Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 16
(2002)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||
Van De Gids tot De Genestet
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||
schone omvat ook ethische categorieën. Carel Vosmaer begint zijn boek Eene studie over het schoone en de kunst (Amsterdam, 1856) met de volgende overweging: ‘Wat is het Schoone? Ik zie dat het edel en lieftallig gelaat der vrouw schoon is, zoowel als de zachte in een smeltende lijnen van haar ligchaamsbouw: ik zie dat een landschap in den ochtendstond schoon is: dat het schoon is den aanrander van zijn land, zijn godsdienst, zijn huisgezin met de wapenen te weren.’ Hij vervolgt zijn opsomming van ongelijksoortigheden: ethisch, godsdienstig, esthetisch, of gevoelig van aard, om vast te stellen dat zij alle aspecten zijn van het Schoone, waaraan de kunst uitdrukking probeert te geven. Allicht wordt het levensinzicht, de ethiek, of de moraal zo men wil, in kinderpoëzie anders verwoord dan in volwassenenpoëzie. In kindergedichten ontbreekt meestal het herfstige uitzicht op de tragiek van het leven, ook bieden zij niet het gevoel van berusting en (christelijke) overgave dat zoveel volwassenenpoëzie kenmerkt. Gedichten voor kinderen houden zich bezig met ongemakken waaraan nog iets te doen is; levenslessen worden uitgesproken door wijze oude mensen, die hebben ondervonden dat het leven is zoals het is. Misschien is het mogelijk het moralisme in negentiende-eeuwse kindergedichten beter te begrijpen door deze gedichten te vergelijken met contemporaine almanakpoëzie. In het vervolg zal daarom worden nagegaan of de gedichten uit de almanakken Aurora en Holland ons in staat stellen het bijzondere karakter van de (verwoording van) kindermoralisme te onderscheiden. Zo'n vergelijking past bij de opvatting van de ‘integralisten’ onder de jeugdliteratuurhistorici, die van mening zijn dat een geschiedenis van het kinderboek onlosmakelijk verbonden is met de ontwikkelingen in de volwassenenliteratuur.Ga naar voetnoot2. In mijn ijver om iets aan de weet te komen over het dichterschap van S.J. van den Bergh (1814-1868), oprichter en leider van het Haags letterkundig genootschap Oefening Kweekt Kennis, heb ik kennisgemaakt met zijn kinderpoëzie. Te midden van al het kindergoed dat hij heeft gepubliceerd, valt een boekje op met de titel De nachtegaal en het lijstertje (1854), geschreven in samenwerking met J.J.L. ten Kate en J. van Lennep. In deze bijdrage wil ik onderzoeken wat voor soort ‘moralisme’ deze drie dichters van naam uitventen als zij zich tot kinderen richten. Valt in hun kinderpoëzie verwantschap te bespeuren met de ‘gewone’ gedichten die ze schreven? Hoe passen de versjes in dit bundeltje bij de heersende opvattingen over kinderpoëzie, in een periode waarover nog de slagschaduw van Van Alphen viel? Om tot een zinvolle beschrijving van de gedichten te komen, wil ik uitgaan van de opvattingen over kinderpoëzie van E.J. Potgieter en P.A. de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||
Genestet.Ga naar voetnoot3. Eerstgenoemde schreef in De Gids van 1838 een beschouwing waarmee hij de gewenste richting voor de kinderpoëzie aanwees; De Genestet publiceerde twintig jaar later, in 1858, in het tijdschrift Nederland een beschouwing waarin hij zijn criteria voor goede kinderpoëzie beschreef. De nachtegaal en het lijstertje verscheen in de periode die tussen beide programmatische opstellen in ligt en waarin zich kennelijk een kentering voltrok in de waardering van Van Alphen, het grote voorbeeld voor de dichter van kinderpoëzie. Het bundeltje met zijn gevarieerde inhoud, samengesteld uit het werk van drie onderling zeer verschillende dichters, leent zich goed voor toetsing van de criteria die eerst Potgieter, nog een waarachtig Van Alphen-adept, en later De Genestet, die Van Alphen afviel, formuleerde voor goede kinderpoëzie. De almanakken, die daarna worden besproken, zijn om meer dan één reden geschikt voor een vergelijking met De nachtegaal en het lijstertje. Ik heb gekozen voor het jaarboekje Holland, onder redactie van Jacob van Lennep, en Aurora, uitgegeven door S.J. van den Bergh en J.I.D. Nepveu; beide uit 1854, verschijningsjaar van De nachtegaal en het lijstertje. Ten Kate geeft in beide almanakken acte de présence met een gedicht, zodat we de drie dichters van De nachtegaal en het lijstertje ook kunnen beluisteren als zij hun dichterlier stemmen voor een rijper publiek. Rijper, maar nog niet belegen: letterkundige almanakken werden veel gelezen door ‘jongejuffrouwen’, voor wie sommige gedichten in het bijzonder bestemd lijken. Als deze gedichten moralistisch van aard zijn, wordt misschien zichtbaar hoe dichters hun boodschap aanpasten aan de leeftijd van hun lezers. | |||||||||||||||||||||||||||
De GidsOpmerkelijk zijn de bedenkingen waarmee Potgieter richtlijnen verschaft voor eigentijdse kinderpoëzie.Ga naar voetnoot4. Kinderen moeten niet ‘het stuitbeen tot grondslag hunner opvoeding’ maken door meer te lezen dan te spelen. Bij deze twijfel aan het nut van ‘leesbevordering’ voegt zich de gedachte dat de eigentijdse kinderpoëziebundeltjes niets te bieden hebben wat niet beter en natuurlijker door Van Alphen werd behandeld. Maar het is nu eenmaal zo, aldus Potgieter, dat kinderboeken ‘de meest winstgevende tak van onzen kwijnenden Boekhandel’ zijn; kwaliteitscriteria zijn daarom geboden. Kinderpoëziedichters moeten niet proberen over te doen wat Van Alphen hun heeft voorgedaan, maar kunnen zich beter toeleggen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||
op onderwerpen die hij nog niet behandeld heeft, met name de natuur en de vaderlandse geschiedenis: ‘Ontsluijert, voor zoo ver de jeugd dien aanblik duldt, ontsluijert voor haar de wonderen van woud en zee, hemel en aarde, door aanschouwelijke voorstellingen en schilderende taal; schenkt ons vertellingen, in voor haar bevattelijken stijl, van wat er groots en goeds door onze Voorouderen verrigt werd, en gij zult lezers vinden, zoo als Van Alphen er vond.’ Van Alphen was volgens Potgieter een geslaagd kinderdichter omdat hij een ‘groot kunst-theorist’ was, met ‘een helder bewustzijn van de harmonie, welke er tusschen middel en doel zijn moet’, die tot uitdrukking kwam in ‘zijne verhevene eenvoudigheid’. Een onnatuurlijke, onkinderlijke toon, aangeslagen door de dichter zelf of door een pedant kind, bederft in veel eigentijdse kinderpoëzie de lovenswaardige strekking. Daarom vindt de Gids-redacteur Van Alphens behandeling van de dood (in ‘Het Lijk’) onovertroffen; daarom ook vraagt hij zich af of kinderpoëziedichters er wel verstandig aan doen veel over geloof te spreken; ‘of wij Christenen moeten worden eer wij nog Menschen mogen heeten’. Een uitwerking van deze wensen en gedachten kan worden aangetroffen in twee afleveringen van De Gids uit 1839.Ga naar voetnoot5. De omgang met kinderen heeft Potgieter geleerd dat de ‘lieve kleinen’ aan de dichterlijke navolgers (Robidé van der Aa, Westerman) de voorkeur geven boven de meester, Van Alphen, omdat ‘hunne versjes zoo veel meer kunst eischten in het opzeggen’. Het declameren van onbegrijpelijke schoolmeesterpraat van de dichter of van wijze lessen, in het gedicht uitgesproken door neuswijze nufjes of pedante knaapjes, kan de criticus niet bekoren: ‘Het blijkt, dat wij van geene redeneerzieke kinderen houden, dat ons ieder tooneel uit die wereld welkom is, mits het waar zij.’ De Thouars had in zijn Dichtbundeltje voor de Jeugd (1838) een nuffig meisje Nannij opgevoerd, die de wens had uitgesproken eens iets anders te lezen dan die eeuwige Van Alphen:
Altoos lezen in Van Alphen,
Dien ik lang van buiten ken,
Of die boekjes door te bladen,
Waar ik nooit mij aan gewen,
Is mij even zoo vervelend,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||
Als op school een keer of zes
't Zelfde voorschrift af te schrijven,
Of een lang gekende les.
De Thouars had er evenwel beter aan gedaan, volgens Potgieter, andere onderwerpen te behandelen in zijn kindergedichten dan de deugden, door Van Alphen reeds onverbeterlijk bezongen. Het enige nieuwe onderwerp dat hij presenteert, vaderlandsliefde en het Huis van Oranje, wordt veelal onbeholpen behandeld. Kinderen hebben niets aan onnatuurlijke ‘uitgalmingen’ (‘Van alle rijken op deze aard, / Is Nederland het meest mij waard’), of aanranding van de goede smaak (een papegaai die lofliederen op de koning moet opzeggen). ‘Indien ZEd. zich de studie van kinderen wil getroosten gelooven wij, dat hij in dit vak iets verdienstelijks zal kunnen leveren’, zo luidt Potgieters conclusie, die de dichter adviseert: ‘Hij zie af van de hopelooze mededinging met Van Alphen, hij betrede zijn eigen weg; wij zouden hem gaarne als vriend een raad geven. Hij kieze uit het leven onzer Prinsen van Oranje - de groote mannen zijn talrijk in het geslacht! - eenige merkwaardige feiten, en bezinge die in de eenvoudige manier, welke wij in dit stukje waarderen, voor de opbloeijende jeugd.’ In de voorrede waarmee Nicolaas Beets het bundeltje Gedichtjes voor Kinderen van L. Schipper bij voorbaat in bescherming nam tegen een onwelwillende kritiek, ontwaarde Potgieter enige rancune tegen de letterkundige kritiek. Beets: ‘Zijn er onder de gedichtjens altijd nog eenige gebleven [na Beets' redactie van het bundeltje], die door den een of ander wat te wijs, of te hoog gestemd worden gehouden, ik hoop dat men bedenken zal, dat een boek voor kinderen misschien evenmin kinderachtig als boekachtig zijn moet. Het mag toch nog iets meer zijn dan de bloote spiegel van hun eigen inzichten en begrippen.’ Potgieter werpt dit verwijt verre van zich: hij heeft aangedrongen ‘op kinderlijken zin’, belangrijk is de gave ‘zich eenvoudig en toch niet plat, waardig en toch niet schoolmeesterachtig uit te drukken’. Het is maar de vraag of Beets met dit verweer gerustgesteld zal zijn geweest. Kennelijk had hij de behoefte een lans te breken voor kinderpoëzie die niet enkel op de hurken gezeten, de kleinen in hun eigen taal toesprak. Zo oppermachtig heeft het moralisme niet geheerst, of het moest klaarblijkelijk soms verdedigd worden. Voor de lezer uit 2002 blijkt het trouwens moeilijk zich een voorstelling te maken van wat Potgieter precies verstond onder natuurlijkheid en een onberispelijke strekking. Zo citeert hij met instemming een gedicht van Schipper, ‘De onberaden Wensch’, waarin een kind, bij de aanblik van de verrukkingen van ijspret, tegen zijn vader zegt dat het wat hem betreft altijd winter mag blijven. Vader wijst hem terecht met een uiteenzetting over de voordelen van de andere seizoenen. Wie die | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||
over het hoofd ziet, miskent het wijs bestuur van de Schepper. De wens van het kind lijkt ons natuurlijker dan de reactie van de bezorgde vader. Zijn pedagogisch instinct leidt Potgieter vervolgens tot verwerping van gedichten waarin kinderen nadrukkelijk worden vermaand of aangespoord - kinderen worden immers alleen in de praktijk overtuigd: ‘Doe hen de waarheid geloofwaardig voorkomen, en zij zullen die aannemen; laat hun zien, hoe beminnelijk dat de deugd is en zij zullen haar liefhebben; uwe vroomheid zij vrolijk, en zij zullen erFoto Pierre Venbrux (Universiteitsbibliotheek Nijmegen)
zich in verheugen!’ Raadgevingen missen hun effect en hebben bovendien als nadeel dat zij kinderen al vroeg leren dat de wereld vol boosheid is: ‘Laat ons rond voor onze meening uitkomen, wij wenschten dat iemand van groot talent zich uitgelokt gevoelde, een boeksken voor de jonkheid te schrijven, waarin de slang nog niet in het paradijs was doorgedrongen.’ Dat moest een boekje zijn met enkel ‘beelden des lichts, der vreugde, der dankbaarheid’. De door J.J.A. Goeverneur vertaalde Vertelseltjes bij Moeders Schoot. Vervolg op de Fabelen en Gedichtjes en Hoe Langer hoe Liever (1838) worden, net als eerder de Fabelen en Gedichtjes, bij het lezend publiek aangeprezen. Goeverneur wordt geadviseerd zijn dichterlijke krachten te beproeven op oorspronkelijke kindergedichten; zijn taal doet denken aan het ‘mannelijke Hollands’ van onze zeventiende-eeuwse schrijvers. Als voorbeeld van een ‘vloeijend’ gedicht citeert Potgieter ‘De Geit’, waarvan de eerste strofen luiden:
Knaap
Zeg, jufvrouw Geit, als 't u behaagt,
Waartoe ge zulk een sikje draagt.
Geit
Dat sikje groeit aan onze bekken,
Opdat ge er aan zoudt kunnen trekken,
Als 't ons eens lust met u te gekken.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||
De GenestetIn zijn verhalend gedicht ‘Sint-Nikolaasavond’ had de jonge dichter P.A. de Genestet enige schimpscheuten verwerkt ten koste van kinderdichter Hieronymus van Alphen.Ga naar voetnoot6. Omdat hij deze kritiek wilde beargumenteren, maar tevens ten dele wenste te herroepen, schreef hij in 1857 ‘Over Kinderpoëzy’, een voorlezing gehouden in de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen te Rotterdam en in 1858 gepubliceerd in het tijdschrift Nederland. In 1865, na zijn dood, werd de lezing herdrukt door Gebroeders Kraay te Amsterdam. De voordracht van De Genestet, die begint en eindigt met de lofprijzing van wat goed en mooi is in Van Alphens kindergedichtjes, is een beargumenteerde uiteenzetting waarom zijn kinderpoëzie heeft afgedaan. Vreemd genoeg noemt hij als voornaamste reden daarvoor - Van Alphens gedichten zijn onkinderlijk, stijf, ouwelijk en onnatuurlijk - wat Potgieter juist afkeurde in veel eigentijdse kinderpoëzie, die zich daarom niet kon meten met de door-en-door kinderlijke, natuurlijke en dichterlijke poëzie van Van Alphen. Beiden zijn het erover eens dat kinderpoëzie natuurlijk, kinderlijk en dichterlijk moet zijn, maar De Genestet en Potgieter verschillen van mening over de vraag of Van Alphen aan deze eisen voldoet. Ook De Genestet haalt een gedicht van Goeverneur aan als voorbeeld van de door hem gewenste natuurlijke toon, waarin kinderlijke gedachten worden verwoord in onopgesmukte, eenvoudige taal. Maar anders dan Potgieter bewondert hij de religieuze gedachte die in ‘De knaap en de ezel’ de uitkomst vormt van het onderhoud tussen knaap en dier:
De knaap
Hoor ezel, als gij daarnaar vraagt,
Ik vind u toch een leelijk dier!
Zijn dat ook ooren, die gij draagt?
Neen, ze bevallen mij geen zier.
De ezel
Heb met mijn ooren toch geduld,
Zijn ze al wat lang en niet heel net,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ik heb ze zelf niet opgezet,
En draag aan hun fatsoen geen schuld.
God, die ze gaf, weet echter vast
Wel 't best wat soort van oor mij past.
De knaap keek eens oplettend rond,
Hoe 't hier en daar geschapen stond,
En merkte, waar hij de oogen sloeg,
In dier en plant, verschil genoeg.
Hier groot, daar klein, hier breed, daar smal,
Verscheidenheid heerschte overal,
Zoodat hij dacht: God heeft aan allen
Toch zekerlijk zijn welgevallen!
Sprekend tot de jeugdige lezertjes formuleert De Genestet zijn opvatting van kinderpoëzie. Het is ‘poëzy, die uwe ooren kluistert, uw hartjen kloppen doet - en wie u kent, weet, gy zijt gevoelig voor vrolijk rijm en huppelende maat! - poëzy, die niet alleen uw gemoed stemt en treft, maar ook tegelijk uw fantazy ontwikkelt, [...] uw vernuft scherpt, uw geest bezielt; poëzy, die u niet tot zoete, schoolsche knapen, tot ondenkbare engeltjens opleiden wil; maar u vormen kan tot frissche wakkere jongens, vol edel gevoel, vol levensmoed en lust en kracht [...]’ (blz. 25-26)Ga naar voetnoot7., het type dus van de ‘Hollandsche jongen’ uit Hildebrands Camera Obscura, de kwajongen die meer dan honderd jaar lang een hele sleep ettertjes in de jeugdliteratuur zou verwekken. Vereisten om dit type kinderpoëzie te schrijven zijn: meesterschap over de taal, ‘om haar te kneeden, lieflijk, poëtisch, naïef, naar die schalke bevallige lippen!’ (blz. 26); een juiste, aansprekende stofkeuze - de dichter moet gebruik maken van ‘het wonderlijke, het fantastische, het sprookjens-element’, ‘zonder nogtans bygeloof of angst te kweeken’ (blz. 27); hij moet het lief en leed van kinderen kennen en delen, wat betekent dat hij hen niet al te klein, al te braaf of onwetend wil houden, maar ook niet wijsneuzig-pedant zal maken; hij moet hun ondeugendheid en vatbaarheid voor indrukken, gunstige en slechte, kennen en juist inschatten (blz. 28-29); hij moet een natuurlijke, prettige, vertrouwelijke toon aanslaan, om tot hun hart te spreken, over ‘al wat goed en edel is en lieflijk, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||
wat rein is en wèl luidt’ (blz. 29-30); hij moet liefde en sympathie voor de kinderwereld voelen, voor kinderen die iets van engeltjes en iets van duiveltjes hebben (blz. 30) en mag hen niet uit de hoogte toespreken, maar moet met hen meedoen ‘uit den drang en den overvloed des harten’. Hij verstrekt geen zedenlesjes, maar verschaft goede, bezielende indrukken, die goede gedachten in hen opwekken (blz. 31). De Genestets ideale kinderdichter is geen rust aan de schrijftafel vergund, maar moet zich intensief met zijn doelgroep afgeven, op een wijze die thans aanleiding zou geven tot enig wenkbrauwengefrons: ‘[mijn kinderdichter] wil ik zien, hem moet ik my denken kunnen tusschen een troepjen lieve, schalke, jolige knapen en meisjens, buiten in de frissche lucht, de vrije natuur. En hy neemt er den een op zijn knie, en een kleiner in zijn arm, terwijl een derde hem beklautert, en waarlijk al spelende leert hy hen, ontwikkelt hy hen, zingt met hen, en laat voor hen spreken de bloemen, de boomen, de vogelen, de lente, den hemel - of ook, het spel dat zy spelen en bovenal hun eigen hart. Ik moet my hem kunnen denken ook, in 't midden van zijn volkjen, 's winters aan den haard, en hy weet heerlijke dichtjens en vertellingen, waarby die oogen tintelen van deelneming, verwachting, verrassing...’ (blz. 41-42). Al dit gesloof moet ertoe dienen de natuurlijke toon van kinderen te leren kennen, hun ‘heilige naïveteit’, waarvan de waarheid het hart treft. Net als Potgieter schetst hij daartegenover het schrikbeeld van een kind dat preekt (blz. 45). Een verschilpunt met de ideeën van Potgieter ligt in de waardering van een godsdienstige inhoud van kindergedichten. De Genestet verlangt, anders dan Potgieter, die nooit veel op had met domineedichters, een religieus gevoel: ‘ook wy eischen van de ware kinderpoëzy, dat zy de godsdienstige snaar, de mysterieuse, in het menschelijk en zeer zeker ook in het kinderlijk gemoed, weêrklinken doe, teeder en luide.’ (blz. 46) Ook hier moet de ‘natuurlijkheid’ voorop staan: het gaat erom uitdrukking te geven aan de geest van het Evangelie, in plaats van de dogmatiek (blz. 47). De kinderdichter moet wel degelijk spreken van God en het goddelijke, omdat ‘het aan een kind volstrekt geen moeite kost - ja veel minder vaak, dan aan de groote menschen - om het begrip van een Hoogste Wezen te vatten, want hy voelt en ziet zich omringd van wezens, die boven hem verheven zijn’ (blz. 50). De vraag is alleen op welke toon er over godsdienstige gevoelens gesproken moet worden. Het gaat er volgens De Genestet om ‘die snaar te doen weêrklinken, zuiver en teeder, om de kinderkens te spreken van God, zóo, dat die gedachte hen niet, vol bevreemding en verbazing, omhoog of in de rondte doet staren en - voorbijgaat, maar ingang vindt en werkt, en zich ontwikkelt in hunne ziel. Dit is de kunst en dit is de gave, om de kinderen in hunne vaersjens te laten denken, spre- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||
ken, zingen, zóo, dat ze begrijpen en gevoelen, wat zy zeggen, dat zy-zelve worden geroerd en getroffen, dat het is, vooral, of de gedachten oprijzen uit hun eigen hart, in hun eigen kunstelooze vormen!’ (blz. 52) Geen les dus die in een ‘zedespreukje’ aan het slot wordt verkondigd, maar een gedachte die wordt gevormd in het hart van het kind in het gedicht. Wellicht dacht De Genestet de pedante toon die kinderen dan algauw aanslaan, te vermijden door het volgende voorschrift: ‘leg den kinderen geen woorden op de lippen, al te groot en al te vroom. Laat hem geen dingen zeggen, al te hoog en te wonderlijk.’ (blz. 58) Een voorbeeld van hoe het niet moet in godsdienstige kinderpoëzie geeft hij met het volgende citaat: ‘Komt vallen we onzen God te voet / Om deugd en heiligheid’. De dood vindt De Genestet geen geschikt onderwerp voor kindergedichten: een opvatting die Potgieter niet met hem deelde, getuige zijn bewondering voor Van Alphens gedicht ‘Het Lijk’. De Genestet: ‘Zulke ernstige dingen, als de hier besprokene, klinken ons toch oneindig beter tegen van de lippen onzer moeder, of uit den Bybel, dan uit... onze kindervaersjens. Ook beschikt God voor die openbaringen van 's levens weemoed de tijden en gelegenheden.’ (blz. 67) Als er dan zonodig over de dood van broertjes of zusjes gedicht moet worden, laat er dan tenminste troost zijn in die gedichtjes (blz. 69). Zijn voornaamste grief tegen Hieronymus van Alphen geldt diens beklemtoning van het nut van het leren. Als men hem liet begaan, zouden kinderen opgroeien tot een ‘wandelend encyklopedietjen’ (blz. 85). Kinderpoëzie mag niet schools zijn (‘kinderen moeten kinderen, jongens moeten jongens wezen, en kinderpoëzy... geen schoolsche moraal’, blz. 82). Alleen zo kan zij voor elke leeftijd iets bekoorlijks bewaren: ‘De kinderpoëzy moet van dien aart zijn, dat zy iets lieflijks, iets geurigs, iets heiligs behouden mag, ook voor den jongling, ook voor den gevormden man’ (blz. 101). | |||||||||||||||||||||||||||
Verschillen en overeenkomsten tussen Potgieter en De GenestetAls er al sprake is van een omslag in de opvatting over aard en opdracht van de kinderpoëzie tussen 1838 en 1858, dan moet die worden gezocht in een aanpassing aan begrip en verstand van het kind. Het kinderlijke, dat wordt gelijkgesteld met het natuurlijke, wordt de maatstaf voor de beoordeling van kinderpoëzie. Tegelijkertijd draagt De Genestet de dichter van kindergedichten op ‘goede, bezielende indrukken’ in zijn poëzie te verwerken, van godsdienstige aard bijvoorbeeld, maar wel in eenvoudige, kinderlijke taal. De bezorgdheid van Beets, dat kindergedichten alleen nog maar kinderachtig mochten zijn, werd uitgesproken onder invloed van de uitspraken van Potgieter, maar wordt pas ten volle bewaarheid bij De Genestet. Op kinderlijke toon praten over verheven onderwerpen, met vermijding van een didactische toon, blijkt een lastige opgave, vooral als de kri- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||
tiek herhaaldelijk zijn afkeer uitspreekt van zich al te gewichtig uitdrukkende, pedante kinderen. Deze verschuiving in de richting van het kinderlijke zou de indruk kunnen wekken dat een vergelijking tussen beide critici hoofdzakelijk verschilpunten aan het licht brengt. Dat is niet zo; er zijn juist, zoals hierboven ook al aangegeven, opmerkelijke overeenkomsten. Ook Potgieter bepleitte eenvoudige, kinderlijke taal en had het land aan pedante wijsneusjes. Hij wilde nadrukkelijk verwoorde raadgevingen vermijden en juist de onschuld van de kinderwereld terugvinden in poëzie voor de jeugd. Religie hoefde van hem geen plaats te krijgen in kinderverzen; de dood, niet schrikwekkend voorgesteld maar voor kinderen uitgelegd, kon daarentegen wel. Maar de kinderlijke, natuurlijke toon die Potgieter wenste, vond hij, anders dan De Genestet, in ideale vorm verwezenlijkt bij Van Alphen. In het voorbijgaan werd al opgemerkt dat het moeilijk is begrippen als ‘natuurlijkheid’ goed te duiden: dat blijkt hier opnieuw. Een duidelijker verschil betreft de stofkeuze voor kinderpoëzie. Volgens Potgieter was er na Van Alphen alleen nog werk aan de winkel op het gebied van natuur en vaderlandse geschiedenis; voor De Genestet is alles uit de belevingswereld van het kind geschikt. De gedichten uit De nachtegaal en het lijstertje moeten gelezen worden met deze overeenkomsten en verschillen in gedachten. Van wie is de les afkomstig, wie vertelt er in het gedicht, worden verschillende stijlen gebruikt? Als het gaat om de ‘oppermachtige moraal’, dan interesseert ons de onderwerpkeuze en de daaraan verbonden les. | |||||||||||||||||||||||||||
De nachtegaal en het lijstertje: samenwerking van dichter, dominee en didacticusHet gedichtenbundeltje bevat twee titelgedichten ‘Het nachtegaaltje’ en ‘Het lijstertje’, beide van Ten Kate, waarvan het tweede midden in het bundeltje staat, net als het eerste met de ondertitel ‘Een woord vooraf aan de kleine lezers’. Dit merkwaardig geplaatste tweede voorwoord dankt zijn bestaan aan de samenvoeging van twee eerdere poëziebundeltjes van de drie dichters, De nachtegaal en Het lijstertje, uit 1850. Veel inhoudelijks wordt niet te berde gebracht in deze twee titelgedichten: het lijstertje ‘is - een prenteboekje!’, de nachtegaal brengt liedjes ten gehore die worden vergeleken met de gedichtjes in het bundeltje. Het boek bevat vijfenvijftig gedichten: veertien van Van den Bergh, elf van Van Lennep, negenentwintig van Ten Kate, één zonder ondertekening. Van Lennep is verantwoordelijk voor de meer speelse gedichtjes, zonder veel of geheel zonder moraal; Van den Bergh benut de poëzie voor de aankweking van liefde voor ouders en vaderland, voor deugdzaamheid, dankbaarheid en plichtsbetrachting; Ten Kate beijvert zich met zijn dichterlijke bijdragen het godsdienstig gevoel aan | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||
te blazen in de harten der jonge lezers. De meeste gedichten bezingen het lief en leed van een kinderleven, de godsdienstige verzen moeten de kinderen het besef bijbrengen dat de genoegens en het geluk van alledag geschenken van God zijn. Het is geen zorgelijk, zwaarmoedig geloof; wie Jezus bemint op kinderlijke wijs, wordt straks een engel in Zijn paradijs. Een parafrase van Psalm 23 en een uitleg van het Onze-Vader brengen het geloof binnen het bereik van kinderen. Sommige bombastische godsdienstige gedichten klinken daarentegen als een kerkorgel; zij moeten het jeugdig gemoed doordringen van de hoge majesteit van God. De verdeling van onderwerpen tussen de dichters komt overeen met de richtingFoto Pierre Venbrux (Universiteitsbibliotheek Nijmegen)
die hun literaire belangstelling had genomen, met dien verstande dat ze alledrie de inhoud van hun gedichten hebben afgestemd op het kinderlijk begripsvermogen. Van den Bergh zag het als zijn dichterlijke roeping het vaderlands gevoel van zijn lezers aan te spreken door de verbeelding van taferelen uit Hollands historie. Ten Kate had, na zijn vroege poëzie, zijn dichtkunst in dienst gesteld van het godsdienstig gevoel en de lofprijzing van God. Van Lennep is van de drie de meest speelse dichter, die een minder gewichtige opvatting heeft van de mogelijkheden van de poëzie en niet terugschrikt voor ‘light verse’.
In het volgende overzicht van De nachtegaal en het lijstertje wordt van elk gedicht kort de inhoud aangegeven, gevolgd (na dubbele punt) door de moraal. Als er onverhoopt geen moraal is, wordt dat aangegeven met een liggend streepje. Verder wordt vermeld vanuit welk perspectief het tafereeltje in elk gedicht gepresenteerd wordt en wie de overdenking (of moraal) daarbij onder woorden brengt. Vert. staat voor verteller, met ‘kind’ wordt bedoeld dat een kind in het gedicht de moraal verwoordt (in de ik- of hij-vorm). Als een volwassen personage dat doet, staat er ‘ouder’, of ‘volw.’, als buren, meesters of wildvreemden het kind de les lezen. Soms weet een muis of een ander dier iets behartenswaardigs; dan staat er ‘muis’, of nog iets anders. Waar mogelijk wordt deze indrukwekkende systematiek onderbroken met een fragment uit het betreffende gedicht. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het blijkt soms moeilijk uit te maken of een verteller die zich aanduidt met ‘ik’ al dan niet een kind is. Deze vertelwijze, die natuurlijk bijzonder geschikt is voor versjes om op te zeggen, nodigt het lezende kind uit zich te identificeren met de ‘ik’ in het gedicht, die kinderlijke observaties en gevoelens met een volwassen verbalisering verenigt. Dit verschijnsel doet zich vooral voor in de godsdienstige gedichten en in de gebedjes.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||
De grote verscheidenheid aan taferelen uit de kinderwereld past bij de wensen van De Genestet; de behandeling van vaderlandse gevoelens en de verering van het koningshuis worden door Sam Jan van den Bergh verzorgd, overeenkomstig Potgieters denkbeelden over geschikte onderwerpen voor kindergedichten. De kinderlijke toon wordt gewaarborgd door veel kinderen aan het woord te laten, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||
ook als het gaat om de moraal. Ouders of andere goedbedoelende grote mensen zijn goeddeels afwezig.Ga naar voetnoot9. De spanning die er bestaat tussen een goede, bezielende gedachte en de verwoording daarvan door een kind, leidt onvermijdelijk tot het optreden van enkele wijsneuzen. Om recht te doen aan de gewichtige boodschap, moeten de kinderen zich immers bedienen van ‘grotemensentaal’. Ten Kate heeft zelfs helemaal niet geprobeerd een kind de (verheven) godsdienstige gevoelens van zijn gedichten te laten vertolken. Wel is er veelal sprake van een ‘ik’ of ‘wij’, waarmee het kind kan instemmen. Van Lennep heeft zich in zijn versjes zonder bijkomende problemen van kindertaal kunnen bedienen. | |||||||||||||||||||||||||||
Aurora en HollandEen kort overzicht van enkele gedichten uit de jaarboekjes Aurora en Holland uit 1854 besluit deze bijdrage. Enkele opvallende overeenkomsten met de kinderpoëzie uit De nachtegaal en het lijstertje zijn in dit overzicht opgenomen. Andere overeenkomsten die passen bij eerdere opmerkingen over het ‘moralisme’ van negentiende-eeuwse poëzie, mogen voor zichzelf spreken. De beide almanakken bieden een keur uit alle soorten poëzie die de negentiende-eeuwse dichtkunst te bieden heeft: luimige poëzie, historische poëzie, bijschriftenpoëzie, gelegenheidspoëzie, religieuze poëzie, maatschappelijke geëngageerde poëzie en een grote verscheidenheid aan gedichten waarin 's levens aandoeningen in alle denkbare schakeringen worden beschreven. Een thema dat veelvuldig werd behandeld in De nachtegaal en het lijstertje, de afwisseling tussen arbeid en rust, komt voor in het gedicht ‘Rust’ van Van Lennep. Het is geschreven bij een gravure naar Mari ten Kate: een landelijk tafereeltje met uitrustende boer en boerin. Alleen wordt hier het vooruitzicht dat straks het landbouwende echtpaar de arbeid zal hervatten, weggenomen met de ontnuchterende opmerking dat het maar om een prent gaat. De knipoog aan het slot is kenmerkend voor veel bijschriftenpoëzie, als de dichter genoeg heeft van het dictaat der voorstelling:
In 't kort, wat ge ook ziet afgebeeld,
't Wordt al door zoete rust gestreeld.
‘Maar’ - zegt gij - ‘op dees wentlende aard
Wordt nimmermeer de rust bewaard:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||
En 'k hoû voorzeker, dat de wind
Eerlang met nieuwe kracht begint:
Straks uitgerust, keert met vermaak
De wakkere huisman tot zijn taak,
En draaft, hem vlug vooruitgesneld,
Zijn hond weêr over 't heideveld,
En steekt op nieuw die kloeke vrouw
De forsche handen uit de mouw
[...]’
't Is mooglijk, ja, dat zulks geschiedt;
Maar zeker op dit prentjen niet.
De ‘uitgekookte keukenmeid’ die de luimige dichter Van Zeggelen ten tonele voert, is het type van de wijze oude vrouw, wier raad aan ‘moeders van gezinnen’, aan ‘mevrouwen’ dus, te meer indruk zal maken, nu zij rechtstreeks uit het hart komt van een beproefde gedienstige. Tevens beoogt het gedicht begrip te kweken voor de moeilijke levensomstandigheden van hardwerkende mensen uit lagere sociale klassen.
En zoo ik 't ook eens zeggen mogt
Aan vele moeders van gezinnen,
'k Zeî: waar ge goeds te vormen zocht,
Geduld kan 't ruwste hart verwinnen.
Let iedre fout op, die ge ziet,
En laat uw orde en stiptheid merken;
Maar let ge op eigen voorbeeld niet,
Ge zult geen kwaad tot goed verwerken!
Gedichten waarin de schoonheid van de natuur of de wisseling van de seizoenen bezongen wordt, bevatten veelal een dankbetuiging aan de God die al dat moois het aanzijn gaf, of bespiegelingen over de bovennatuur, die de zichtbare in schoonheid duizendvoudig overtreft (vgl. ‘Zomerliedje’ in De nachtegaal en het lijstertje). De godsdienstige gevoelens zijn ‘natuurlijk’, eenvoudig van aard, niet hoogdravend of doordrenkt van dogmatiek. Vaak ook worden waarnemingen uit de natuur zinnebeeldig uitgelegd, zoals in Beets' ‘Tweede knop’ (de lentenatuur herstelt zich van de verwoestingen aangericht door een hagelbui: ‘'t Verloorne geeft gelegenheid / Aan 't nieuwe om uit te spruiten’) of in ‘Ongevraagde raadgevingen’ van A.J. de Bull, waarin een boeket gemengde bloemen (‘Juist schoon | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||
door 't verschil’) wordt vergeleken met het leven (‘Verschillende gaven, vereend met verstand, / Dàn samengehecht met een teederen band’). Zelfs een onweer dat losbarst boven paleis Het Loo (‘Op Het Loo. Na een onweder’, door J.P. Hasebroek) blijkt als metafoor te kunnen dienen voor het Roomse ‘banvloekvuur’ waarmee het Hervormde Nederland is opgeschrikt - de pauselijke allocutie uit maart 1853 over het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland - en het thans zijn toevlucht zoekt bij het Huis van Oranje. De menselijke hoogmoed wordt op humoristische wijze bespot in ‘De wijsgeer en de vloo’ door G. Timme: de vlo op de neus van de wijsgeer, die de mens tot heer der schepping uitroept, trekt zich van diens aanspraken niets aan en drinkt lustig het bloed van de machtige heerser. Ook in de kindergedichten zijn onaanzienlijke vertegenwoordigers van het dierenrijk belast met de taak het menselijk (kinderlijk) gedrag van relativerend commentaar te voorzien. Het verlangen naar haar overleden geliefden beweegt ‘De kranke’ van C.G. Withuys (bij een schilderij van Ary Scheffer) om zich dun gekleed door de nachtkou naar het kerkhof te begeven, om daar, vervuld van visioenen van wederzien met wie haar dierbaar zijn in het Vaderhuis, op de kille grafsteen te sterven. In beide almanakken komt een gedicht voor waarin de slavernij behandeld wordt. In Holland publiceerde J.J.L. ten Kate ‘Des negers klacht’ (naar James Fenimore Cooper): een protest, uitgesproken door een negerslaaf, tegen de mensenhandel, die in strijd is met Gods Wil (‘Niet langer dus Gods schepsel / Beneden 't dier verlaagd, / Alleen omdat zijn voorhoofd / De bleeke tint niet draagt!’); in Aurora verscheen ‘Eliza's vlugt’, een bewerking door B. ter Haar van een fragment uit Beecher Stowe's Uncle Tom's Cabin. Behalve de tragiek van het ongewisse slavenbestaan, wordt in dit tweede gedicht de moederliefde op de voorgrond gesteld (‘Wat moedertrouw en moedermin / Vermag in een slavin!’). S.J. van den Bergh liet in zijn ‘eigen’ almanak Aurora een gedicht getiteld ‘Aan Jozef Israels’ afdrukken, waarin hij opnieuw, net als in het historische gedicht ‘Jan Haring, 19 Maart 1573’ in Holland, hoog opgeeft van de vaderlandse geschiedenis. Hij raadt de schilder, die hij bezield weet door ‘Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed’, aan taferelen uit het nationale verleden uit te beelden. Godsdienstige gevoelens, een moeilijk leven lang gekoesterd in eenvoudige harten, worden bezongen door De Genestet (‘De Heer is haar herder’), die in ‘Kind en grijsaart’, later gebundeld in Laatste der eerste, beschrijft hoe kind en grijsaard ‘talmen, treuz'len, hangen’, hunkerend naar uitstel van wat hen onvermijdelijk wacht: het bed en het graf. Het eerstgenoemde gedicht van De Genestet doet door de behandeling van Psalm 23 en het soortgelijke godsdienstige gevoel sterk denken aan ‘De drie-en-twintigste psalm’ in De nachtegaal en het lijstertje. Terugkerend thema in verscheidene gedichten in Aurora is compassie met | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||
minder bedeelden, soms met een religieus aspect. De Groningse dichter A.L. Lesturgeon troost in ‘Kinderloos’ de vrouw wier echt niet gezegend werd met kinderen en raadt haar aan zich neer te leggen bij Gods beschikking (‘'t Mag uw verstand te boven gaan, / Waarom ook gy geen kroost mocht baren, - / Al siert geen moederkroon uw hairen, / Wat God doet, blijft toch wèlgedaan’). Voor haar is een dankbare taak weggelegd in de zorg voor misdeelde en ouderloze kinderen. L. van den Broek beschrijft in ‘De kleine lierspeler’ de dood van een zwervertje, wiens laatste dromen zijn moeder gewijd waren; J.P. Heije pleit in ‘De bewaarschool’ voor deze opvang van arme kinderen (‘Geeft, geeft! - opdat het schreijend kroost der armen, / Dat opgroeit tot verderf en dood, / Een toevlugt vinden moog in nood’). J. Brester Az., dichter van befaamd geworden ‘IJsstukjes’, beschrijft tweeërlei ‘Kinderpret’: het bal voor rijke kinderen, voor de arme de ijspret, bezorgd gadegeslagen door hun moeder. Een bijzonder voorbeeld van deze geëngageerde poëzie, waartoe men ook de reeds besproken gedichten over de slavernij kan rekenen, is ‘De ter dood veroordeelde’ van W.H. Warnsinck Bz. Het gedicht betreft de beschrijving door een ik-figuur van de wanhoop die de ter dood veroordeelde misdadiger overmant. Genade en vergeving kunnen alleen nog door God, niet door het menselijk recht verleend worden. Er spreekt onmiskenbaar twijfel aan de rechtvaardigheid van deze straf, die voorbijziet aan Gods bestemming voor de mens, uit deze regels:
Die mensch was eens, in blijder dagen,
Als zuigling op den moederschoot,
Een voorwerp van haar welbehagen,
Die mensch is mijn natuurgenoot,
Ver boven plant en dier verheven,
Door God bestemd tot eindloos leven,
En thans, door 't regt, gedoemd ter dood!
J.J.L. ten Kate schreef bij een schilderij van Ary Scheffer het vers ‘Bij Scheffers' drie Koningen’, waarin hij uiteenzet dat de priester-koning, de wetgever-koning en de leraar-koning de vlag moeten strijken voor Christus, met Wiens geboorte geloof, wet en kennis een nieuwe betekenis hebben gekregen. Van Lennep levert met ‘Nog een zeemansliedtjen. Hou zee’ een onbekommerd versje, vergelijkbaar met Nicolaas Beets' Vedeldeuntjen by de wieg’ (‘Daar was een kleine jongen, / Fiedeldo, fiedeldom, fiedelstok, fiedelstreek, / Daar was een kleine jongen, / Die op zijn vader leek’). In enkele gedichten uit beide jaarboekjes worden onderwerpen behandeld die ontleend zijn aan het leven van meisjes ‘in de huwbare leeftijd’. ‘Hopen, vreezen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||
en genieten. Antjes mijmering’, een humoristisch gedicht van W.J. van Zeggelen in Aurora, gaat bijvoorbeeld over een meisje die tegen de zin van haar moeder billets doux uitwisselt met de jongeman van haar keuze. Hoewel de dochter daar ontegenzeggelijk verkeerd aan doet, wordt zij op generlei wijze in het gedicht terechtgewezen. Aan het eind van het gedicht geeft de babbelzieke juffrouw haar vriendinnen, die in vergelijkbare problemen verkeren, ‘goede raad’:
Zoo 'k mijn vriendinnen raden mogt,
'k Zei: eert toch 's ouders raad;
Waar ge immer uw geluk in zocht,
Verboden heil doet kwaad!
Het jaagt de zielrust op de vlugt,
Het brengt het hoofd op hol,
En smaakt het hart eens zoet genucht,
Van zuur ook raakt het vol!
Maar ja, mijn raad doet hier wat af,
'k Weet al te goed hoe 't gaat.
Ik, die hier zelf het voorbeeld gaf -
Ik kom hier met een raad!
Doet dan wat gij niet laten kunt,
Laat wat u de eer gebiedt,
Als gij mij maar mijn zuchtjes gunt
Waakt gij en ik... geniet!
Eveneens in Aurora verscheen ‘Arme Suze’, door Richard, waarin een jonge vrouw vertelt over haar weemoedige gevoelens als zij zich kleedt voor de bruiloft van haar vriendin, die gaat trouwen met de jongen die haar vroeger, als kind, eeuwige liefdestrouw gezworen had. De pijnlijke tegenstelling tussen de feesttooi waarin zij gekleed zal gaan en het verdriet in haar hart wordt uitgesproken in de volgende strofen:
Maar geen oogen rood gekreten,
Maar geen wang van blos beroofd...
Ach! de bruîgom heeft vergeten
Wat de knaap haar heeft beloofd.
Rozen, met een traan bedropen,
Klaagt niet dat hij trouwloos was:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||
Liefde deed te spoedig hopen,
En de hoop gelooft zoo ras.
'k Zal hem straks in de armen hangen,
Wiegende op de blijde maat,
Met een glimlach op de wangen
Als een vrolijk hart verraadt.
Kom!... daar ligt zoo véél te slapen
In zoo menig meisjenshart,
Wat de liefde er had geschapen,
Wat er heimlijk stierf van smart.
Parels, voor de bruid gekozen,
Legt uw hooge roeping af;
En gij - dekt mijn boezem, rozen,
Als een sieraad op mijn graf.
Liefde, of geen liefde, ouderdom en dan de dood: Gerard Reves korte beschrijving van heel het leven is ook een mooie samenvatting van de onderwerpen die de negentiende-eeuwse poëzie behandelde. De poëzie van vóór Tachtig, die Kloos geringschattend voorstelde als een ‘zachtoogige maagd’ die ons voorthelpt langs de levensbaan, verdient een precieze bestudering en mag niet worden afgedaan als sentimenteel en moralistisch. En hetzelfde geldt voor haar kleine broertje, de kinderpoëzij. |
|