| |
| |
| |
De kleren en de keizer
Annie M.G. Schmidt lezing
Imme Dros
Op 31 mei hield Imme Dros in Leiden de eerste Annie M.G. Schmidt lezing, georganiseerd in het kader van de gelijknamige leerstoel kinder- en jeugdliteratuur. Als we iets kunnen leren uit het sprookje ‘De nieuwe kleren van de keizer’, betoogt Dros in haar voordracht, is het dat een keizer zich doorgaans niet in het openbaar vertoont als een gepeld ei. Een blote man kan men overal wel zien. De vorm moet de inhoud dekken. Ook in literatuur maken kleren de keizer.
In de Volkskrant van 19 mei zegt Thomas Rosenboom dat literatuur een manipulatiespel is: ‘Mijn boeken zijn werkstukken. Er zit in mijn werk ongetwijfeld van alles uit mijn ziel, maar dat heb ik op een bepaalde manier vormgegeven. Het is fictie, en ik heb het mooi gemaakt. Het is aangekleed; ik heb het kleren aangedaan.’ Het werkstuk Publieke werken werd bekroond met de Libris Literatuur Prijs. Of het de tijd zal trotseren weet Rosenboom niet. ‘Ik vraag me af hoe mijn werk over dertig jaar gelezen wordt, en of men het dan nog kan lezen. Een mooi verhaal kan eigenlijk nooit verouderen, net zo min als een mooie melodie. Maar mooie verhalen zijn er maar weinig geschreven.’
Een mooi verhaal in een sublieme vorm is de Odysseia van Homeros, een zanger uit de achtste eeuw voor onze jaartelling. Het heeft na bijna 3000 jaar nog zoveel zeggingskracht dat het geheel vrijwillig wordt gelezen, zelfs door scholieren. De vorm waarin wij het epos kennen stamt uit de vijfde eeuw voor onze jaartelling, toen het na eeuwen mondeling overgeleverd te zijn op bevel van de regering in Athene werd opgetekend. En zolang er geen oudere bronnen worden ontdekt, blijft deze tekst de basis voor studie en vertaling.
Hoe leest men een boek dat zo oud is? Van de inhoud is niet alles glashelder, van de vorm nog minder. De Heer Cees Goekoop, oud-burgemeester van Leiden, haalt om te bewijzen dat Odysseus niet van het huidige eiland Ithaka komt, maar van Kefalonië, dat indertijd wellicht vastzat aan Ithaka, de laatste regel aan van een soort ondervragingsformule die aan elke vreemdeling op Ithaka werd voorgelegd: ‘Zeg, vertel me eens eerlijk, waar kom je vandaan en wie ben je? Waar ligt je stad? Wie zijn je ouders? Wat had je voor schip? Wat bracht die zeelui naar Ithaka? En wie zeiden ze dat ze waren? Want je bent hier natuurlijk niet lopend gekomen?’ Goekoop ziet twee mogelijkheden: of ‘je bent
| |
| |
hier niet lopend gekomen’ is een belegen kwinkslag, of het is een toevoeging die getuigt van enige twijfel: men is toch niet helemaal komen lopen door het onbegaanbare bergland tussen Ithaka en Kefalonië. Ik zie niet goed het verschil tussen een onmogelijke wandeltocht door woest bergland en een onmogelijke wandeltocht door zee. ‘Je bent hier niet lopend gekomen’ is na alle vragen over schepen en schepelingen een min of meer dwingende toevoeging: ‘Vertel me niet dat je niet met een schip bent gekomen!’
Penelopeia zegt tegen de vermomde Odysseus, nadat hij heeft geweigerd zijn
antecedenten te geven uit angst dat de ontroering hem te machtig zal worden: ‘Maar vertel me toch maar uw afkomst en waar u vandaan komt, want u stamt niet van een eik of een rots af zoals in de fabel.’ De laatste versregel lijkt een echo van: ‘want je bent hier niet lopend gekomen.’ Telemachos heeft een schip nodig om op reis te gaan. Vanuit Pylos kan hij per schip of per wagen reizen. Op Ithaka is hij aan handen en voeten gebonden zonder schip en roeiers. Was er een kans geweest via de bergen te ontkomen, dan had Homeros dat hier toch wel vermeld!
Er is geen uitsluitsel te geven over de plaats waar het paleis van Odysseus heeft gestaan ‘als er ooit een man als Odysseus geweest is’, zoals Penelopeia en vader Laertes af en toe zeggen, nadat ze twintig jaar vergeefs op zijn thuiskomst hebben gewacht. Maar of hij wel of niet heeft geleefd, hij bestaat in de tekst, levensgroot. De taal brengt hem tot leven, hij wordt ons vertrouwd met zijn heimwee, verdriet, twijfel en moed, wij maken de worsteling mee tussen dat wat hij voelt en dat wat hij denkt, we leren zijn inventieve geest kennen. En zijn geliefde Ithaka waar het ook ligt, zien we voor ons. We bewonderen Odysseus of haten hem, maar hij laat niemand onverschillig. Literatuur is een manipulatiespel.
| |
De wijze van de taal
Valt er over de inhoud te twisten, de vorm stelt ons voor meer vragen. De Griekse aioden brachten in wezen theater. Ze verzorgden voordrachten van vele uren achtereen met niets dan hun stem, hun mimiek, hun intonatie en een gewelfde lier. Maar hoe was de intonatie? Wat lazen zij tussen de hecht geconstrueerde versregels door?
| |
| |
Alles wat ons helpt te begrijpen wat er staat op de wijze van de taal moeten we vinden in woordenboeken, commentaren en studies van veel later datum. En we spreken niet over dertig of honderddertig jaar! Het vergelijken van verschillende vertalingen in Nederlands, Engels, Duits en Frans is eerder verwarrend dan verhelderend. Iedere vertaler maakt weer andere keuzes, vaak gedwongen door eisen van de eigen taal. De vorm die ontstaat zal elke keer op een andere manier afwijken van dat ene origineel.
‘Tante en de oom’, een regel uit een kinderboek, kon in het Duits niet worden vertaald. Het werd ‘Die Tante und ein Onkel’. Dat is niet hetzelfde.
Bij een toneelstuk kan men zich afvragen in hoeverre een bepaalde vertaling invloed heeft op de voorstelling. Als Hamlet er bijna spugend uitbrengt:
She married. O, most wicked speed to post
With such dexterity to incestious sheets!
en een vertaler gebruikt weinig sissende klanken, dan moet dat het effect van zijn venijnige uitval verminderen.
Ook onbekendheid met zeden en gewoonten tast een drama aan. De twee beginregels van Hamlet maakten voor tijdgenoten van Shakespeare al duidelijk dat er iets mis was in Denemarken. Maar een publiek dat niet meer bekend is met het gedrag van schildwachten zegt het weinig dat een vreemdeling die uit het donker komt aanlopen ‘Who's there?’ roept.
Niemand denkt meer: hè, dat hoort de schildwacht toch te zeggen!
Het ergste voor ons in 2000 is dat wij het stuk nooit onbevangen kunnen zien. De inhoud is ons bekend voor we de eerste voorstelling meemaken, zodat we ons niet meer verbazen als dat wel zou moeten.
Na een inleiding waarin de dode koning Hamlet en de jonge Hamlet met name worden genoemd komt er een hofscène die het publiek uit de zeventiende eeuw een tweede schok gaf. Wat? De broer van de dode koning aan de macht? Hoezo? Waar is die jonge Hamlet gebleven? Wat een rotzooitje in dat Denemarken. Zo zouden wij ongeveer staan te kijken als het ochtendblad van de ene dag op de andere zou meedelen dat Beatrix was opgevolgd door Margriet in plaats van door de gedoodverfde kroonprins. Maar bij Hamlet weten we wat er komt en we verbazen ons nergens over. We kijken alsof er niets bijzonders te zien is. Is de keizer bloot? Bloot is ook een vorm.
De Gijsbrecht van Aemstel van Vondel, waarmee de eerste stadsschouwburg van Amsterdam op 1 januari 1637 feestelijk werd geopend, is tot ver in de twintigste eeuw op nieuwjaarsdag vertoond, maar werd als toneelstuk al niet meer gewaardeerd. De Gijsbrecht was mooi van taal, maar statisch, goed om te lezen op de middelbare school, niet geschikt om op de planken te brengen.
| |
| |
W.G. Hellinga, mijn bevlogen hoogleraar taalkunde aan de universiteit van Amsterdam, trok rond 1960 fel ten strijde tegen de misvatting dat dit drama geen drama was en hij verdedigde Vondel de toneelschrijver met alle middelen die hem als filoloog ten dienste stonden. In zijn colleges ontrukte hij het ene na het andere dramatische understatement uit 1637 aan de vergetelheid.
Zo haalde hij vol vuur de eerste zin van Vosmeer de spie aan als bewijs van Vondels hogere kwaliteiten als dramaschrijver, en toonde aan dat het hier niet ging om een willekeurige mededeling, een traditionele opsomming van antecedenten. De spie is in handen gevallen van de vijand. Veel tijd om te praten zal hij niet krijgen. Zijn leven hangt af van luttele zinnen. En wat roept Vosmeer? ‘Ik ben een Gooiers kind, vervallen in Gods toorn. Te Haarlem opgevoed!’ Geen loze kreten. Die woorden waren de spie met zorg en veel gevoel voor dramatiek in de mond gelegd.
Een Gooiers kind te Haarlem opgevoed? Het Gooi was voor Amsterdammers uit de Gouden Eeuw het land van struikrovers en bekkensnijders, Haarlem de stad van de Droge Harten. Een Gooiers kind, betoogde Hellinga, kreeg in de wieg al zijn eerste knipmesje en te Haarlem werd nimmer gezopen of gelachen. Geen wonder dat die arme Vosmeer in Gods toorn was vervallen en dat zijn vader hem ‘hard viel’. De wraakzuchtige soldaten kregen begrip voor de spie, het Amsterdamse schouwburgpubliek wond zich op over de sluwe tactiek van de gemene spion die de ondergang van hun stad op het oog had. Vondel was een eersteklas dramaschrijver.
In de collegezaal werd met dit soort vondsten de tekst tot leven gewekt, maar in het theater sloeg de verveling steeds meer toe. En de traditionele nieuwjaarsopvoering van de Gijsbrecht stierf een snelle dood.
Wanneer we een literair werk beoordelen hebben we dus te maken met een aantal vragen, niet erg veel anders dan in de formule van Homeros aan een misschien gewenste, misschien ongewenste vreemdeling:
Waar gaat het verhaal over.
Hoe is het verhaal opgezet, uitgewerkt, geconstrueerd, georganiseerd?
Wat staat er op de wijze van de taal?
En wat weten we dan van vorm en inhoud?
| |
| |
| |
Het koor van Sebastiaan
Op 18 februari 1948 stond er in Het Parool een kindergedicht van een medewerkster van de krant, een zekere Annie M.G. Schmidt. Het had kennelijk zoveel betekenis voor de auteur dat ze er haar kinderboek uit 1951 mee liet beginnen en de beginregel gebruikte als titel:
Sebastiaan
Dit is de spin Sebastiaan.
Het is niet goed met hem gegaan.
Hij zei tot alle and're spinnen:
Vreemd, ik weet niet wat ik heb,
Maar ik krijg zo'n drang van binnen
tot het weven van een web.
Zeiden alle andere spinnen:
O, Sebastiaan, nee, Sebastiaan,
kom Sebastiaan, laat dat nou,
wou je aan een web beginnen
Zei Sebastiaan tot de spinnen:
't Web hoeft niet zo groot te zijn,
't hoeft niet buiten, 't kan ook binnen
ergens achter een gordijn.
Zeiden alle and're spinnen:
O, Sebastiaan, nee, Sebastiaan,
toe Sebastiaan, toom je in!
Het is zó gevaarlijk binnen,
zó gevaarlijk voor een spin.
Zei Sebastiaan eigenzinnig:
Nee, de drang is mij te groot.
Zeiden alle and're innig:
Sebastiaan, dit wordt je dood!
| |
| |
Het is niet goed met hem gegaan.
Door het raam klom hij naar binnen.
Eigenzinnig! En niet bang.
Zeiden alle and're spinnen:
Kijk, daar gaat hij met zijn Drang!
PAUZE
Na een poosje werd toen even
Dit berichtje doorgegeven:
Binnen werd een moord gepleegd.
Waar gaat het verhaal over.
Hoe is het verhaal opgezet, uitgewerkt, geconstrueerd, georganiseerd?
Wat staat er op de wijze van de taal?
Het gedicht gaat over een spin met hybris. Hybris is de hoogmoed die goden veroordelen. Hoe is het verhaal opgezet etc.? Het geheel is opgezet als een Griekse tragedie met een proloogspreker, een protagonist die zijn ondergang tegemoet gaat, een koor voor de geladen sfeer en het commentaar en een bode aan het slot.
De protagonist Sebastiaan is bezeten door een duistere macht, de macht van het persoonlijke doodslot dat al bij de geboorte is meegesponnen in zijn levensdraad door achtpotige schikgodinnen. Een drang van binnen drijft hem midden in de winter tot het weven van een web. Een zinloze onderneming, want wat valt er buiten het seizoen aan vliegen te vangen?
Om hem heen jeremieert het koor; in niet mis te verstane termen, gelardeerd met het klassieke o,o,o, geeft het uiting aan het gezonde verstand en de zorg die het deelt met het publiek. Doe het niet, Sebastiaan, dit wordt je dood. Maar de protagonist wil niet luisteren, hij moet en zal een web in de winter. En een bode brengt na de pauze het bericht dat de waaghals is opgeveegd.
Een heldendrama in een notendop. Bijna zestig jaar oud en nog altijd effectief. Het had vandaag geschreven kunnen zijn.
Maar wat staat er op de wijze van de taal? Het gedicht vertoont in de zinsbouw een afwijking die het voor de nauwlettende onderzoeker zou kunnen dateren. Maar het gedicht is nog nooit door een nauwlettende onderzoeker onderzocht, want er was in dit land geen leerstoel voor kinder- en jeugdlitera- | |
| |
tuur. Toevallig ben ik oud genoeg om het gedicht te hebben gelezen in de tijd dat het boek uitkwam. En ik weet nog dat ik niet alleen moest lachen om het verhaal en de vorm waarin het was gegoten, maar dat ik vooral geamuseerd was door de zinnen: Zei Sebastiaan tot de spinnen. Zeiden alle and're spinnen. Ik vond het fantastisch dat zo'n Haagsche Post-toontje in een kindergedicht opdook.
Indertijd vroeg ik me niet af of iedereen dat zo zag, ik nam gewoon aan dat de auteur als toppunt van ironie het koor had gekarakteriseerd als nette burgers met een abonnement op een opinieweekblad.
Pas toen ik me ging bezighouden met het onderwerp voor deze lezing herinnerde ik me mijn eerste reactie op Sebastiaan weer. Toen pas begon ik me af te vragen of er in 1953 meer lezers waren geweest voor wie ‘Zei Sebastiaan’ en ‘Zeiden alle and're spinnen’ een persiflage was op een stijlfiguur uit met name de HP.
Bij mijn poging die persoonlijke herinnering te toetsen belde ik naar vroegere medewerkers van de HP, naar de zoon van Annie Schmidt, naar Jeanne Roos, naar vrienden en generatiegenoten van mezelf, naar deskundigen, taalkundigen, maar al kende iedereen het gedicht, niemand had acht geslagen op datgene wat ik zo grappig vond en zelfs wist niemand meer iets van de stijlbloempjes uit dat grijze verleden.
Toen de twijfel begon toe te slaan, kreeg ik contact met de vroegere directeur van Querido, Reinold Kuipers, die Annie Schmidt vanaf het begin heeft begeleid en hij wist niet alleen nog wanneer deze vergeten on-Nederlandse zin ooit in kranten en opiniebladen voorkwam, maar ook waarom dat gebeurd was.
Na de tweede wereldoorlog staarde de op groots en meeslepend leven gerichte vaderlandse journalistiek zich blind op het land van de ijskasten, nylons en Coca Cola en stelde zich bladen als The New York Times en The Herald Tribune als voorbeeld, niet alleen wat opmaak betreft, maar ook op het gebied van de stijl. Een zin als ‘Zei de minister desgevraagd’ was een amerikanisme dat opdook zowel in kranten als opiniebladen. En Annie Schmidt, met haar vlijmscherpe oor voor het taaleigen- en oneigen, legde het fenomeen met een knipoog naar de goede verstaander vast in dat ene kleine kindergedicht ‘Sebastiaan’, waar het onopgemerkt bleef voor het gros van al diegenen die het lazen of uit hun hoofd leerden.
Voor haar was het waarschijnlijk overduidelijk dat iedereen de grap ervan wel zou inzien.
Maar mensen zijn geen goede verstaanders, ze lezen slordig. Daarbij komt dat volwassenen zelden versjes voor kinderen met meer dan vluchtige aandacht lezen.
| |
| |
Het gedicht is ook zonder het signaleren van die relatie tussen Sebastiaan en de Haagsche Post sterk genoeg om gewaardeerd te worden, dat blijkt wel, maar iets van de bedoelde inhoud gaat verloren.
De vorm van een zin heeft invloed op de inhoud, vooral als de vorm afwijkt van wat gangbaar is en die meestal tijdelijke afwijkingen staan nergens geregistreerd.
En dat is dan ook het eeuwige probleem van de taalkundige. Had een filoloog rond 2000 de herkomst van ‘Zei Sebastiaan’ anders dan door toeval kunnen achterhalen? Dat valt te betwijfelen. Het was voor mij al moeilijk mijn oude idee over die zin bevestigd te krijgen. Als ik dat versje nu voor het eerst had gevonden zonder datering, hoe zou ik er dan achter zijn gekomen in welk jaar Sebastiaan werd geschreven en hoe had ik de afwijkende zin in verband kunnen brengen met dat vreemde amerikanisme?
| |
Onduidelijke grenzen
Het is nog altijd gemakkelijker een tekst te dateren aan de hand van inhoudelijke feiten dan van afwijkingen in de vorm. Vergelijken we Sebastiaan bijvoorbeeld met ‘De Hoeksema's’, een tekst van Schmidt uit de in 1952 gepubliceerde bundel Cabaretliedjes:
De Hoeksema's
De Hoeksema's, het zijn mijn beste vrinden.
Ik zeg niks van ze hoor, begrijp me goed.
Ik kan het altijd heel goed met ze vinden.
Zij is geen dame hè, mijn God, die hoed.
Hij gaat wel, hij is iets bij de justitie,
maar oppervlakkig, hè, geen verre blik,
geen diepte en, hoe heet dat, eruditie.
Ze staan er niet bij stil hè, zoals ik.
Neem mij nou eens. Ik zit in vier besturen,
Behalve dan mijn damesclub in Kras.
'k Heb mijn gevallen vrouwen, pédicure,
en dan mijn man nog en mijn ischias.
Maar zonder schoonheid kan ik toch niet leven.
Muziek en letteren. Er is bij mij
Een hunkering naar Simon van het Reve.
Ik hou mijn Sartre en mijn Gide altijd bij.
| |
| |
De Hoeksema's, ik was heel even bij ze.
We hadden het zo over al het leed.
En toen opeens, het was om van te ijzen,
Toen voelde ik hoe weinig het ze deed.
De negers en de joden, al die rassen,
En al die displaced persons in hun hemd.
O, als ik bij de naaister sta te passen
Dan voel ik me van binnen al beklemd.
Ik zeg nog in de keuken tegen Mina:
‘Jij klaagt nu over al jouw ongerief,
maar denk eens eventjes aan Palestina
en aan die arme Ghandi, asjeblief.’
En Indië en al die kleine wrokken.
En hier de woningnood. Ontzettend cru,
Dat vier gezinnen in één kamer hokken.
Ik heb er niemand bij gekregen. U?
De naam Simon van het Reve, de term displaced persons, de naam Mina voor een keukenmeisje, een nog levende Ghandi in hongerstaking, Indië voor Indonesië, de niet alleen morele verplichting van ruim behuisde Amsterdammers gezinnen tijdelijk onderdak te verlenen, het zijn deze feiten die dit cabaretliedje duidelijker dateren dan de woordkeus of de zinsbouw.
De onderzoeker zal namen en feiten die in 1950 de goede vriendin van de Hoeksema's zo scherp tekenden als een hypocriet sekreet niet zonder meer begrijpen. Maar ze zijn met enige moeite te achterhalen.
Omdat het bij Sebastiaan en De Hoeksema's, een kindergedicht en een cabaretliedje niet gaat om poëzie met een hoofdletter, vraagt de lezer of toehoorder zich niet bij alles af: wat bedoelt de dichter hier?
Een vraag die leerlingen van middelbare scholen in de dagen van Sebastiaan en De Hoeksema's nachtmerries bezorgde. In de klas of op examens moesten de pubers proberen in hun eigen woorden de inhoud van een tekst te verklaren liefst van iemand als Vondel. Ik herinner me hoofdbrekens over de Roskam:
| |
| |
Hoe koomt, doorluchte Drost, dat elck van Godsdienst roemt,
En onrecht en geweld met desen naem verbloemt?
Als waer die saeck in schijn en tonge-klanck gelegen:
Of sou 't geen Godsdienst sijn, rechtvaerdigheyd te plegen?
Maar slincx en rechts te staen na allerhande goed?
God voeren in den mond, de valscheyd in 't gemoed?
De waerheyd greep wel eer die menschen by de slippen.
En sprack: ‘uw hart is verr’: gy naecktme met de lippen.’
Wie niet is opgevoed met Gods woord weet niet zo gauw dat er hier met ‘de waarheid’ een persoon wordt bedoeld. In Vondels tijd hoorde men aan tafel en in de kerk toch op zijn minst een paar keer in zijn leven Mattheus 15, de verzen 7 en 8 opklinken: ‘En Jezus zei: Huichelaars! Jullie waren het die de profeet Jesaja bedoelde met de woorden: Dit volk genaakt me met hun mond en eert me met de lippen, hun hart houdt zich verre van mij.’
Maar zelfs met zoveel mogelijk kennis van de feiten heeft men nog niet altijd zekerheid of een mededeling serieus of ironisch bedoeld is. Want tussen vorm en inhoud lopen onduidelijke grenzen. Wat er staat, wordt mede bepaald door hoe het er staat.
Is het voor te stellen dat een filoloog in de verre toekomst de tekst van de Hoeksema's niet langer ziet als een satire, maar als de ontboezeming van een oprecht verontwaardigde vrouw? Heeft hij dan genoeg aan de woordkeus die nu nog altijd evident ironisch is?
Die Hoeksema's, 't is niet om 't een of 't ander,
Ik mag ze graag hoor, maar dat maakt me wild:
Ze spreken altijd kwaad over een ander.
Ze zijn hoe zal 'k het zeggen, weinig mild.
Ze hadden het vanavond over Annie.
'k Geef toe, die Annie, nou daar is iets mee.
Zo'n jurk van dat salaris, nou dat kan niet.
En dan die hele ‘hem-hem’ van 'r, nee!
Ze is ook fout geweest, hè, tussen haakjes.
Maar 't is toch eigenlijk ook wel weer sneu.
Zo'n moeder! En die vader, met z'n zaakjes!
Het ligt toch helemaal aan het milieu.
Het zijn verschrikkelijk ordinaire types,
Maar laat ze onbetrouwbaar zijn misschien,
Ik zag, en dat is een van mijn principes,
Je moet het goede in de mensen zien.
| |
| |
De menselijke aard verandert zo weinig dat roddel wel een vast patroon zal houden. Een vinger geven, een hele hand nemen en eigen handen in onschuld wassen. Weet de gebruiker van vandaag de dag overigens nog de herkomst van die staande uitdrukking ‘handen wassen in onschuld’ en als hij dat kan traceren, heeft hij er dan ooit bij stilgestaan waarom een rechter in het openbaar zijn handen waste, 33 na Christus? De Romeinse bezetter veroordeelt, omdat de meute het eist een man ‘in wie hij zelf geen schuld ziet’, laat een kom water halen en wast zijn handen, waarmee hij duidelijk maakt dat hij zich niet verantwoordelijk voelt voor het vonnis.
Niemand heeft mij op de zondagsschool kunnen uitleggen waarom dat niet gewoon gezegd kon worden net als de rest. Misschien wel, denk ik nu, omdat er in die tijd geen microfoons waren en bijna niemand kon lezen. Woorden kunnen verkeerd worden verstaan zeker in een oproerige menigte. Pilatus geeft zijn mening op de wijze van de gebarentaal.
| |
Manipulatiespel
Een schrijver heeft alleen woorden om zijn bedoeling duidelijk te maken. Maar de taal is van iedereen en een lezer of toehoorder heeft een eigen idee over woorden.
Hoe weten we ooit wat er staat? Hoe weten we of te maken hebben van het manipulatiespel van de literatuur.
Hoe herkennen we een keizer?
Aan zijn kleren, aan zijn kroon?
Aan zijn persoonlijke uiterlijk en gedrag?
Aan het oordeel van anderen?
Als een bedrieger zich als keizer presenteert in de staatsiegewaden van de keizer valt hij dan door de mand?
Als een keizer ongekleed over straat loopt, wordt hij dan herkend?
Als we op het oordeel van anderen afgaan dat een blote man de keizer is, hebben we dan gelijk?
Er zal ooit een stem opklinken die de naakte waarheid aan het licht brengt en de goedgelovige in zijn hemd zet. De stem van iemand die constateert dat de keizer die voornamelijk wordt bejubeld om zijn nieuwe kleren helemaal geen kleren aanheeft. Iemand die toevallig niet weet dat hij een bepaalde schijn moet ophouden om erbij te horen.
In de literatuur is de waardering voor zowel de vorm als de inhoud van een tekst aan verandering onderhevig en vooral bedekte verwijzingen naar ooit actuele problemen zijn een kort leven beschoren. Normen en waarden, gewoonten en begrippen verouderen in een snel tempo en wat niet expliciet wordt uitgelegd, verliest betekenis.
| |
| |
Een werk dat ook zonder extra informatie binnen de context functioneert in een andere tijd of cultuur moet wel een algemeen geldende en blijvende waarde hebben, al kan men zich altijd afvragen wat er nog over is gebleven van de oorspronkelijke betekenis, van de bedoeling van de maker. Aan de andere kant is het ook niet duidelijk hoeveel we ervaren van de bedoeling van een schrijver die onze tijdgenoot is.
Iedereen heeft wel herinneringen aan een kinderverhaal dat lang geleden thuis of op school werd voorgelezen. Komen die herinneringen overeen met het verhaal zoals het er staat? En de diepe indruk die een bepaald boek op ons heeft gemaakt in de periode dat we zelf konden lezen, was die te danken aan dat wat er stond of aan dat wat wij er zelf van maakten? Een schrijver geeft de lezer een leidraad om een eigen verhaal te verbeelden.
Het is bekend dat ouders hun kinderen bij voorkeur boeken geven die ze zelf mooi hebben gevonden. Wanneer ze dan vol heimwee zoeken naar het wonder zijn hun prachtige, spannende verhalen van weleer verdwenen in het niets als ooit gedroomde dromen. Want mensen stellen ongeveer alles wat ze lezen en verstaan bij.
Hoe kwam de titel van deze lezing, ‘De kleren en de keizer’ in kranten terecht als ‘De kleren van de keizer’? Iemand heeft de titel op zijn manier begrepen.
Er wordt een lezing gehouden door een schrijver van kinderboeken. De lezing heeft een titel waarin kleren en keizer voorkomen. Een sprookje van Andersen gaat over kleren en een keizer en sprookjes zijn voor kinderen. Dan zal de titel wel zijn ‘De kleren van de keizer’. Bewust of onbewust verbetert de lezer de
afwijking. Onbekend wordt bekend dus hanteerbaar gemaakt. Dat is een vaardigheid uit de vroege kindertijd die mensen hun leven lang blijven gebruiken.
| |
Het systeem beheersen
Ik had een lerares Grieks die de fragmenten uit de Ilias en de Odysseia die we gingen vertalen eerst metrisch oplas. Als ik ernaar zat te luisteren, vormde ik me met behulp van bekende woorden een idee van de inhoud. De vertaling kwam zelden of nooit met dat idee overeen.
Maar als ik zelf wel eens voorlas aan kleine kinderen en ze later hoorde ver- | |
| |
tellen wat ze hadden gehoord, waren hun woorden net zo raadselachtig als de tekeningen die ze soms maakten.
De bouw van een verhaal is net als de bouw van een zin gehouden aan een paar algemeen geldende principes om begrijpelijk te blijven. Wie niet op de hoogte is van het systeem ziet er geen lijn of betekenis in en wijkt er onbewust van af. Wie er bewust van afwijkt, doet dat om een effect te plaatsen dat dan weer alleen wordt opgemerkt door wie het systeem ook beheerst.
Een kind moet zich door steeds weer verhalen te horen eigen maken hoe een verhaal werkt en hij leert dat op dezelfde manier waarop hij zinnen leert vormen. Kinderen woekeren met hun geringe kennis en geven aan onbekende elementen een eigen betekenis met behulp van hun ongebreidelde verbeeldingskracht. Schrijvers woekeren met hun niet geringe kennis en geven eveneens door gebruik te maken van hun verbeeldingskracht aan bekende elementen een extra dimensie door om iets te noemen met een kleine kunstgreep te refereren aan een amerikanisme uit de Haagsche Post.
Het hangt er maar vanaf welke schrijver in welke cultuur een verhaal vertelt. Zowel de vorm als de inhoud kunnen radicaal worden gewijzigd.
Odysseus van Ithaka wordt door Homeros neergezet als een held met eigenschappen die vrijwel alleen bewondering oproepen bij de andere personages in de context en dus naar alle waarschijnlijkheid ook bij het publiek van de zanger.
Drie eeuwen later voert de tragedieschrijver Sofokles dezelfde Odysseus in het stuk Filoktetes op als een niets ontziende, geslepen opportunist, die op een heel andere manier over lijken gaat dan de bewonderde man van de duizend listen. Geslepenheid en sluwheid werden in het Athene van 450 voor Christus kennelijk niet meer gewaardeerd als godgegeven eigenschappen zoals in de tijd van Homeros.
Of Odysseus werkelijk alleen maar positief werd beoordeeld door Homeros is eigenlijk niet meer te achterhalen. De dichter kan hem op een ironische manier ten tonele gevoerd hebben. Door bepaalde woorden wel en andere woorden juist niet te gebruiken maakte hij zijn intentie duidelijk aan zijn aandachtige toehoorders. Die ongeschreven wetmatigheden uit zijn tijd zijn voor mensen van later en elders niet herkenbaar. Wat in de woordenboeken is terechtgekomen geldt en afwijkende vormen worden nogal eens toegeschreven aan fouten bij het kopiëren, aan dichterlijke vrijheden metri causa of aan uitwassen van een dialect. Men zal de vinger nooit meer kunnen leggen op een klassieke vorm van ‘zei Sebastiaan tot de spinnen’
Waarschijnlijk versierde Homeros, die zich in de Odysseia manifesteert als de koning van de ironie, zijn taal met understatements om de toehoorders te amu- | |
| |
seren. Maar er is teveel water door de asgrauwe zee gevloeid; ze zijn verloren gegaan, bedolven onder lagen tijd. Hun kleuren zijn vergaan als de kleuren op het fries van het Parthenon.
Homeros was naar we aannemen dichter en zanger, hij trad zelf op voor publiek en gebruikte om het ritme van zijn gezongen verzen te ondersteunen een snaarinstrument. Zijn woorden staan gerangschikt in de dactylische hexameter, een poëtisch metrum dat als regel voor het heldenepos werd gebruikt. Metrum is een effectief instrument om een tekst te versnellen of te vertragen.
Na het jarenlang vertalen van de Odysseia bleef ik me niet alleen interesseren voor de inhoud van het epos - ik bewerkte het verhaal in het boek Odysseus, een man van verhalen - maar ook voor de vorm, de hexameter. Omdat ik vond dat ik die alleen kon gebruiken voor verhalen die er op een of andere manier bij pasten, begon ik Griekse mythen te bewerken.
Het is duidelijk dat ik daarbij niet alleen keuzes maak wat de inhoud betreft - elke mythe kent vele variaties - maar dat ik ook de klassieke hexameter ombuig naar de mogelijkheden van het Nederlands: lang/kort wordt beklemtoond/onbeklemtoond. Ik verbeeld me niet dat de Drossiaanse hexameter lijkt op de gezongen Homeriaanse hexameter, maar hij werkt in het manipulatiespel dat ik wens te spelen.
Gezongen tekst wordt nooit hetzelfde als gesproken tekst en een accent is ook niet zonder betekenis. Nemen we als voorbeeld een bekende reclametekst die door een tekstschrijver is ontworpen en op muziek is gezet door een componist zonder taalgevoel. Het kan ook zijn dat een tekstschrijver zonder taalgevoel een tekst heeft gemaakt op een bestaande melodie. In elk geval werd ‘Koffie die zich onderscheidt’ in de gezongen vorm ‘Koffie die zich onderschijt’. Maar fabrikant en doorsnee toehoorder corrigeerden deze onlogische boodschap onbewust tot wat logisch was. Korte ‘ei’ bleef korte ‘ei’.
| |
Ongeschminkte Grimm
Elke wijziging in de vorm beïnvloedt de inhoud.
Wat is er nog over van de generaties lang mondeling doorgegeven volksverhalen die door de gebroeders Grimm zijn uitgegeven? Zonder een in 1900 toevallig teruggevonden manuscript dat lag te vergaan in het klooster Ülenberg zouden we dat niet weten. Het oude handschrift bestond uit 46 volksverhalen in 1808 opgetekend door Wilhelm Grimm.
Eric Hulsens, redacteur van De ongeschminkte Grimm, een studie van Patricia van Reet uit 1983 over de oudste versie van de bekende sprookjes, stelt dat tegen de achtergrond van die toevallig bewaard gebleven oerversie weliswaar duidelijk wordt hoe groot de literaire prestatie van de Grimms is, maar dat hun
| |
| |
inbreng ook een schaduwkant heeft, wat hij noemt: de ‘sentimentalisering, de infantilisering en de ideologisering van de verhalen volgens de smaak van de Duitse bourgeoisie uit de Biedermeiertijd’.
Een van de eigenaardigste vertellingen uit het Ülenbergse handschrift is het verhaal dat wij kennen als ‘Repelsteeltje’. Bij de eerste druk van Kinder- und Hausmärchen werd het onder de titel ‘Rumpelstilzchen’ alleen vermeld in de aantekeningen en wel als ‘het vijfde verhaal’. Er was ook sprake van een zesde verhaal met eenzelfde motief: het afstaan van het eerste kind. In latere uitgaven werden de twee gegevens samengevoegd en uiteindelijk ook nog aangevuld met een derde versie.
In het oerverhaal uit het Ülenbergse handschrift is er sprake van een meisje dat vlas moet spinnen. Ik citeer uit De ongeschminkte Grimm in de vertaling van Patricia van Reet:
‘Er was eens een klein meisje. Men had haar een knot vlas gegeven en daaruit moest ze vlas spinnen.
Maar wat ze spon waren steeds gouddraden en er kwam maar geen vlas uit. Het meisje werd erg bedroefd en het ging op het dak zitten en begon te spinnen. Ze spon drie dagen, maar nog altijd niets dan goud. Toen kwam er een klein mannetje naar haar toe dat zei: “Ik zal je uit de nood helpen. Jouw jonge prins zal voorbij komen. Die zal met je trouwen en je wegvoeren. Maar je moet me beloven dat je eerste kind het mijne zal zijn.”’
Ze belooft alles. Niet lang erna komt er een mooie, jonge prins voorbij. Ze krijgt een kind en het mannetje verschijnt aan het kraambed. Hij wil niets in ruil voor de baby, maar hij geeft de moeder drie dagen de kans zijn naam te raden. Als ze die de derde dag weet, mag ze het kind houden.
Het meisje stuurt een trouwe dienares naar het bos waar het mannetje moet wonen. Die ziet het wezen op een pollepel om een groot vuur rijden. Hij roept: ‘Als de prinses eens wist dat ik Repelsteeltje heet.’ De derde dag valt de naam Repelsteeltje. Het mannetje schrikt, zegt: ‘Dat moet de duivel je gezegd hebben’ en vliegt op zijn pollepel door het raam naar buiten.
Een verhaal dat veel vragen oproept. Allereerst de vraag waarom het meisje niet blij is met de gouden draden. Dat zal de gebroeders Grimm ook wel bezig hebben gehouden, maar aanvankelijk wilden ze ‘de resten van een oeroude nationale poëzie trouw bewaren’ en ze dachten niet aan vrije bewerkingen.
In 1812 kwam hun eerste verzameling sprookjes uit onder de titel Kinderund Hausmärchen. ‘Niets is bijverzonnen of verfraaid of gewijzigd’, getuigen ze nog in de eerste druk. Maar dat herhalen ze niet als er meer drukken volgen. ‘Je
| |
| |
kan niets adequaat vertellen, net zo min als je een ei kan leegslaan zonder dat er eiwit aan de schalen blijft kleven, dat is het gevolg van al het menselijke en de manier van doen die altijd anders wordt’, verdedigt Jacob Grimm zich als de verhalen toch verfraaid en gewijzigd worden.
En dat gebeurt op verzoek van de uitgever steeds meer. De sprookjes moeten geschikt gemaakt worden voor kinderen. Die blijken steeds meer de doelgroep te zijn voor ‘de resten van de oeroude nationale poëzie’.
Als de eerste voet is gezet op een hellend vlak volgen er meer en in een
steeds sneller tempo.
De Grimms gingen bij elke nieuwe druk vrijer om met het materiaal en streefden er uiteindelijk naar de oergegevens in een uniforme sprookjesstijl te gieten die naar hun idee beter in de smaak van hun publiek zou vallen dan de rauwe vorm waarin ze ooit waren verteld. Daartoe gebruikten ze stijlmiddelen zoals de nevengeschikte zin, de directe rede, de herhaling van woorden, spreuken en rijmpjes, vaste personages en getallen.
In het geval van ‘Repelsteeltje’ heffen ze het raadsel van het meisje dat vlas moet spinnen in plaats van goud op. Grimm maakt het verhaal logisch. De molenaar, een van de vaste personages in de Grimm-sprookjes, meestal een fantast, beweert dat zijn dochter goud kan spinnen uit vlas of stro en de koning, een ander vast personage dat staat voor de machthebber, zegt dat hij met die dochter trouwt als ze dat kan, en haar laat doden als ze faalt.
De rest van het verhaal blijft ongeveer hetzelfde. Alleen scheurt het mannetje zich aan het eind in tweeën. De Grimms hielden van een afdoend slot. Zo'n wezen moest niet nog eens kunnen opduiken, dat kon kinderen beangstigen. Weg ermee, net als met de stiefmoeder van Sneeuwwitje. In de oerversie wordt ze alleen maar verjaagd, maar Wilhelm Grimm laat haar dansen op roodgloeiende ijzeren muilen tot ze er dood bij neervalt. Wel maakte hij van de moeder een stiefmoeder. Dat was zijn idee van het verzachten van de wrede inhoud.
De oerversie van ‘Repelsteeltje’ blijft intrigeren. Waarom treurt het meisje dat goud spint in plaats van vlas? Het moet een betekenis hebben gehad, voor ons is het een onbegrijpelijk verhaal. Maar wat als zij door haar mooie gouden draden de lust eens had opgewekt van de koning? In die feodale maatschappij van
| |
| |
de goede oude tijd had een heer het recht op de eerste nacht van onderhorige schonen die op het punt stonden te trouwen. Na negen maanden was het dan maar raden naar de ware naam van de verwekker.
| |
Graad van volmaaktheid
Teksten kunnen net als keizers op verschillende manieren worden beoordeeld. Men kan alleen kijken naar de keizerlijke kledij, naar het ontbreken daarvan, naar de betekenis van een keizer als persoon, naar zijn invloed op anderen. Men kan teksten plaatsen in hun tijd of in de geschiedenis.
Soms vertegenwoordigen ze een waarde die boven de inhoud en de vorm uitstijgt. Geschiedkundige teksten, religieuze teksten, literair opvallende teksten. Die waarde is niet gemakkelijk te omschrijven.
Over het beoordelen van iets van waarde wil ik een taoïstisch verhaal aanhalen dat ik alleen ken uit een boek van J.D. Salinger, getiteld High the Roof Beam, Carpenters. Een koning heeft een knecht die paarden voor hem koopt. Als de knecht te oud is geworden om rond te reizen vraagt de koning wie er dan moet gaan. De knecht zegt: ‘Een goed paard kan iedereen wel vinden, maar een uitzonderlijk paard zal niet iedereen herkennen. Mijn zoons kunnen hoogstens een goed paard kopen, maar ik ken een straatventer, die wat kijk op paarden betreft niet mijn mindere is.’
De koning gaat naar de straatventer en draagt hem op een schitterend paard voor hem te zoeken. De man gaat op reis en komt na drie maanden terug. Hij heeft een paard gekocht en het zal worden gebracht. ‘Wat is het er voor een?’ vraagt de koning. ‘Een bruine merrie’, zegt de straatventer na enig nadenken. Bij aankomst blijkt dat het om een zwarte hengst gaat. De koning maakt zijn oude knecht verwijten. ‘Die straatventer van jou weet nog niet het minste van paarden! Hij vertelt me dat hij een bruine merrie heeft gekocht en ik krijg een zwarte hengst!’ Maar de oude man zegt: ‘Als hij dat echt heeft gezegd, is hij duizend keer beter dan ik. Hij heeft het volmaakte gezocht en niet gelet op onbelangrijke bijkomstigheden. Die man is zo goed dat hij betere dingen zou moeten beoordelen dan paarden.’
En de zwarte hengst was inderdaad van uitzonderlijke klasse.
Er is een graad van volmaaktheid die we niet met weinig woorden kunnen weergeven. Hoe de zangen van Homeros zijn beoordeeld in zijn eigen tijd weten we niet, maar wel dat ze in de eeuwen na zijn dood steeds belangrijker leken te worden en onophoudelijk werden vertaald en bewerkt.
Toch laat Plato zich in de dialoog ‘Ion’ laatdunkend uit over Homeros en de overdreven bewondering voor Ilias en Odysseia van zijn tijdgenoten. Hij had kennelijk geen oog voor de literaire kwaliteiten en de uitzonderlijk mooi
| |
| |
geconstrueerde opzet van de epen. Hoe is dat mogelijk? Vond hij er zich misschien te goed voor, omdat Ilias en Odysseia toen algemeen werden gebruikt als lesmateriaal voor jongeren?
Het is een eigenschap van mensen zich vanuit de hoogte uit te laten over belangstelling van anderen voor iets dat zij al lang achter zich hebben gelaten. ‘Nu ik geen kind meer ben, heb ik afgedaan met wat voor kinderen is’, zegt Paulus in een brief aan de Korinthiërs. ‘Ik heb geen kleinkinderen en ik kan toch voor mezelf geen kinderboek kopen’, zei een kennis eens lacherig tegen mij. Ze zag zich al op een vol terras of in een trein zitten lezen in een kinderboek! De mensen zouden denken dat ze niet goed bij de tijd was.
Een kinderboek is voor kinderen. En de kinderboekwinkels rukken op. Een niet in alle opzichten gunstig teken als het inhoudt dat er in gewone boekwinkels steeds minder kinderboeken te vinden zijn.
Juist nu de kinderboekenschrijver zich uit de hurkstand heeft opgericht, moet een volwassene die belangstelling heeft voor het kinderboek gebukt of gehurkt zoeken naar wat hij wil aanschaffen.
Een kinderboekenschrijver schrijft niet uitsluitend voor kinderen, hij schrijft om te schrijven, om te maken, om vorm te geven aan wat hem intrigeert. Wie het kinderboek kiest als het genre waarmee hij het lege papier wil vullen, zal problemen die hem bezighouden terug weten te voeren op ongeveer gelijke problemen die hij zich herinnert uit zijn kindertijd en ze zo willen oplossen dat hij ze als kind zou hebben begrepen.
In het prentenboek Lievepop en Lappenpop is de Lievepop zo gemeen en de Lappenpop zo zielig dat het me als ik het lees soms shockeert. Maar als ik zoiets schrijf, ben ik een harteloos kind van vier en geen volwassene.
| |
Stapelverhaal voor staatssecretaris
Het kinderboek heeft zich bezijden de heirbaan steeds meer ontwikkeld tot een authentiek literair genre en sinds kort heeft Nederland een leerstoel kinder- en jeugdliteratuur, de Annie M.G. Schmidt leerstoel.
Al meteen in 1998 was bekend dat er maar vijfduizend gulden per jaar voor kon worden uitgetrokken en kennelijk is er zo weinig bijgedaan door staatsse- | |
| |
cretaris Rick van de Ploeg die zo bijzonder gesteld is op lage drempels in de cultuur dat het Fonds van de Letteren subsidiegeld dat bedoeld is voor schrijvers naar de leerstoel overhevelt voor speciale activiteiten.
Ik varieer hier nog maar eens op wat ik 4 oktober 1998 heb gezegd in het bijzijn van de staatssecretaris die dat jaar de Griffels mocht uitdelen, wat hij met veel verve deed. Maar behalve lovende woorden heeft hij kennelijk niet veel te bieden, want de leerstoel is nog altijd noodlijdend.
Tweede aflevering van het eindeloze stapelverhaal voor een staatssecretaris
Hier staat de leerstoel van AMG Schmidt
AMG Schmidt die weet dat niet.
Staatssecretaris Rick van der Ploeg.
geeft u de A.M.G Schmidtstoel genoeg?
Deze leerstoel voor jeugdlit'ratuur
krijgt vijfduizend gulden per jaar, is dat duur
voor de leerstoel van A M G Schmidt?
AMG Schmidt die weet het niet.
Staatssecretaris Rick van der Ploeg,
geeft u de A.M.G Schmidtstoel genoeg?
Zes uur college voor de studenten
Geen faciliteiten, het rijk geeft geen centen.
Geen eigen zaal, geen hoogleraarsalaris
Geen kinderboeken, wat toch een bezwaar is
voor een leerstoel jeugdlit'ratuur.
Vijfduizend gulden per jaar, is niet duur.
voor een leerstoel van A M G Schmidt
AMG Schmidt verdient dat niet.
Staatssecretaris Rick van der Ploeg,
geeft u de A.M.G Schmidtstoel genoeg?
Als ze nog leefde AMG Schmidt
stierf ze van schaamte en van verdriet.
De kinderboekenschrijver werkt met dezelfde taalmiddelen als de romanschrijver. Goed schrijven is niet voorbehouden aan de schrijver van boeken voor volwassenen, slecht schrijven niet aan de kinderboekenschrijver en elke tekst kan
| |
| |
interessant zijn voor wetenschappelijk onderzoek zowel op literair-historisch als taalkundig gebied. Waarom dan zo'n beschamend bedrag voor een serieuze opleiding? Wie bepaalt de waarde van het kinderboek ten opzichte van andere literaire genres?
Als kinderartsen een niet minder gedegen opleiding krijgen dan andere specialisten, waarom moet een wetenschapper die zich bezig houdt met literatuur voor kinderen er in Nederland dan zo bekaaid afkomen?
Er zijn maar twee mogelijkheden om een zinnige invulling te geven aan het bestuderen van het genre: het wordt een vast onderdeel van de studie Nederlandse taal- en letterkunde of de leerstoel in Leiden wordt naar behoren gefinancierd.
Kinderboeken kunnen een lang leven hebben. Annie Schmidt is bekend geworden bij volwassenen door De familie Doorsnee en Pension Hommeles, maar door haar werk voor kinderen zal ze langer bekend blijven. Als De Hoeksema's zijn vergeten, blijft de spin Sebastiaan zijn drang volgen.
De laatste jaren wagen steeds meer gerenommeerde dichters en prozaïsten zich aan het schrijven van kinderboeken. Dat is op zichzelf geen garantie voor meesterwerken in het genre, maar het wijst wel op een kentering in de waardering. Van zo'n kentering is alleen nog bitter weinig te merken in de literaire bijlagen van kranten en weekbladen, er worden erg weinig kolommen aan het kinderboek gespendeerd.
Dat houdt in dat talloze kinderboeken nooit worden besproken en geen kritiek is nadeliger voor een schrijver dan een slechte kritiek. Tegen slechte kritieken kan men zich afzetten en er is door de eeuwen heen zoveel vreselijks geschreven over werk dat nu tot de absolute top behoort.
Over het klassieke kinderboek Alice in wonderland stond toen het uitkwam in een nummer van Children's books: ‘Wij zijn van mening dat een normaal kind dit stijve, overdreven boek eerder onbegrijpelijk dan mooi zal vinden.’
De reactie op Madame Bovary in Le Figaro luidde: ‘Monsieur Flaubert n'est pas un auteur.’
Plato haalde Homeros naar beneden, Virginia Woolf noemde Ulysses een flop, een onzuiver, pretentieus, bot boek niet alleen wat inhoud maar ook wat literaire vorm betrof, en Voltaire vond Hamlet ‘een vulgair en barbaars drama, het werk van een dronken woesteling’. Voltaire zelf kreeg een veeg uit de pan van Madame de Staël toen hij zijn prachtboek Candide had uitgegeven: ‘Candide lijkt geschreven door een creatuur dat als een duivel of een aap zit te lachen om de ellende van het menselijke ras waarmee hij niets gemeen heeft.’ Anna Karenina van Tolstoy vond geen genade in de ogen van een recensent uit Odessa: ‘Sentimentele humbug.’ Wijs me één bladzij met een idee.’
| |
| |
Al is het niet echt bemoedigend voor de betrokken auteurs, een slechte kritiek is altijd te verkiezen boven doodse stilte. Daar schiet niemand iets mee op. Maar de mogelijkheden zijn beperkt als er nog niet eens genoeg ruimte beschikbaar is om de helft van alle kinderboeken die er in een jaar uitkomen te bespreken, zelfs al worden er per recensie twee of drie boeken tegelijk behandeld.
Dat het kinderboek zich ondanks alles in de tweede helft van de twintigste eeuw heeft ontwikkeld van een opvoedmiddel tot een literair genre is te danken aan de gezamenlijke inspanningen van de kinderboekenschrijvers, hun uitgevers,
de recensenten en de toevallige interesse van een aantal mensen dat zich er langdurig voor heeft ingezet. Het is zorgelijk te ontdekken dat die pleitbezorgers zelden opvolgers vinden als ze met het werk ophouden. En structureel is er nog altijd weinig van de grond gekomen. Zelfs deze leerstoel staat wiebelig op de pootjes. Zodra de economie verslechtert, vallen die ruim tweeduizend euro's natuurlijk als eerste weg en gaat de wetenschappelijke opleiding kinder- en jeugdliteratuur de weg van de eerste dagelijkse kinderkrant van het Parool, Goochem, en van het weekblad Primeur.
Het is vreemd dat er in een tijd waarin het onderwijs zo ter discussie staat niets wordt gehoord over de opleiding van wetenschappelijk geschoolde neerlandici op het gebied van het kinderboek. Wie de jeugdboekenlezer heeft, heeft de toekomst!
Dat anderstaligen, de alloglotten, op scholen met een achterstand beginnen is algemeen bekend. Dat er onder de eigentalige, autoglotte bevolking zoveel analfabeten zijn, schijnt minder bekend. Men gaat ervan uit dat een Nederlands kind na de basisschool kan lezen. Een misverstand. Als een leerlingetje alleen maar tijdens de leeslesjes met letters bezig is, krijgt het geen routine, heeft het last met vervolgonderwijs en zal het zonder vervolgonderwijs snel vergeten wat hij bij elkaar heeft gesprokkeld. Een kind leert spellen met zesentwintig letters, lezen moet het oefenen.
Er zou eens moeten worden bekeken of het niet zinniger is dertig boeken verplicht te stellen op de basisschool in plaats van op scholen voor havo en
| |
| |
vwo. Als kinderen de smaak eenmaal te pakken krijgen, lezen ze wel door en alle leerstof op de middelbare school wordt trouwens in taal aangeboden, zelfs wiskunde.
En er zou naast elke sportclub ook een leesclub moeten komen onder leiding van een enthousiaste coach. Een levendige geest houdt het lichaam gezond.
En er zou eindelijk eens harde reclame gemaakt moeten worden door Sire met de steeds terugkerende slogan ‘je bent een rund en een eend als je geen boeken koopt of leent’.
In boek 11 van de Odysseia van Homeros staat de held Odysseus, die veel heeft moeten verduren, in de onderwereld, het rijk van de schimmen waar hij heen moest om een orakel te vragen aan de blinde Teiresias van Thebe, een ziener die zelfs in de dood nog wist van manipulatie. De ziener geeft Odysseus de volgende raad. Als hij thuiskomt en als hij orde op zaken heeft gesteld, moet hij zich met Poseidon verzoenen:
‘neem een roeiriem die goed in de hand ligt en ga weer reizen,
tot je bij mensen aankomt die de zee niet kennen,
die niet eens zout mengen door hun eten, die niet het minste
weten van schepen met purperen wangen of sierlijke riemen,
die als vleugels de schepen in beweging brengen.
En ik noem je een duidelijk teken, je kunt het niet missen!
Als je een andere voetganger tegenkomt die wil beweren,
dat je een wanschop over je glanzende schouder meedraagt,
plant dan op die plaats je handzame roeiriem in de aarde
en breng prachtige offers aan de heerser Poseidon.’
Met andere woorden, Odysseus moet als een soort zendeling de binnenlanden in om de wandelaar die een roeiriem aanziet voor een wanschop op de hoogte te brengen van de grote Poseidon, van het zout, de zee en de schepen. Dan zal de god zijn wrok laten varen.
Zo zal staatssecretaris Rick van der Ploeg zich op volle terrassen en in drukke treinen moeten vertonen met een kinderboek in de hand om tegen laatdunkende betweters te getuigen van de waarde van boeken die niet alleen door kinderen met plezier worden gelezen, maar met die kinderen meegroeien tot ze oud en wijs zijn. Dan en dan alleen zal de kinderboekenschrijver hem niet langer een huichelaar noemen die het kinderboek naakt met de lippen, maar het hart verre houdt.
Hij mag ook gewoon geld geven voor een volwassen leerstoel, want zolang er in Leiden geen eigen instituut en bibliotheek beschikbaar is voor studenten
| |
| |
kinder- en jeugdliteratuur hebben we te maken met een wankel en ambulant stoeltje.
Annie M.G. Schmidt heeft niet geweten dat er een leerstoel naar haar zou worden genoemd, maar ze schreef met vooruitziende blik een gedicht over:
Het stoeltje dat kon wandelen
Ziedaar mevrouw van Mandelen.
Zij heeft in haar boudoir
een stoeltje dat kan wandelen.
Dat dribbelt achter haar.
En als mevrouw uit winkelen gaat
dan kan zij midden op de straat
een beetje rusten op die stoel;
daar zit ze midden in 't gewoel.
Ze wordt door iedereen gegroet.
De dominee tikt aan zijn hoed:
O, dag, mevrouw van Mandelen,
dag stoeltje dat kan wandelen!
Het stoeltje volgt haar op de voet
waar ze ook gaat of staat.
Ook als ze naar de kerk toe moet.
Mevrouw en 't stoeltje allebei
gaan op hun teentjes langs de rij
en als mevrouw dan knielt, in haast,
dan knielt het stoeltje ook, ernaast.
En ieder vraagt: Wat kraakt daar zo?
Ze kijken om en zeggen: O,
dat is mevrouw van Mandelen
en 't stoeltje dat kan wandelen.
Het geeft een plastisch beeld van professor Helma van Lierop met het Annie M.G. Schmidt- leerstoeltje op haar hielen. Wel, het is een bijzonder leerstoeltje en dat is het.
(De illustraties bij dit artikel zijn afkomstig uit Odysseus, een man van verhalen van Imme Dros en gemaakt door Harrie Geelen). |
|