Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 14
(2000)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |
‘Al lezend kon en zag ik alles’
| |
[pagina 369]
| |
elke dag braaf een paar uur leest, kan je in een mensenleven nog heel wat verstouwen, maar echt makkelijk gaat lezen me nog steeds niet af. Op school hoorde ik niet bij de leeskinderen. Leeskinderen waren stil, droegen brillen, deden nooit gek en kregen nooit straf. In mijn herinnering waren het ook altijd meisjes. Helaas hoorde ik ook niet bij de sportkinderen, die stoere knie-geschaafde branies, met naar zweet stinkende sporttassen achter op hun bagagedragers. In mijn herinnering waren dát altijd jongens, echte jongens. (Niets vertekent de werkelijkheid meer als herinneringen.) Ik had in mijn angst de wereld in twee rijken opgedeeld: Het Koninkrijk van de spieren en het Koninkrijk van de geest. Het koninkrijk van de spieren zou me nóóit toelaten. Ik was te bang voor de bok, te slap voor het touw... ogen dicht als er een bal op mij afkwam en trappen in eigen doel. Jongens en meisjes kregen in mijn tijd nog gescheiden gymnastiek en een gil van een jongen viel toen op. Bij het kiezen van ploegen was ik altijd de laatste: ‘Vorige week hebben we hem ook al gehad.’ Het koninkrijk van de geest dan? Ook dat leek een niet te betreden land, ik was er te druk en te dom voor. Mooi dat tegenwoordig een roman als De dagen van de bluegrassliefde wordt bekroond waarin die twee koninkrijken samen komen. Lichaam en geest, sport en gevoel, het mannelijke en het vrouwelijke.
Vandaag de dag hoor ik bij de leesmensen, maar als ik het zo hardop zeg, wil ik het ook meteen relativeren. Mijn weg naar het boek was een kronkelweg... Als ik u erover vertel, lijkt het een ik-verhaal, maar het is veel eerder een elckerlijcverhaal. Er zijn zoveel jonge mensen die moeite met lezen hebben en zich van het boek afkeren, omdat ze denken dat het hun wereld niet is. Ze zijn allergisch voor praatjes dat lezen je leven kan verrijken. Ze spelen de onverschillige, maar als je doorvraagt blijkt hun nonchalance eerder gebaseerd op angst dan desinteresse. Ze zijn te zeer geïmponeerd: je alleen terugtrekken uit de groep met een boek, die concentratie, dat brave stilzitten... hoe breng je het op? Er is zoveel dat om aandacht vraagt: televisie, internet, wappen, film, muziek, seks. Tussen mijn tiende en mijn zestiende speelden geen van die dingen een rol. Televisie? Eén apparaat in de hele straat. Leuk, maar keurige ouders keken erop neer. Televisie was ordinair. In het koninkrijk van de geest speelde het nog geen rol. Naar de film ging je alleen op een verjaarspartij. Telefoneren was iets voor volwassenen. Muziek... daar kon je niet doorheen praten. En seks was net als internet nog niet uitgevonden. U hoort het: ik ben heel erg van de vorige eeuw. Als ik nu jong zou zijn, zou ik nóg minder lezen dan vroeger. | |
[pagina 370]
| |
Hoe haal je jonge mensen dan over tóch te lezen? Hoe was ík vroeger over te halen? Niet door te zeggen dat lezen verrijkt. Niet door te imponeren met titels en kennis. Niet door te bluffen dat je in één week tien boeken gelezen hebt - zoals je zo vaak in culturele programma's hoort. Of door het hoge tegen het lage af te zetten - zoals de leraar die zijn eigen goede smaak dwingend oplegt. O dat vreselijke snobisme... die arrogantie die zo velen buitensluit, de elite die het populaire afwijst, omdat iets moois en aardigs delen met anderen zo moeilijk is. Nog steeds worden er met de beste bedoelingen mensen van het boek weggejaagd. En dat zeg ik, die dóórgaat voor arrogant, omdat ik zo vreselijk bekakt praat en die op de televisie negen jaar lang een boekenprogramma presenteerde dat destijds in de pers ‘elitair’ werd genoemd. Elitair? Ach, u zou die honderden brieven eens moeten lezen die we bij de VPRO ontvingen, brieven van leerlingen van avondscholen, van huisvrouwen die VOS- cursussen volgden en die hun leeslijsten aan ons voorlegden. Ze wilden van ons weten wat ze moesten lezen en verlangden naar een leidraad, een gids. De meesten hadden beroerde vooropleidingen gehad, stuk voor stuk waren ze laat met lezen begonnen. Maar laat ik eerst mijn ik-verhaal vertellen. Dan zult u begrijpen hoe een hakkellezer uiteindelijk zelf schrijver werd en erger nog: een propagandist voor het boek.
‘Adje is nog te speels,’ had het hoofd van de lagere school gezegd. ‘Die jongen moet eerst maar eens rustig naar de mulo.’ Zo bevolen, zo gedaan. Mijn moeder gehoorzaamde nog hoofden van scholen. Dat ik de enige van de klas was die geen toelatingsexamen voor de middelbare school deed, vond ik heel vanzelfsprekend. Ik was nu eenmaal te dom. Ik die alles dacht te kunnen worden, voor wie roem, rijkdom en avonturen waren weggelegd, moest naar een school waar je juist heel weinig mee kon worden. Terwijl mijn klasgenoten zich over vormsommen bogen en meneer A via C naar B lieten fietsen, mocht ik een stronk tot kerststukje vergulden. Taal was mijn grootste struikelblok. Ik heb in mijn leven nog nooit een voldoende voor een dictee gehaald. Zodra iemand blanco papier uitdeelde en met een doodgraversgezicht moeilijke woorden ging voorlezen, verloor ik elk zelfvertrouwen. Wie over mijn schouders meekeek, zag hoe leeuweriken in hun vlucht een u verloren en een k wonnen. Monniken werden komingen. Ook al leerde ik alle gevaarlijke woorden uit het hoofd, de spelling bleef maar niet hangen. Misschien schreef ik steevast als smichien, ik wist zo goed dat het met twee s-en moest, dat ik er al bij voorbaat één voor plakte. | |
[pagina 371]
| |
Als je denkt dat je de domste van de klas bent, zit er vaak niets anders op dan de leukste te zijn. Kerstspel, paasspel, als ik me maar verkleden kon. In een maillot van mijn zus was ik een parmantige engel. Ik zou later toneelspeler worden. Op de leeftijd dat de meeste jongens machinist, brandweerman of piloot wilden worden, schilderde ik mijn gezicht met poeder en lippenstift om de clown uit te hangen. Gek doen was mijn redding. Het heeft me als schoolgaand kind veel moeite gekost te accepteren dat de gedroomde en de werkelijke wereld onverenigbaar zijn en nog geloof ik het niet helemaal. Volgens mij is de verwarring met taal begonnen. Niets kon mijn fantasie zo opjagen als een vreemd woord uit Indië. Het land van mijn ouders en zusters, het paradijs waar ik nooit bij zou horen, maar dat ik me door goed te luisteren toch eigen kon maken. Hun taal werd aan tafel opgediend, je kon het ruiken en proeven en aan elk woord zat een herinnering. Een woord werd een verhaal, je zag het voor je... het mandiën (baden) in de rivier, de tjaplak (teek) in de pels van de wasbeer, de toean in zijn toko, zoveel opwindender dan een kruidenier. Dat een wittekruispoeder thuis obat werd genoemd, maakte van je griep een tropische kwaal. Nog groter was de kracht van woorden die je zelf kon lezen en schrijven. Ook dat begon al vroeg, op mijn vierde verjaardag, toen Robin de Reus in mijn leven kwam. Robin de Reus was een prentenboek met verhalen over een altijd hongerige lobbes. Het werd mijn eerste leer- en leesboek, een cadeau van mijn vader. Robin zal vast wel een vriendelijke en onhandige reus zijn geweest, maar voor mij was hij alles vermorzelend. Mijn vader had zich namelijk voorgenomen dat ik voor mijn zesde moest kunnen lezen en schrijven. Dan kon ik de eerste klas overslaan en om zeker te zijn dat ons dat zou lukken, begonnen we meteen. Hij zou die school eens laten zien wat je in twee jaar met potlood, liniaal en overtrekpapier voor elkaar kon krijgen. Hij schreef de eerste regel uit Robin over en ik trok zijn letters na. Letters werden woorden en die sprak ik net zo uit als hij. Mijn vader drilde me om tussen de lijnen te blijven. De schrijflessen konden uren duren, mij opvoeden was zijn levenstaak. Ik was zijn toekomst. Met het verlies van Indië had hij ook zijn status verloren. Ik moest zijn status worden, een Hollandse Zoon die een klas oversloeg. Na het overtrekken mocht ik los. Hele bladzijden kladderde ik vol, maar hoe anders draaiden de letters onder mijn krampachtige hand... de e en de b en de d keerden zich brutaal om. Ik zag het niet, al merkte ik aan mijn vaders gehijg en paarse lippen dat ik zijn vertrouwen beschaamde. Mijn fouten deden hem pijn en dus deed hij mij pijn. Ik troostte me door hevig aan iets anders te denken, aan die onverschrokken Robin de Reus bijvoorbeeld, zou hij net als ik zijn | |
[pagina 372]
| |
eigen R omdraaien? Hoe kon je dat toch onthouden? Robin gaf antwoord. Als ik voortaan bij de R aan zijn laarzen dacht, stapte het haaltje vanzelf de goede kant uit. Voorwaarts. Zo moest het lukken. Letters alleen waren me te abstract, een plaatje gaf me houvast. Ik ontwikkelde een welhaast zinnelijke relatie met woorden. Vaak voelde ik het woord. Tikte de liniaal weer dreigend op tafel dan spanden Robins laarzen om mijn benen. Wat een woede school er in die laars, het was een vloekende laars, een paddestoelen vertrappende laars en snel liepen ze, zevenmijlen in een zucht. Ze klapten tegen mijn kuiten en geen vader haalde me meer in. Verbeelding bood een veilig onderkomen, de plaatjeswereld was veiliger dan thuis. Je kon er in ieder geval je zenuwen mee bedwingen.
Op naar de grote school! De nieuwe rode schooltas, bol van appel en broodtrommel, zweefde in mijn hand. Ik was een reuzenleerling. Pienter, roemde mijn vader. De school dacht er anders over. Pas op de plaats voor Adje. Niks geen klas overslaan. Ik kon dan wel letters schrijven en bleef soms braaf tussen de lijntjes, maar de juffrouw accepteerde mijn handschrift niet. Ik schreef schuin - zoals mijn leermeester - en gebruikte zijn plechtstatige en soms rare bastaardwoorden...het ontvreemdde mij dat de juf het niet goed vond. De school eiste blokletters en zuiver, hedendaags Nederlands. De letters op school zaten stijf in een ruitje, er was nauwelijks ruimte voor plaatjes en verhalen. Vluchten lukte niet. Het nakijkpotlood van de juf was onverbiddelijk. Ik weet niet wat meer pijn deed, de rode striem van een liniaal of de rode streep van de juf. En zo werd de reus weer een dwerg. We begonnen opnieuw. De juffrouw gaf me extra oefeningen mee. Het alfabet rechtop in ruitjes en schrijven maar, van letters naar woorden tot zinnen - alles in het gelid. Schrijven was schamen. Dictee rijmde op twee. Zonder extra taalles en dure particuliere scholen zou ik die jaren zeker zijn blijven zitten. Grootvader betaalde. Kleine klassen en veel aandacht, en nog spande het er elke overgang om. Eén keer ging het bijna mis. Toen we van Bergen aan Zee naar Hilversum verhuisden en ik naar een openbare lagere school werd gestuurd. Een nieuw dorp en een nieuw huis vroegen om een nieuwe aanpak. Vijftig kinderen in één vierde klas. Plotseling moest ik meester tegen een meneer zeggen en voor een plas één vinger opsteken en voor een grote boodschap twee. Tekenen moest naar voorbeeld. Plantte je een zelf verzonnen vlag op een schip, dan kreeg je er een streep doorheen. Zang was een dreun zonder tweede stem. Gymnastiek kwam neer op marcheren. Het dictee kon ik niet bijhouden, het klassikaal lezen nog minder, alsof er lijm aan mijn meeleesvinger zat. Mijn taalschrift werd de klas als afschrikwekkend voorbeeld opgehouden. | |
[pagina 373]
| |
Bladzijden rood van de nullen en enen. Zo'n domoor hadden ze nog nooit meegemaakt. Ik verdronk in die klas. De meester wilde me terugzetten. Mijn vader was toen al te zwak om eigenhandig in te grijpen, want als het aan hem lag sloeg hij ook meesters. Gelukkig heeft mijn moeder mij er tijdig weggehaald en zo belandde ik op de deftigste school van Hilversum. Of het daar beter ging? Mijn schrijftaal bleef ploeteren, maar mijn mondtaal ging er sprongen op vooruit. Nog voor de zomer sprak ik even bekakt als mijn klasgenoten. Een toon die zich voorgoed aan mijn tong heeft gehecht en die mij een zegelringenkomaf geeft die helemaal niet bij me hoort. Mijn vader sprak met een Indisch accent, dat kon ik goed nadoen tot ik merkte hoe anders het was en toen geneerde ik me ervoor. Acteur als ik was, paste ik me aan bij de taal van de heersende klasse. In Bergen aan Zee was dat het zangerige Westfries en dat konnik verskrikkelijk goed. Thuis was dat verboden. Tegen de tijd dat ik heel Goois zag tegen zeg zei en pluin tegen plein, lag mijn vader mooi op sterven. Voortaan sprak ik de taal van mijn zeventien klasgenoten, die naar mijn idee allemaal in een huis met een rieten dak woonden. Ons huis was te nieuw en de buurt ook. Ik hoorde er niet echt bij op die school, het lag voor de hand dat ik naar de mulo ging.
Op de mulo lazen de eersteklassers nog met hun wijsvinger en hun lip. Geen juf vond het erg, want de meesten kwamen uit huizen zonder boekenkast. Bijna iedereen sprak plat, maar dit keer paste ik me niet aan. Voor het eerst hoorde ik tot de heersende klasse. Ik mocht me dan voor mijn vader hebben geschaamd - die kleine pinda met zijn Indisch accent - zíj hadden vaders met zwarte randjes onder hun nagels en moeders die op het schoolplein rookten als ze hun kinderen kwamen afhalen. Voorlezen deden die moeders niet. Mijn klasgenoten lazen alleen maar strips. Wij mochten thuis geen strips. Donald Duck of Sjors, daar keken wij op neer. Wij? Ik zelf waarschijnlijk, ik keek op veel neer dat wij thuis niet konden betalen. Wij hadden Kris Kras, een sober blad met een enkele prent en heel veel woorden. Natuurlijk las ik de Donald Duck bij de buren en die avonturen staan me vandaag de dag beter bij dan één Kris Kras-verhaal. Ook las ik de strips van mijn klasgenoten, de beste vond ik de Illustrated Classics. Het toeval wilde dat de man van onze nieuwe werkster - ‘hulp’ moest je van mijn moeder zeggen - een baan bij de Classics drukkerij kreeg. Voortaan bracht ze er elke week een voor me mee. De Odyssee, de Ilias, Hamlet, De zwarte tulp, De drie musketiers, Robinson Crusoë, Moby Dick, De avonturen van Huckleberry Finn, Oliver Twist, Grote verwachtingen, Schateiland, De graaf van Montecristo... ik zoog het in me op. Homerus, Victor Hugo, Shakespeare, Dickens en Mark Twain, ja, zulke | |
[pagina 374]
| |
namen mochten wel over de vloer. Ik las en herlas ze, ik had geen enkele moeite met de letters in de ballonnen. Macbeth bestond voor de helft uit tekst, op rijm. Voor het eerst kon ik ook met de leeskinderen praten: ik blufte me regelrecht in de literatuur. Tot op de dag van vandaag kan ik met Fransen over hun jeugdboeken praten: Les trois mousqetaires, Vingt ans après, L'homme qui rit toujours, Lettres de mon moulin... bien sûr j'ai tous lu ça. Hetzelfde met Britten en Amerikanen: The Swiss familiy Robinson, Rip Vanwinkel - de man die na een slaap van honderd jaar in een andere tijd wakker werd. Het jeugdboek als internationale ervaring. Die verhalende plaatjes zitten in mijn geheugen geëtst. De Classics van de werkster hebben mij tot de wereldliteratuur gebracht. (Ze waren echt goed, die Classics, jaren later heb ik, in het kader van mijn eeuwige opleiding, sommige van die boeken in de oorspronkelijke versie herlezen en het was een feest, een voortdurende bevestiging van wat ik me destijds had ingeprent. Alle hoogtepunten herkend, misschien nog het meest bij de Odyssee.) Halverwege mijn Classics kreeg ik op de mulo zelfs plezier in lezen - onder dwang van de leeslijst weliswaar, maar zonder dwang heb ik nooit iets gepresteerd. Echte letterboeken zaten eigenlijk ook vol plaatjes, je hoofd stroomde er van vol... geen tekenaar kon daar tegen op. Al lezend kon en zag ik alles, ik kwam overal, in alle tijden, zelfs twintigduizend mijlen onder zee. In elk boek leidde ik een ander leven.
Hoe anders was het mulo-leven. Je werd er in de klas dagelijks aan herinnerd dat je na je diploma uit werken moest. Je leerde handelsrekenen, boekhouden, zakenbrieven schrijven... Maar ik droomde ervan toneelspeler te worden, of wereldreiziger, dromen die ik met niemand durfde te delen. Ik was te dom voor een baan in de maatschappij, veel te veel een zessenleerling. Het was de vraag of ik het examen ooit zou halen. Onze overbuurman zag mij graag op zijn handelsbureau: ‘Veuillez agréer, Monsieur, l'expression de mes sentiments distingués.’ ‘Looking forward to your early reply, I remain.’ Was er nog leven na de mulo? Met Bordewijk kwam de hoop. Karakter, verplichte leeskost.Ga naar voetnoot2. Na een paar bladzijden was het geen moeten meer, of toch, ik móest hele citaten overschrijven, ik móest het meteen voor een tweede keer lezen, ik moest erover praten, ik moest het zelf hebben. Ik kocht het in de Zakdoekenreeks en ik bezit het nog. Met strepen en uitroeptekens op bladzijde vierendertig. Het moment waarop Jacob Willem Katadreuffe, het onwettige kind van Joba Katadreuffe, voor het | |
[pagina 375]
| |
eerst zijn verwekker ziet, de deurwaarder A.B. Dreverhaven. Jacob Willem is dan eenentwintig jaar oud en meldt zich wegens een dreigend faillissement bij het advocatenkantoor Stroomkoning. En daar in het kantoor van de bedienden staat... ‘zijn vader. Daar in de andere kamer stond zijn vader. Dit was dus zijn vader. Dit was dus zijn vader. Dit was de man met wie zijn moeder nooit had willen trouwen. Anders had hij Dreverhaven geheten en niet Katadreuffe. Nu heette hij Katadreuffe. Katadreuffe, de zoon van Dreverhaven. Maar het was helemaal zijn vader niet. Dat kon niet, dat bestond eenvoudig niet. Hij voelde voor die man niets, een man, een kerel voor zijn part. Als hij wat voor hem voelde was het op zijn best een opluchting dat hij nooit met zo'n vader iets te maken had gehad.’ Voor een jongen van zestien, zelf een bastaard, drager van zijn moeders meisjesnaam en vol haatherinneringen aan een tirannieke vader - een man waar iedereen bang voor was, ook de volwassenen - voor zo'n jongen sloeg die passage in als een bom. Je mocht dus je vader ‘een beest’ noemen. Bordewijk schreef het, Katadreuffe voelde het en ik dus ook. Mijn haat werd gelegitimeerd. En dat mijn held een paar regels verderop aan zichzelf toegaf eigenlijk ook trots op die vader te zijn, dat voelde ik ook, maar dat duwde ik weg, evenals Katadreuffe, want ook hij had geen lust zijn gevoelens te ontleden. Jacob Willem Katadreuffe wilde advocaat worden, hij wilde een koperen plaat naast de deur met zijn naam erop. Hij zou meester in de rechten worden, zijn milieu ontvluchten, breken met zijn moeder, zich afzetten tegen zijn onredelijk strenge vader. Jacob Katadreuffe moest hard werken, harder dan alle andere jongens, maar hij zou ze allemaal voorbijstreven. Hij zou er komen. Eén ding wist hij zeker: ‘niet dit’, niet het benauwde leventje van winkeliers en kleine ambtenaren. Hij zou laag beginnen, hoog zou hij klimmen. Er was voor mij maar één uitweg: doorleren en meester in de rechten worden. Evenals Jacob Willem, net als Bordewijk, de advocaat die daarnaast schrijver was. Een baan waarbij je ‘ergens op terug kunt vallen’. Dat wilden mijn ouders toch? ‘Pensioen’ en ‘baan’ waren bij ons thuis geheiligde woorden; vooral omdat mijn vader beide niet had. Als meester in de rechten lag de wereld voor je open. Dan kon ik praten over ‘politiek, de binnenlandse en de buitenlandse, over conjunctuur, de beurs, over opera, toneel en film.’ Meer dan mulo. Meester in de rechten was de weg naar meer. In mijn schoolagenda schreef ik op elke bladzijde: ‘word MR, word MR’. Week in week uit. Een mantra voor mijn mulojaren. Zonder Karakter was ik mogelijk commies op de burgerlijke stand geworden. Geboorteregisters bijhouden, logboeken van fatsoen, mooi werk voor een bastaard. | |
[pagina 376]
| |
Karakter is mijn belangrijkste leerboek. De schrijver voerde me omhoog, hij liet me zien dat er ook voor de ploeteraar een uitweg is en zo werd Karakter voor mij de roman van de wilskracht. Een ouderwets exempel. Ik zette mijn tanden op elkaar, dacht aan mijn schitterend einddoel en droeg zonder morren mijn zware tas. Elke morgen heel vroeg op, in stilte het huiswerk maken waar ik overdag zo slecht de concentratie voor vond. Uiteindelijk was ik de enige van mijn klas die na de mulo door ging leren. Eerst naar de kweekschool, dan kon ik later altijd nog... Weer besloot een hoofd der school over wat ik met mijn leven moest gaan doen. Toch nog te jong en te speels? Het zou de laatste keer zijn. Op de kweekschool nam ik zelf het heft in handen. Ik wilde helemaal geen onderwijzer worden. Als de dood dat ze me op die school zouden kooien, smeerde ik hem al spoedig naar de hbs en daarna? Een ander zijn, als het maar uitzonderlijk was, als ik maar aan mijn eigen matigheid ontsnappen kon. En matig was ik, nog steeds vieren en vijven voor Nederlands. Dus toch het toneel op? De wereld in? Een meesterlijk pleiter worden? Het is een lange moeizame weg geworden... De Toneelschool vond ik doodeng... Daar ‘neukten’ ze met elkaar. Dat deden wij in Hilversum niet. In het grootste geheim schreef ik me in voor de MO-studie Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Niemand mocht het weten en al helemaal mijn leraar Nederlands niet, een voortzetting van de schande die ik zijn vak aandeed, zou hij beslist niet waarderen. Het werden jaren van lezen, verplichte lijsten - een soort dromen onder dwang. Dat ik langzaam las, kon niemand wat schelen, als ik maar las. Dat ik slecht spelde, hoefde niemand te merken zolang ik mijn in te leveren werkstukken eerst liet nakijken. Pas na jaren studie maakte een docent me attent op mijn kwaal. Er bestaan mooie woorden voor. Ik noem het spelblind. Alleen als ik haastig schrijf, draai ik woorden om en verder houd ik er louter privé een eigen spelling op na. Een voor anderen bestemde kattebel zie je mij niet snel schrijven. ‘Het is een teken van genialiteit,’ zei de docent smalend. Daar hielden we het maar op. Arrogantie als schaamtebedekker. De zielkundige Alfred Adler beweert dat veel mensen een beroep kiezen waarmee ze de tekortkomingen uit hun jeugd trachten te compenseren. Zo wordt de jongen met hoogtevrees later piloot, wie bang is voor ziektes, dokter en verlegen mensen acteur. Ik begon later een boekenprogramma - uit wraak. En vandaag voer ik volgens de uitnodiging het woord over ‘het belang van de hedendaagse jeugdliteratuur’. Ach, u moest eens weten. |
|