Roodkapje, De gelaarsde kat en Klein duimpje. Op rijm gebracht wil hier ook zeggen: aangepast aan de Nederlandse samenleving, door bijvoorbeeld de gelaarsde kat te vervormen tot een ‘echt Hollandschen Kater, zijn Meester tot een echt Hollandschen jongen’.
De gelaarsde kat is later, in 1867, nog eens opnieuw en apart door G.L. Funke te Amsterdam uitgegeven; apart ook in de zin ‘heel apart’ verluchtigd volgens de nieuwste illustratietechnieken: Etsphotogrammen door Hein J. Burgers. Photolithographie van A. Kroon, volgens de vinding van Mr. E.J. Asser. Van Heijes tekst was weer een Duitse vertaling bijgevoegd van Henriëtte Heinze-Berg. Twee jaar eerder was een dergelijke uitgave, met net zulke illustraties en een Duitse vertaling, verschenen van het sprookje Asschepoester.
In 1852 verscheen nog weer een bundel, Nieuwe Kinderliederen veertig gedichtjes, zonder zangwijzen, ondanks de betiteling ‘liederen’. Het is de laatste in zijn soort. Er volgt alleen in 1861 nog de verzamelbundel Al de kinderliederen, die de drie bundeltjes uit 1843-1845 bevat, de bundel van het Nut (1847) en de Nieuwe Kinderliederen (1852). Maar de herdrukken van alle bundels, de aparte zowel als de verzamelde, gingen gewoon door, ook nog lang na Heijes dood in 1876.
Het is opmerkelijk dat Heije stopte met het schrijven van kindergedichten juist toen hij in 1851 zelf vader geworden was. Het vaderschap zou zijn kijk op kinderen aanzienlijk in natuurlijke zin hebben kunnen veranderen, want als er iets is wat opvalt en soms stoorde in zijn kinderliederen, was het de wijze waarop hij kinderen benaderde: als een buitenstaander, een oudere ongetrouwde oom (wat hij ook was). Dat belerende en moraliserende bleef overigens in de liederen meestal beperkt tot de laatste strofe. Heije is een stuk genietbaarder zónder zijn laatste strofes. Typerend voor zijn toon is ook het voorwoord Aan de kinderen!, in de verzamelbundel uit 1861, dat als gebruikelijk, gedateerd is op zijn verjaardag 1 maart, en dat aldus eindigt:
| |
| |
(...) en nu: doe uw best, om t'elken dag liever, flinker, knapper, braver, zachtmoediger en blijmoediger te worden, óók (zoo 'k hoop) door 't véél lezen en zingen van deze Versjes en Liedjes: en ontvang, als ge zóó zijt of worden wilt, en zóó aan mij denkt, in gedachten een kus en een hand, en een hand en een kus van uw vriend Dr. Heije.
Het succes van Heijes kindergedichten is, getuige de vele herdrukken, immens geweest. Daar zijn wel wat verklaringen voor te geven. In de eerste plaats werden de gedichten als zodanig door zijn tijdgenoten toch zeer gewaardeerd. Ook door kritische lezers en bekwame recensenten. P. de Genestet schrijft in 1858 een grote beschouwing over Kinder-Poëzij, waarin hij Heije lof toe zwaait en die lof baseert op liedjes als ‘dit kleine liedjen, dat u treffen moet...vooral wanneer gij kinderen hebt, een tuinkamer, een platjen...en een weinig dichterlijk gevoel. Het heet “Broodkruimels” en luidt:’
Wat pikt er tegen 't vensterglas,
Alsof het vroeg: ‘doe open?’
Zoo 't eens die kleine vogel was...
Die 'k op de plaats zag loopen!
Och ja! daar zit hij, koud en stram;
Hoe sjilpt hij om wat eten...
Och, dat ik nu mijn boterham
Of had ik al de krummels maar,
Die moeder weg moest vegen,
Dan was het arme diertje klaar
en stond ik niet verlegen! -
Och, Moeder! Help mij uit den nood...
En 'k zal het nooit vergeten,
Dat ook geen krummeltje van brood
Enkele jaren na het verschijnen van Al de kinderliederen (1861) schrijft Busken Huet een ‘verzamelrecensie’ over een aantal kinderboeken, waaronder de bundel van Heije. De kinderdichter mag en kan moraliseren, meent Huet, maar hij heeft bezwaren tegen de manier waarop Heije zijn zedenlessen inkleedt. De zedenmeester mag niet domineren over de dichter en dat gebeurt bij Heije nogal eens. Dat hij wel wat kan, blijkt volgens Huet bijvoorbeeld ‘in dezen prettigen Mei-re- | |
| |
gen’, waarin hij ‘misschien niet om zijne deftigheid de vaders of moeders, maar stellig, om zijne onschuldige brooddronkenheid, de kleine jongens en meisjes op zijn hand heeft:’
Wie graag sterk wil zijn en groot,
Loop' maar met zijn hoofdje bloot
Wees niet angstig voor een spat,
Vrees niet voor een drop of wat,
Zie de blômmetjes maar aan,
Hoe ze 't buitje drinken!
Kijk maar goed, hoe op de blaân
Daarom, dreumes! rep je wat,
Niet alle recensenten waren even positief of welwillend als deze twee bekende heren. Zo niet in elk geval de anonieme recensent in Vaderlandsche Letteren 1848. Die vond Heije nu vaak weer te kinderachtig. Buitengewoon negatief (en geestig) is Simon Gorter (1868) over Heijes bewerking van De gelaarsde kat.
In 1867 verschijnt Kinderen. Een dichterlijke Krans, gecombineerd met De kinderen en het volk; eene bloemlezing. Het eerste deel is een verzameling gedichten die de kernmerken dragen van Heijes poëzie van vóór zijn koerswijziging; ze zijn geschreven omstreeks 1849 en: ‘Eerst en meest elke Nederlandsche moeder aan 't harte gelegd’. Het tweede deel heeft met het eerste niets te maken. Het bevat een door Heije samengestelde bloemlezing uit de recensies die er over zijn kinder- en volksgedichten verschenen zijn, vandaar de ondertitel De kinderen en het volk. Een nog niet eerder vertoonde actie, deze uitgave, die door Heije dan ook verantwoord wordt. Hij begrijpt wel dat hem het verwijt van ijdelheid zal treffen, maar dat verwijt zet hij, onder het motto Nur die Lumpen sind bescheiden, opzij omdat hij meent dat het ‘naauwgezet en rondborstig erkennen van eigen roeping, wil en kracht....hóoger pligt is, dan de (meestal louter vormelijke) bescheidenheid der zamenleving’. Die roeping vervult hij door het vrijmoedig samenvatten van
| |
| |
uittreksels uit beoordelingen van zijn Kinder- en Volksdichten, die naar hij op grond van die beoordelingen meent te mogen hopen op enig ogenblik een dichterlijk Huisboek des nieuweren Tijds zullen vormen. En dan is het zijn plicht dat ogenblik zoveel mogelijk te bespoedigen.
Behalve dat Heije zelf het nodige talent had om zijn liederen bekendheid te geven, had hij ook het tij mee en de volle medewerking van het Nut, voorzover hij al niet zelf een en al het Nut was. De handleiding van Smits werd gebruikt op de scholen van het Nut zelf, dat spreekt, maar ook op de door het Nut gesubsidieerde onderwijzerszangverenigingen. Maar 't Nut was met de volkszangschool niet tevreden mee. Een volgend punt van actie was verplicht zangonderwijs op de lagere school. Het ijveren daarvoor was al begonnen in 1840 toen het Nut een brief aan de Minister van Binnenlandse Zaken, De Kock, schreef betreffende het zangonderwijs in de lagere scholen (datum brief 15-12-1840). De Minister laat dan weten dat de brief aan de Staatscommissie in handen gesteld is. In 1857 werd dit verplichte zangonderwijs eindelijk inderdaad in de schoolwet opgenomen. Daarbij werd het zangonderwijs ingericht naar het model van de volkszangscholen van het Nut. Dat was natuurlijk een enorme stap vooruit, al kregen nog niet alle kinderen zangles. Er was namelijk nog geen leerplicht; die zou er pas in 1900 komen.
Maar het besluit van 1857 was toch een mijlpaal. Van enorme betekenis voor de verspreiding van het werk van Heije was dat praktisch in het gehele zangonderwijs nu de handleiding van Smits gebruikt werd. Vervolgens was er ook maar één instantie die voor de zangleermiddelen kon zorgen, dat was de Mij. tot Nut van 't Algemeen. Die begon nu in hoog tempo uitgevers te bewegen om het liedrepertoire van de Maatschappij uit te geven. Er werden ook allerlei commerciële tactieken toegepast, zoals het gratis verspreiden van liedjes op losse blaadjes. Een andere heel modern aandoende methode was de betere straatzangers om kopen, om de Nuts-liedjes te zingen.
Voor de latere en doorgaande bekendheid van de liederen van Heije hebben twee verzamelbundels met Nederlandse liedjes gezorgd die pas lang na Heijes dood verschenen zijn. Eerst was er de bundel van het Nut Nederlandsch Volksliederenboek (1896). Later kwam de uitgave van Wolters in Groningen, Kun je nog zingen, zing dan mee (1906). In beide bundels was Heije royaal vertegenwoordigd. De verschijning van de twee bundels viel ongeveer samen met de invoering van de leerplicht in 1900. Vanaf dat moment hebben alle leerplichtige kinderen kennisgemaakt met liedjes van Heije, in het hele Koninkrijk want ook overzee, in het bijzonder in Indonesië was Kun je nog zingen, zing dan mee de enig gebruikte zangbundel.
Er is becijferd dat het aantal exemplaren van de Nutsbundel in de honderdduizend moet hebben gelopen. Van Kun je nog zingen, zing dan mee, moet er een
| |
| |
veelvoud van dat aantal geweest zijn. (Van Dijk, 1993, blz.199). We kunnen vaststellen dat van alle liedjes uit die bundels die van Heije het meest bekend gebleven zijn, en soms in onverwachte omgeving hun nut bewijzen: Heb je van de zilv'ren vloot wel gehoord, of: Heb je wel gehoord van de zilv'ren vloot (alias Een triomfantelijk lied van de zee) dat overigens naar Heijes opvatting geen kinderlied is, maar een volkslied.
Maar hoe zat het met de directe belanghebbenden in Heijes tijd, de kinderen? Die recenseren meestal niet, ook in de negentiende eeuw niet, en hun ouders maakten er ook geen melding van of de liederen bij hun kinderen in de smaak vielen. Toevallig hebben we wat de liedjes van Heije betreft wel iets dat op zulke waardering lijkt te wijzen. Waardering spreekt uit wat Sophia Heije, het elfjarige dochtertje, op 10 november 1862 schrijft aan haar vriendinnetje Neeltje Klapwijk uit Abbenes: ‘Ik vind heel aardig dat gy die versjes van papa van buiten kent’.
Sophietje was er indirect overigens mede de oorzaak van dat Heije zich weer als de dichter van zijn jonge jaren begon te voelen en te gedragen, en dus weer zijn oude koers terugvond. Hij ging weer ‘poezij’ schrijven, heel persoonlijke, maar nu in het verborgene. Hij hield namelijk een soort dagboek op rijm bij, waarin hij verslag doet van zijn huiselijk geluk. Daar is hij mee begonnen in de periode dat hij verliefd werd op Maria van Voorst, de dochter van dominee Jan Jacob van Voorst. De oude dichtader gaat nog rijkelijker vloeien als op 21 september 1851 het dochtertje Sophia geboren wordt. In 1873 heeft Heije het dagboek onder de titel Innigst leven eens dichters in eigen beheer laten drukken en op voorname wijze laten uitgeven, in een voor zijn doen wel heel ongebruikelijk kleine oplage: namelijk van vijftig exemplaren. Die werden verspreid onder vrienden en familieleden, onder uitdrukkelijke vermelding dat - vanwege het persoonlijke karakter - openbaarmaking pas mocht geschieden honderd jaar na de geboortedatum van de schrijver, dus niet voor 1 maart 1909. Maar toen het eenmaal zover was, was er voor publicatie geen belangstelling meer.
| |
Literatuur
De bibliografische gegevens van de kindergedichten ontleen ik aan de doctoraalscriptie van M. van Dort-Slijper; zie onder. In vet de drie oorspronkelijke bundels; alle overige zijn voorpublicaties van delen of herdrukken.
Heije J.P.: |
1843 |
Kinderliederen. Eerste bundel (met [meerstemmige] zangwijzen). Amsterdam, P.N. van Kampen (herdrukken: 1845, 1850, 1854, 1869 en 1877). |
1844 |
Kinderliederen. Tweede bundel (met [meerstemmige] zangwijzen). Amsterdam, P.N. van Kampen (2e druk 1847, herdrukken in 1851, 1870, 1882). |
| |
| |
1845 |
Kinderliederen. Derde bundel (met [meerstemmige] zangwijzen). Amsterdam, P.N. van Kampen (samengevoegd met de twee eerdere deeltjes; herdrukken 1852, 1870). |
1846 |
Sprookjes uit de oude doos. Op rijm gebragt door J.P. Heije. Amsterdam, J.H. & G. van Heteren; 1846 1847. |
1847 |
Kindergedichten. Bekroond en uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Leiden, D. du Mortier & Zn. (herdrukken 1849, 1861.... 9de druk 1884). |
1847 |
Kinderliederen. (zonder zangwijzen). Amsterdam, P.N. van Kampen (herdrukken 1860, 1862, 1870, 1882, 1893) |
1852 |
Kinderliederen: I. Dauw; II. Haantje; III. Bloemen en vogels; IV. Voorzigtig; V. Zwaantje; VI. Ooijevaar, in: De Gids dl. I, blz. 359-364. [met een noot waaruit blijkt dat dit een voorpublicatie is uit Nieuwe kinderliederen] |
1852 |
Nieuwe Kinderliederen (zonder zangwijzen). Amsterdam, P.N. van Kampen (herdrukken: 1867, 1868, 1876, 1890). |
1852 |
(idem, voor schoolgebruik) |
1854 |
Kinderliederen en nieuwe kinderliederen. Uitgave met plaatjes. Amsterdam, P.N. van Kampen. |
1861 |
Al de Kinderliederen. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. |
1862 |
Kinderliederen. (zonder zangwijzen). 2e druk. Amsterdam, P.N. van Kampen. |
1865 |
Asschepoester: een sprookje uit de oude doos. Op rijm gebragt door J.P. Heije (enz.......) Amsterdam, J.H. & G. van Heteren. |
1867 |
Kinderen. Een dichterlijke krans; [twee delen: ‘de kinderen en het volk; eene bloemlezing’ en een verzameling recensies van anderen en vertalingen, met inleiding van H.; zeer instructief en bruikbaar; fraai geïllustreerd, met etsphotogrammen van Hein J. Burgers.]. Amsterdam, P.N. van Kampen. |
1867 |
De gelaarsde kat = (Der gestiefelte Kater): een sprookje uit de oude doos. Op rijm gebragt door J.P. Heije (enz......). Amsterdam, G.L. Funke. |
1874 |
((Al de) Kinderliederen (met gekleurde plaatjes). Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn.) (herdrukken: 1887, 1907). |
Asselbergs, A.J.M., Dr. Jan Pieter Heije of De Kunst en het Leven, diss. Utrecht, 1966. |
Busken Huet, C., Litterarische Fantasien en kritieken, deel 8, blz. 18-22. |
Dijk 1993, M. van, ‘Sporen van een beschavingsoffensief; De stichtelijke toon en het profane Nederlandse lied van de achttiende en negentiende eeuw’. In Volkskundig Bulletin 19, blz. 182-207. |
| |
| |
Dort-Slijper, M. van, Jan Pieter Heije als dichter van kinderliederen. Doctoraalscriptie, UvA, [1966]. |
Gorter 1868, S., recensie van De gelaarsde kat = (Der gestiefelte Kater): een sprookje uit de oude doos. Op rijm gebragt door J.P. Heije (enz......). In: De Gids 20, afl. 4, blz. 177-187. |
Smits, W, Handleiding en schoolboek voor het volks-zangonderwijs. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1845-1850 (ik citeer uit herdrukken). |
Waal 1918, J.M. de, ‘Briefwisseling van Aernout Drost met Potgieter en Heye’. In: Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 37, blz. 81-151. |
Wirth, L.J.Th., Een eeuw kinderpoëzie 1778-1878. Dissertatie Groningen, 1925. |
|
|