Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 16
(2002)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |||||||||
‘Kinderboeken’, een recensie uit 1863
| |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
Huet had bij zijn aantreden als redacteur de toezegging gekregen dat hij zelf mocht bepalen welke auteurs en welke boeken hij wilde bespreken. Hij kon op kosten van De Gids kopen wat hij de moeite waard vond. Hij hoefde zelfs geen rekening te houden met wat er aan nieuwe boeken verscheen, al streefde hij er doorgaans wel naar om een actueel uitgangspunt te nemen. Ook de kinderboeken die hij koos waren recente uitgaven. Het ging om werk van de Franse auteurs Jean Macé en Louis Ratisbonne, een Nederlandse vertaling van de sprookjes van Perrault, het Fabelboek voor kinderen van J.J.A. Goeverneur, en Al de kinderliederen van J.P. Heije. De laatste publicatie dateerde van 1861, de rest was van 1862. Dat Huet in deze periode van zijn leven belangstelling aan de dag legde voor zulke boeken kan verklaard worden vanuit zijn persoonlijke omstandigheden. Hij was sinds twee jaar vader en hij hield een nauwlettend oog op de vertaling door zijn vrouw van een boek van Jean Macé, dezelfde auteur die hij in deze recensie enthousiast zou aanprijzen. Maar een afdoende verklaring is dit niet. Het enige wat vaststaat is dat de aandacht voor dit onderwerp een uitzondering is in zijn lange loopbaan als criticus. En ook staat vast dat Huet een duidelijk onderscheid maakte tussen kinderboeken en literatuur voor volwassenen. Die waren in zijn ogen niet gelijkwaardig. Een eerste aanwijzing in die richting is een opmerking aan het adres van Jacob van Lennep. Van Lennep stond als auteur van De roos van Dekama (1836) en Ferdinand Huyck (1840) in hoog aanzien. Hij was de populairste romancier van het land. Dit tot ergernis van Huet. Voor Huet was de letterkunde een ernstige zaak. Hij had een bijna religieuze opvatting van de literatuur. Van Lennep daarentegen nam volgens hem de literatuur niet serieus. Dat hij kon schrijven, ontkende Huet niet, maar Van Lennep gaf te zeer toe aan zijn neiging om de lezer te amuseren en te behagen. Dit ‘vrijen om populariteit’ was volgens Huet onverenigbaar ‘met de roeping van den echten kunstenaar’. Literatuur was meer dan amusement. Omdat Van Lennep dit niet inzag, waren zijn romans voorbestemd om op den duur alleen nog in de kinderkamer tot hun recht te komen. Deze voorspelling zou in de twintigste eeuw werkelijkheid worden. Ferdinand Huyck werd een veelgelezen jeugdboek. Maar belangrijker in dit verband is dat deze uitlating erop wijst dat Huet andere eisen stelt aan de literatuur voor volwassenen dan aan die voor kinderen. Toen Huet nog predikant was ging zijn voorkeur uit naar literatuur met een morele, bij voorkeur godsdienstige strekking. Wel verzette hij zich beslist tegen een ondergeschikte rol van de schoonheid. Literatuur was allereerst literatuur en moest op grond van esthetische criteria beoordeeld worden. Maar als eenmaal aan de schoonheidseisen voldaan was, dan was de inhoud van een kunstwerk | |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
niet minder belangrijk. Kunst om de kunst wees hij af. De functie van de literatuur was naast het teweegbrengen van een schoonheidservaring, het verschaffen van geestelijk voedsel aan de lezers om zo een bijdrage te leveren aan hun zedelijke beschaving. Geleidelijk evenwel verminderde de invloed van de christelijke godsdienst in zijn leven. Zijn theologische ontwikkeling stemde hem in toenemende mate sceptisch ten aanzien van het christendom en deed hem twijfelen aan kerk en religie. Nadat hij in 1862 afscheid had genomen van de kerk, werd de literatuur in zijn leven veel belangrijker dan de godsdienst. Literatuur werd het middel bij uitstek om de mensheid inzicht en troost te bieden. Beter dan de godsdienst kon literatuur richting geven aan het leven. Hij verlangde niet meer naar literatuur met een godsdienstige boodschap. Integendeel, in de literatuur mocht men zich niet op sleeptouw laten nemen door bijbedoelingen. Die opvatting verkondigt Huet keer op keer: of het nu gaat om godsdienstige, economische of sociale ideeën; wie de literatuur gebruikt voor een doel buiten de kunst, pleegt geweld aan de kunst. Maar dat geldt niet voor jeugdliteratuur; daarvoor maakt hij een uitzondering. Huet begint zijn kritiek over de kinderboeken met een verontschuldiging aan de lezer dat hij voor ‘deze soort van litteratuur’ aandacht vraagt. Tegelijkertijd maakt hij duidelijk dat het hem om de ‘serieuze’ jeugdliteratuur gaat: de voortbrengselen van broodschrijvers laat hij buiten beschouwing. Uitgangspunt van zijn kritiek is de vraag: ‘In welk verband staat de kinderpoësie tot godsdienst en moraal? Is zij gehouden om aan deze twee tot voertuig te verstrekken?’ Als eerste onderwerpt hij de poëzie van Heije aan deze vraagstelling. Huet vindt Heije een ‘uitnemend kinderdichter’, maar hij faalt als hij godsdienst of moraal te nadrukkelijk op de voorgrond stelt. ‘De kinderdichter mag en kan moraliseren’, maar het mag niet ten koste van de literatuur gaan. Gebeurt dat wel, dan wordt ‘de dichter door den zedemeester benadeeld’. Er moet evenwicht zijn tussen de eisen die de literatuur stelt en de moraal. Bij Heije wordt dat evenwicht af en toe verstoord, doordat hij zijn jeugdige lezertjes te opzettelijk de les wil lezen. Iemand die veel beter in staat is om aan beide functies van de jeugdliteratuur recht te doen, is Jean Macé. Van hem bespreekt Huet de Contes du Petit-Chateau en het Théâtre du Petit-Chateau, respectievelijk een verzameling sprookjes en een bundel met toneelstukjes voor kinderen. Huet prijst de literaire kwaliteiten ervan en bewondert in Macé dat hij zonder een ‘bepaalde zedelijke strekking’ aan zijn werk op te leggen er desondanks in slaagt ‘om bij de jeugd den lust tot studie te wekken [...] en den goeden smaak te vormen.’ Zo moet het. Daarom is Macé, in Huets woorden, ‘een gezalfde’ in de ‘kinder-litteratuur’. Met de bespreking van Heije en Macé heeft Huet zijn hierboven gestelde vraag wel beantwoord. Kinderliteratuur mag niet alleen maar móet moraliseren, alleen | |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
mag het niet te nadrukkelijk gebeuren. Het standpunt dat Huet hier inneemt is hetzelfde standpunt dat hij enkele jaren eerder nog innam ten aanzien van alle literatuur. Maar waar hij deze opvatting voor de literatuur van volwassenen in 1863 niet langer aanhangt - de ware literatuur kent geen bijbedoelingen -, acht hij deze nog wel van toepassing op de lectuur voor kinderen. Uit de bespreking van het werk van Ratisbonne en Goeverneur blijkt, dat Huet nog enkele aanvullende eisen aan de jeugdliteratuur stelt die specifiek zijn voor het genre. Ratisbonne is evenals Heije een kinderdichter, maar toch vergelijkt Huet niet hen met elkaar maar de twee Franse schrijvers onderling. In die vergelijking moet Ratisbonne het hoofd buigen voor Macé. Weliswaar overtreft Ratisbonne hem in verhevenheid en diepzinnigheid, maar dat is hier geen pluspunt. Ratisbonne is voor kinderen te moeilijk: ‘hoewel een dichter van den echten stempel, een kinderdichter is Ratisbonne in zijne voortreffelijkste stukjes niet.’ Huet denkt graag in tweetallen. De hedendaagse Franse jeugdliteratuur wordt vertegenwoordigd door beide bovengenoemde auteurs. In Nederland was het genre in de achttiende eeuw in handen van Hiëronymus van Alphen en Pieter 't Hoen; in de negentiende eeuw zijn die vervangen door Heije en Goeverneur. Goeverneurs Fabelboek voor kinderen - kinderversjes met dieren in de hoofdrol - heeft ‘en 't Hoen en Van Alphen overschaduwd en verdrongen’, al ontbreekt de ‘gloed der dichterlijke taal’ eraan. Maar ‘kinderversjes zijn het, in merg en been.’ En dat is voldoende. Tegelijkertijd werpen deze fabels een andere vraag op. Goeverneur verplaatst de lezer in de fabelwereld: ‘de wereld van sprekende dieren, van moraliserende kalkoenen en kijvende ledepoppen. Dit is een ander voornaam punt waaromtrent, in zake van kinderlitteratuur, de meeningen uiteenloopen.’ Voor sommigen speelt het bovennatuurlijke een te grote rol in de jeugdliteratuur. Het hoeft niet helemaal te verdwijnen, maar het moet wel binnen de perken blijven. Een voorstander van die richting is Arnold Ising, die dit standpunt verdedigt in zijn voorwoord bij de vertaling van de sprookjes van Perrault. Ook de metafysica moet meegaan met zijn tijd en in ‘onze beschaafde negentiende eeuw’ heeft men behoefte aan een minder ruwe soort van bijgeloof dan voorheen. De feeën en toverpaleizen, de dappere ridders en schone slaapsters wil Ising nog wel behouden, maar voor mensenetende wildemannen en schoonmoeders, bloeddorstige wolven en blauwbaarden is geen plaats meer. ‘Overprikkeling der verbeelding dient te worden vermeden.’ Daarom heeft Ising de sprookjes van Perrault niet alleen vertaald, maar ook bewerkt. De ‘raauwste fragmenten’ heeft hij weggelaten of aangepast. Huet is hier tegen. Zo haal je hart en ziel uit deze sprookjes. ‘Snijdt men met den heer Ising uit het sprookje der Schoone Slaapster den voorlaatsten episode | |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
weg; laat men de op menschenvleesch beluste schoonmoeder niet ten tooneele verschijnen; wil men niet om reden van raauwheid, dat de oude vorstin hare schoondochter en dier beide kinderen zal opeten, dan onthoudt men niet slechts aan de koningin-weduwe den door haar aan den hofmeester bestelden maaltijd, maar neemt ook aan Perrault het brood uit den mond en ontfutselt aan de nederlandsche jeugd een niet te versmaden lekkerbeetje.’ Bovendien vindt hij het een onzinnig streven. Het geloof in bovennatuurlijke dingen hoort bij kinderen, en dus in kinderboeken. Ook hier neemt Huet een standpunt in dat afwijkt van zijn opvattingen over literatuur voor volwassenen. Wanneer hij over de laatste oordeelt, is hij een realist in hart en nieren. Dan verlangt hij een zo getrouw mogelijke weergave van de werkelijkheid. In die werkelijkheid is voor wonderen en onwaarschijnlijke toevalligheden geen plaats. Van bovennatuurlijke verklaringen wil hij in literatuur voor volwassenen niets weten. In het slot van zijn kritiek maakt Huet nog een klein uitstapje naar de contemporaine Franse letteren. Hij gebruikt de kinderliteratuur om de grenzen van het realisme af te bakenen. Ook in de jeugdliteratuur heeft de uitbeelding van de werkelijkheid zijn rechten. Niet alleen de kinderlijke onschuld of naïveteit is poëtisch: ‘Kinderen zijn niet slechts lieftallig, maar ook zelfzuchtig en meedogenloos.’ En dat moet dus ook aan bod komen. Maar juist in de eigentijdse Franse literatuur krijgen de negatieve kanten van het leven te veel nadruk. Schrijvers als Balzac, Dumas, Sue en Flaubert ‘hebben het aanzijn gegeven aan hetgeen men in Europa, met vereenzelviging van uit Parijs en zedeloos, den franschen roman pleegt te noemen.’ Samen met het Franse toneel, en de poëzie van Béranger en Alfred de Musset hebben zij de nieuwere Franse letterkunde ‘eene courtisanen-reputatie’ bezorgd. ‘Zij ruischen vergif, indien men wil, die breedgetakte “Mémoires du Diable” en “Mystères de Paris”, die weelderig uitgegroeide “Monte-Christo's” en “Juif Errants”’. Hiermee bedoelt Huet dat in deze romans moreel verwerpelijke en zedenondermijnende ideeën verkondigd werden in een verleidelijke vorm. Daartegenover stelt hij de Franse jeugdliteratuur: ‘Doch in hunnen doodelijke schaduw bloeit en geurt eene flora, klein maar rein, onschuldig en van hoger geeste bezield. Een deel daarvan kwam in deze bladzijden ter sprake. Het zijn de erica's der fransche litteratuur.’ Aan het Franse realisme was Huet in 1863 nog niet toe. Maar dat zou snel veranderen. Mede door teleurstellingen in zijn persoonlijk leven zal hij na 1863 uitkomen bij een scepticisme dat voor zijn vroegere idealen geen ruimte laat. Het leidend beginsel in zijn levensbeschouwing wordt het determinisme, dat goed en kwaad tot relatieve begrippen maakt. In 1868, in Lidewyde, geeft hij die levensbeschouwing in romanvorm gestalte. Door die ontwikkeling is hij in de jaren zestig | |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
vrij snel toegegroeid naar het Franse realisme van zijn dagen. Dat viel ook zijn tijdgenoten op, getuige de titel die Taco de Beer gaf aan een brochure gericht tegen Lidewyde: Madame Bovary in Holland. In 1869 leest Huet met grote belangstelling en bewondering Balzac en enkele jaren daarna betreurt hij het, dat hij hem pas zo laat heeft ontdekt. Ook Flaubert is in zijn waardering dan fiks gestegen, in 1872 rekent hij hem tot de beste Franse auteurs uit zijn tijd en als hij in 1878 het opstel over de kinderboeken herdrukt, schrapt hij de passage waarin hij zijn afkeuring over het Franse realisme uitspreekt. Dan heeft hij de kinderboeken ook niet meer nodig als een soort van tegengif tegen het zedelijk ondermijnende realisme van de Franse school. Hadden de kinderboeken daarmee voor hem ook elke aantrekkingskracht verloren? Het lijkt erop. Een nieuw onschuldig genre zal hij vinden in de streekroman, waarin normen en waarden die in de moderne samenleving voorgoed verdwenen waren, nog ongestoord konden bloeien. Over deze ‘dorpsnovellen’ zal hij met een zekere regelmaat berichten, over kinderboeken niet meer. In 1871 schrijft hij nog een kritiek over Kappipo van R. Koopmans van Boekeren, een bijzonder boekje omdat het door de auteur op negenjarige leeftijd was geschrevenGa naar voetnoot1.. Het gaat over het leven van een kind, geschreven door een kind, maar een kinderboek is het daardoor nog niet. Wel een slecht boek, vindt Huet. Hij noemt het ‘een onbeduidend en zouteloos geschrift’ en hekelt de uitgever die het in de handel bracht. Afgezien van een aantal korte aankondigingen van romans van Jules Verne - maar die beschouwde men toen nog niet als een jeugdschrijver - en een uiterst korte aankondiging van drie boeken van Goeverneur, waarin hij zich beperkt tot de vermelding van het bestaan ervan, heeft Huet zich voor de laatste keer met de jeugdliteratuur ingelaten in 1883, drie jaar voor zijn dood. Hij schreef toen een ‘Voorrede’ bij het debuut van Louise B.B., Kindervreugd en kinderleed. Louise B.B. was het pseudoniem van Louise de Neve (1859-1913), die voor een ziek buurmeisje kleine verhaaltjes had geschreven. Haar zwager stuurde die naar Huet met de bedoeling om er een uitgever voor te vinden. Dat lukte. De uitgever van Huet zelf, H.D. Tjeenk Willink in Haarlem, was bereid het te publiceren en Huet schreef een voorwoord om het boekje bij de lezer aan te prijzen. Hierin komt hij nog een keer terug op zijn kritiek over kinderboeken van twee decennia terug. ‘In een opstel over kinderboeken heb ik, meer dan twintig jaar geleden, theoretische eisen gesteld die den ongeduldigen lezer de fabel van Lafontaine op de lippen moeten gebragt hebben: “Mais le moindre grain de mil/Serait bien mieux notre affaire!” [maar het kleinste korreltje graan, zou voor onze zaak een stuk beter zijn] Welnu, mijne kostelijke theorien geef ik gaarne prijs, mits men het love dat toen mijn oor- | |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
deel over deze vertellingen gevraagd werd, ik tot uitgeven aangespoord heb. De voedzame graankorrel, door de nederlandsche kippetjes hier te pikken is niet van mij. Ik kraai slechts, oude haan.’ Uit de luchtigheid waarmee hij zijn kritiek van weleer naar de prullenbak verwijst, kan men afleiden dat hij nu geen andere eis aan jeugdliteratuur stelt dan dat het goed geschreven is. Wat dat aangaat bestaat er in 1883 voor hem geen verschil meer tussen literatuur voor volwassenen en voor kinderen. Maar het feit dat hij zich na 1863 niet meer in de jeugdliteratuur heeft verdiept, terwijl hij over de literatuur voor volwassenen niet uitgepraat raakte, wijst erop dat hij het genre niet erg serieus nam. Alleen om een debuterende schrijfster een plezier te doen, komt hij er nog een keer op terug. | |||||||||
LiteratuurVoor een uitvoerige bespreking van Huets kritieken en zijn literatuuropvatting verwijs ik naar mijn Gezond verstand en goede smaak, de kritieken van Conrad Busken Huet (Amstelveen, 1991). De kritieken van Busken Huet zijn grotendeels verzameld in de vijfentwintig delen tellende reeks Litterarische Fantasien en Kritieken (Haarlem, 1881-1888). Wel moet men er rekening mee houden dat Huet ze voor deze herdruk vaak heeft herzien. Titel en vindplaats van de hier besproken kritieken zijn:
|